Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] [Aanmaner] AANMANER, z.n., m., des aanmaners, of van den aanmaner; meerv. aanmaners. Van aanmanen. Zie er. Vorige Volgende