[Aankleven]
AANKLEVEN, bedr. en onzijdig w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan en kleven: ik kleefde aan, heb aangekleefd.
Bedrijvend, iets met kleefsel aan iets anders vastmaken: een papier tegen den muur aankleven, aanplakken.
Onzijdig, met hebben, door middel van kleefsel aan iets vastgemaakt zin: het papier kleeft aan den wand. Ook in eene ruimere beteekenis: de klitten kleven aan de kleederen. Figuurlijk: de wereld, eene vrouw, eenen man, aankleven, aanhangen, beminnen; - op eene zedenlijke wijs naauw met iets verbonden zijn: die ongeschiktheid heeft hem, van zijne jeugd af, aangekleefd.