[Aanmaken]
AANMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier eene zamenkoppeling, of verbinding, aanduidt, en maken: ik maakte aan, heb aangemaakt. Het eene met het andere verbinden, aanzetten: hij heeft daar een nieuw stuk aangemaakt. Zoo zegt men ook vuur aanmaken, d.i. vuur met andere brandstof verbinden, of zamenvoegen, en daardoor meer vuur maken.