[Aankloppen]
AANKLOPPEN, onz. w., met het hulpw. hebben, gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en kloppen: ik klopte aan, heb aangeklopt. Aan de deur kloppen. Ook overdragtiglijk: bij iemand aankloppen, aanzoek doen om eene zaak: ik zal nog eens bij hem aankloppen.