[Aanslag]
AANSLAG, z.n., m., des aanslags, of van den aanslag; meerv. aanslagen. Van het bovenstaande werkw. aanslaan, of liever van het oude aanslagen, waarvoor wij thands aanslaan gebruiken. De plaats, waar de lijn aan eene trekschuit geslagen wordt: hij kwam, aan den aanslag, in de schuit. Toeleg, voornemen, gewoonlijk in eenen kwaden zin: zij maakten eenen aanslag op mijn leven - hun aanslag is mislukt. Het begin eener zaak: ik kwam juist op den aanslag.