[Aankwakken]
AANKWAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en kwakken, doch gewoonlijk met tegen: ik kwakte aan, heb en ben aangekwakt.
Bedrijvend: hij heeft hem tegen den muur aangekwakt, aangesmeten.
Onzijdig, met zijn: hij viel en kwakte tegen den muur aan - hij is tegen den wand aangekwakt. In gemeenzamen stijl alleen gebruiklijk.