Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
de, zijn manl., wanneer men dezelven van mannen, en vrouwl., wanneer men die van vrouwen gebruikt. Zoo zegt men, b.v. van eenen jongeling, die nog maar korten tijd, in het eene of andere vak van wetenschappen onderwijs genoten heeft: hij is een aankomeling, en van een meisje: zij is eene aankomeling. Zie ling. |
|