[Aangaande]
AANGAANDE, voorzets., met den vierden naamval: aangaande ons, en ons aangaande - aangaande hem - aangaande die menschen, aangaande de zaak, van welke ik u gesproken heb. Onze voorzetsels hadden, oudtijds, meestal, den tweeden naamval bij zich, waarvan bij sommigen nog spooren gevonden worden; zie voorzetsel. Onder dezen behoort ook aangaande, als blijkt uit desaangaande.