[Aanrukken]
AANRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en rukken: ik rukte aan, heb, ben aangerukt.
Bedrijvend, met rukken nader brengen: destoel aanrukken.
Onzijdig, met rukken naderen: de vijand rukt aan, is aangerukt.