[Aangaan]
AANGAAN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Ik ging aan, ben en heb aangegaan. Van het scheidb. voorz. aan en gaan.
Onzijdig, met de hulpwoorden zijn en hebben: bij iemand aangaan. Figuurlijk, voor betreffen, met den vierden naamval des persoons: die zaak heeft mij alleen niet aangegaan - het ging ons allen aan. Voor beginnen, in het algemeen: wij gingen aan het werk, en zij aan het drinken - wanneer zal de slag aangaan? Voor beginnen te branden: het vuur wil niet aangaan - het andere huis is ook aangegaan. Voor betamen: dat gaat zoo niet aan. Voor mooglijk zijn: twee dingen te gelijk te doen, gaat niet aan. Voor verdraaglijk zijn, of geleden kunnen worden: zijn verlies gaat nog al aan - mijne smerten gingen wel aan. Voor razen, tieren: hij ging verschriklijk aan. Voor tegenstaan, afweren: hoe gaat men hem dan best met klem van woorden aan! Vondel.
Bedrijvend: een verdrag aangaan - hij heeft een huuwlijk met haar aangegaan - zij hadden een verbond aangegaan.