[Aanschuiven]
AANSCHUIVEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en schuiven: ik schoof aan, heb aangeschoven. Iets door schuiven nader aan iets anders brengen: schuif de tafel aan.
Ook wordt dit woord onzijdig gebruikt, in den zin van zittende naderen, even als aanschikken: schuif nog wat aan.