[Aankomen]
AANKOMEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan (naar, tot) en komen: ik kwam aan, ben aangekomen. Nader komen, naderen: ik zag hem van verre aankomen. Wanneer zult gij bij mij aankomen? aan huis komen. De dag komt aan, nadert, breekt aan. De schuit kan hier niet aankomen, aanleggen. Die ziekte is mij langzamerhand aangekomen, overgekomen. Dat kind komt, van dag tot dag, aan, groeit, wordt groot. Hoe zoude hij aan dat geld komen? bekomen, verkrijgen. De goederen, die haar door erfenis, of anderszins, zijn aangekomen, haar eigendom geworden. Hooft. Ook in den zin van het werklijke bestaan eener zaak te verwachten, maar met op, en het werkw. laten: hij laat alles op het uiterste aankomen - ik kan het op zijn oordeel niet laten aankomen - een dwaas laat alles maar op het geluk aankomen: voor den grond van iets bevatten, het voorwerp eener handeling zijn; in welke beteekenis aankomen, meestendeels, als een onpersoonlijk werkw. voorkomt, en met op gebruikt wordt: het komt alles maar op mij aan - het komt hier op mijne eer aan, het komt op geenen enkelen dag aan.
De gebiedende wijs van aankomen wordt dikwerf als een bijwoord gebruikt: kom aan, komt aan, welaan, lustig.