[Aanmanen]
AANMANEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin des woords versterkt, en manen: ik maande aan, heb aangemaand. Aanzetten, aanporren: iemand tot de deugd aanmanen. Voor dit aanmanen, gebruikt men, veelal, vermanen, opwekken.