[Aanrollen]
AANROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en rollen: ik rolde aan, heb aangerold.
Bedrijvend, naar iets toerollen: zij rolden de vaten aan.
Onzijdig, rollend aan iets naderen, met zijn: de bal rolde langzaam aan. - Ook met komen, in den vertrouwlijken spreektrant: eindelijk kwam de wagen aanrollen.