[Aangang]
AANGANG, z.n., m., des aangangs, of van den aangang; het meerv. is niet in gebruik. Van aangaan. Op den aangang komen, d.i. komen, wanneer eene zaak eenen aanvang neemt, of wanneer iets geschiedt: zij ontmoetten elkander, en ik kwam, gevallig, op den aangang, d.i. toen zij elkander ontmoetten.