| |
U.
| |
U.J.D.
beteekent utriusque Juris Doctor, Lat., doctor der beide regten.
| |
Ult.,
ultimo, op den laatsten dag (der maand).
| |
U.s.,
ut supra, als boven.
| |
Ubboniten,
een tak der Mennoniten, naar hunnen stichter Ubbo Philippi aldus genoemd.
| |
Uberteit,
volheid, overvloed, vruchtbaarheid, rijkdom.
| |
Ubi bene, ibi patria,
Lat., waar het iemand wel gaat, daar is zijn vaderland.
| |
Ubi,
in de logica, een bijzonder praedicament, waarbij men eene zaak beschouwt ten aanzien van de plaats, waar zij zich bevindt. Deze eigenschap, van op eene plaats te zijn, heet ubiteit of ubitatie; terwijl ubicatie de uitbreiding in eene plaats, welke actief is, dat is, van de plaats, die de zaak in zich bevat, of passief, dat is, van de zaak, welke in de plaats is besloten.
| |
Ubique,
Lat., overal. Ubiquiteit in de bedorven schooltaal der middel-eeuwen ubiquitas, de overalomtegenwoordigheid, het overal zijn. Ubiquitisten, ubiquitarissen, worden, in de kerkelijke geschiedenis, diegenen genoemd, die de alomtegenwoordigheid van het ligchaam van Christus in het brood des avondmaals, uit kracht van de persoonlijke vereeniging van zijne goddelijke en menschelijke natuur, beweren.
| |
Uchen,
de naam van die schriftsoort, waarmede de Thibetanen hunne heilige boeken schrijven, ook, op de wijze der Chinezen, met onbewegelijke typen drukken. Het gewone schrift, dat bij brieven en andere aangelegenheden wordt gebruikt, heet Umin.
| |
Uffer,
eene soort van Engelsche
| |
| |
| |
Ugabh,
een muzijkinstrument der oude Joden, naar onze orgels zweemende.
| |
Uirten,
in Graauwbunderland, onder den ouden regeringsvorm, volksvergaderingen tot het kiezen van zijne gevolmagtigden en bestuurders, waar zij ook brasten en dansten.
| |
Uiteren,
hetgeen van binnen is genaaid, van buiten overnaaijen.
| |
Uitlegger,
een wachtschip, dat tot bescherming van den koophandel op de kusten kruist.
| |
Uitspansel,
eigenlijk, al wat wordt uitgespannen; verder de hemel, in navolging van de Hebreeuwen, die dezen naam aan den hemel gaven, omdat zij hem als een gewelf beschouwden, dat over den aardbodem was uitgespannen.
| |
Ukase,
een besluit, bevel, verordening of kabinetsorder van den Russischen keizer of Czaar.
| |
Ukil,
een rentmeester der dorp- en landbezitters in Egypte, die met het opzigt over de inzameling van den oogst voor hen is belast.
| |
Uklur,
dapper strijder, de 12de god uit het Scandinavisch godengeslacht Asen. Zie dat woord.
| |
Ukowallisten,
eene bijzondere sekte van doopsgezinden, naar hunnen stichter Uko Walles, zoo genoemd, en in sommige leerstellingen van de overigen doopsgezinden afwijkende.
| |
Ulanen,
oorspronkelijk, Tartaren, die naar Polen kwamen, en zich in Litthauwen vestigden, aldaar eene goede ligte kavallerie (lansiers) uitmakende, welke vervolgens bij andere Europische legers is nagevolgd.
| |
Ulceratie,
verëttering, zwering; ook verbittering. Ulcereren, veretteren, zweren.
| |
Ulcus,
Lat., ulcère, Fr., eene zweer, etterbuil, onderscheidt zich van een abces en eene etterende wond daardoor, dat zij geen goeden etter, maar slechten en onzuiveren bevat, waarvan zij moet gezuiverd worden, eer zij kan genezen worden. Ulcus anthriticum, jichtzweer. Ulcus artificiale, kunstzweer, zooals de fontenelle enz. Ulcus veneriüm, chancre, venusbuil, venerische zweer.
| |
Ulema,
de vergadering der Turksche regtsgeleerden en geestelijken.
| |
Ulitis,
ontsteking van het tandvleesch, ontsteking van een likteeken, b.v. het likteeken van reeds genezene dollehondsbeten. Ulon, het tandvleesch. Uloncus, tandvleeschgezwel. Opzwelling of wanstaltigheid eens likteekens. Ulorrhagia, bloeding uit het tandvleesch.
| |
Ulotica,
heelmiddelen, welke likteekens veroorzaken. Uloticus, likteekens voortbrengende, ofschoon niet door wonden veroorzaakt.
| |
Ulna,
het elleboogsbeen; ook el.
| |
Ulpianus,
beroemd regtsgeleerde uit Tyrus, in Syrië, gedurende de regering van keizer Alexander Severus. Zijne regtsverklaringen, in pandecten opgenomen, zijn ten deele nu nog geidig.
| |
Ultérieur,
Fr., aan gene zijde gelegen; verder, dat volgt.
| |
Ultima,
Lat., de laatste (lettergreep. Ultimatum, de laatste verklaring, de laatste voorslag, b.v. bij eene onderhandeling; het eindbescheid. Ultimo, zie Ult. Ultimum, het laatste, uiterste. Ultimus, de laatste, benedenste.
| |
Ultra,
Lat., aan gene zijde, ginds, over, verder, Plus ultra, altijd verder. Non plus ultra, niet verder, de hoogste trap of graad. Voorts beteekent dit woord ook, overdreven, overspannen in zijne staatkundige gevoelens, van daar: ultra-liberalen, ultra-roijalisten, ultra-revolutionairen.
| |
| |
| |
Ultracrepidamie,
de dwaze neiging, om zonder kennis te willen bedillen. Ultracrepidiseren, zonder kennis, alles beördeelen; van het Latijnsche gezegde: ne sutor ultra crepidam, schoenmaker, houd u bij uwe leest.
| |
Ultramaryn,
color ultramarinus, Lat., eene overzeesche kleur, bergblaauw, hemelsblaauw.
| |
Ultramontaan,
ultramontain, Fr., eigenlijk, aan gene zijde van het gebergte, bijzonder over Alpisch; van daar overeenkomstig met den geest en de grondstellingen van het pausdom. Ultramontanen, verdedigers van de onbeperkte kerkelijke magt en de onfeilbaarheid van den paus.
| |
Ulysses,
zoon van Laërtes, koning van Ithaca, echtgenoot van Penelope, vader van Telemachus, een der deelnemers aan den Trojaanschen oorlog, en door zijne dapperheid en slimheid beroemd.
| |
Umber,
Umber-aarde, bergbruin, eene soort van donkerbruine verwaarde.
| |
Umbiliciet,
eene soort van versteende slak, navelslak.
| |
Umbrella,
Lat., een zonnescherm der dames.
| |
Una hirundo non facit ver,
Lat., ééne zwaluw maakt nog geen' zomer.
| |
Unaniem,
unanime, Fr., unanimis, uno animo, Lat., eenstemmig, eensgezind, van eenerlei gevoelen. Unanimiteit, eenparigheid, overeenstemming in gevoelens en gezindheden.
| |
| |
Unciaalletters,
groote of kapitale beginletters (in druk).
| |
| |
Undulatie,
eene golving, golfsgewijze beweging, het schommelen. Unduleren, eene golvende beweging hebben, zich golfsgewijze bewegen, golven, schommelen. Undulismus, de golfslag, golving.
| |
Unguentum,
eene zalf, of een, met vet toebereid, geneesmiddel, hetwelk de dikte van gewonen honig heeft, dus dunner dan ceraat en dikker dan een liniment.
| |
Uniaten,
in Polen, die Grieken, welke wel de gebruiken hunner kerk volgen, maar evenwel den paus als het opperhoofd der gezamenlijke kerken erkennen.
| |
Unichordum,
van gelijke beteekenis als Tympanischira.
| |
Unici (namelijk nummi),
die Romeinsche en Grieksche munten, welke slechts eene enkele maal in muntverzamelingen voorkomen.
| |
Unie,
union, Fr., vereeniging, eenheid, eendragt, b.v. in geloof enz. In de schilderkunst, de geschikte verbinding en zamenstelling der kleuren, zoodat zij, als eene enkele onafscheidbare massa, in het oog vallen, en geene enkele plaats daarin bijzonder uitsteekt. Unionisten, degenen, die in godsdienstige gezindheden met elkander overeenstemmen.
| |
Uniek,
unique, Fr., unicus, Lat., enkel, alleen, eenig in zijne soort; ook wonderlijk, zonderling.
| |
Uniform,
een- of gelijkvormig; als hoofdwoord, gelijke dragt of ambtskleeding, dienstkleeding (der krijgslieden). Uniformeren, gelijkkleeden; eenparig, gelijkvormig, overeenstemmend maken. Uniformiteit, de eenparigheid, gelijk- of eenvormigheid, overeenstemming.
| |
Unigenitus,
de eeniggeborene (zoon Gods); de bulle Unigenitus, eene bul door Clemens XI. in 1713 tegen de Jansenisten uitgevaardigd.
| |
Unilateraal,
unilateralis, Lat., eenzijdig, b.v.: zoodanig contract, waarbij slechls de eene partij wordt verbonden.
| |
Unisono,
Ital., eentoonig, eenstemmig, gelijkluidend. Unisonus, de
| |
| |
zamenstemmlng, het vermengen van twee gelijke toonen, waarvan geen hooger of dieper dan de andere is.
| |
Unitariüs,
een eenheidsbelijder; hij, die slechts éénen persoon in de Godheid aanneemt; ook een eenheidsvriend, aanhanger der eenhoofdige regering.
| |
Uniteit,
de eendragt, gelijkvormigheid; de eenheid, elk ding op zich-zelf beschouwd. Unitief, vereenigd, zamengevoegd. Unitis viribus, Lat., met vereenigde krachten.
| |
Universaal-instrument,
een sterrekundig werktuig, om de declinatie en regte klimming der vaste sterren ten allen tijde, ook bij dag, te vinden.
| |
Universaal-menstruum,
noemden de oude scheikundigen een (denkbeeldig) vocht, dat alle ligchamen konde ontbinden, zonder dezelve aan te tasten, of zich-zelf te veranderen.
| |
Universale,
Lat., algemeen; ook eene algemeene uitschrijving, vorstelijke brief en manifest, (bijzonder) in het voormalige Polen. Universalia, algemeene voorwerpen; gemeene middelen. Universaliteit, de algemeenheid; die eigenschap eener zaak, krachtens welke zij aan alle, of ten minste aan het grootste gedeelte van de dingen eener soort, eigen is, of ook de onderscheidene soort van een geslacht in zich bevat, de algegemeene inhoud. Universeel, universel, Fr., algemeen, allesomvattend; universele erfgenaam, algemeene, eenige of uitsluitende erfgenaam.
| |
Universalist,
hij, die de algemeenheid van Gods genade gelooft.
| |
Universiteit,
hoogeschool, akademie, leerschool voor vele wetenschappen; ook gezamenlijkheid.
| |
Universum,
het heelal, wereldgebouw.
| |
Uno animo,
Lat., eensgezind, met dezelfde gemoedsgesteldheid. Uno contextu, in eenen zamenhang, onafgebroken. Uno ore, uit eenen mond, eenparig. Uno tenore, in eens voort; in eenen trant.
| |
Un poco,
Ital., (muz.) een weinig, bij voorbeeld un poco allegro, een weinig of eenigzins gaauw.
| |
Urachus,
urethra, Lat., de pisbuis. Uracratia, ontmenging of slechte vermenging der pis, als de pis zigtbaar vette en dergelijke deelen bevat. Urane, het pisvat, pisglas. Urecchysis, pisuitstorting, bijzonder in het celweefsel. Urema, eigenlijk, het gepiste. Uresis, het pissen. Ureter, ureteris, ureteres, de pislater, pisgang, pisleider, tusschen nier en blaas. Ureteralgia, pijn in de pisgangen. Ureterodialysis, kwetsing of verscheuring van een of van beide pisgangen. Ureterolithiasis, urolithiasis, verwekking van steenen in de pisgangen. Ureterorrhagia, urethrorhagia, bloeding uit de pisgangen, bloedvloeijing uit de pisbuis. Urethralgia, pisbuispijn. Urethritis, pisbuisontsteking. Urethrophyma, pisbuisgezwel, opzwelling (van enkele plaatsen) in de pisbuis. Urethrospasmus, pisbuiskramp. Urethrotomia, pisbuissnijding. Urethrotomus, een heelkundig mes voor de steensnijding. Uricum, de pisstof. Urina, de pis. Urinosis, pisachtig. Urocele, urocoelia, pisbreuk, uitstorting van pis in het onderlijf, balzakzwelling door uitstorting van pis. Urochezia, ontlasting van pis met den stoelgang. Urocrisia, urocrisis, het kennen eener ziekte uit de pis. Urolittiüs, pissteen. Uromphalus, opzwelling des navels door (werkelijke of vermeende) pis, navelpiszwelling; ontlasting van pis door den navel; eigenlijk, pisnavel. Uroplania, het uittreden en ver-
| |
| |
spreiden van pis in andere deelen. Urorrhagia, sterke pisvloeijing. Urorrhaea, pisvloeijing, pislozing,
| |
Urania,
de hemelsche, eene van de negen zanggodinnen, die bijzonder als de uitvindster der sterre-kunde wordt voorgesteld; naam van Venus.
| |
Uranikon,
een muzijkinstrument, hetwelk uit twee harpen bestaat, zes octaven heeft en door claviatuur wordt gespeeld; uitgevonden door F. van Holbein.
| |
Uraniüm, uraniet,
een nieuw ontdekt metaal, door Klaproth op het einde der vorige eeuw uit de pikblende en den groenen glimmer gescheiden.
| |
Uranographie,
de hemelbeschrijving. Uranologie, hemelkunde. Uranometrie, hemelmeting. Uranoskoop, een hemelkijker, hemel-waarnemer. Uranoskopie, hemel-beschouwing of -waarneming. Uranoskopus, de sterreziener; de naam van eenen visch, die beide oogen op het hoofd heeft.
| |
Uranus,
(fabelk.) de oudste der Goden en vader van Saturnus; ook eene, door Herschel in 1781 te Londen ontdekte, dwaalster, welke nog verder dan Saturnus van de zon is verwijderd.
| |
Urbaan,
steedsch, wellevend, welgemanierd, bevallig. Urbaniteit, de steedsche wellevendheid, welgemanierdheid.
| |
Urbanissen,
eene soort van Claris-sernonnen, welke onroerende goederen mogen bezitten.
| |
Urd,
het verledene; eene der Nornen, de 3 oud-Noordsche godinnen: Urd, Weranda en Skuld, het verledene, tegenwoordige en toekomstige.
| |
Urentia,
Lat., scherpe of bijtende middelen.
| |
Urgent,
dringend, noodzakelijk, dat geen uitstel lijdt. Urgentie, drang der omstandigheden, nooddrang.
| |
Urias-brief,
een brief, met oogmerk geschreven, om den overbrenger nadeel te doen, en waardoor deze zelf zijn ongeluk moet bewerken; zie de Bijbelsche geschiedenis 2 Samuel 11, vs. 14-17.
| |
Uricolacas,
bij de hedendaagsche Grieken, een in den ban gestorvene, van wien zij gelooven, dat zijn ligchaam niet verrot en zijn geest om het graf rondwaart, ten einde de voorbijgangers om te brengen, dewijl hij zich met menschenbloed zou voeden.
| |
Ubim en Thummim,
de borstlap des hoogepriesters, in het Oude Testament, en de daardoor bekomene godspraken.
| |
Urine,
Fr., pis. Urinaal, urinal, Fr., een pisglas; zie voorts Urocriteriüm. Urineren, wateren, zijn water lozen.
| |
Urne,
Fr., eene lijkbus, waarin de Ouden de asch van eenen overledene bewaarden; eene waterkruik, welke door de schilders den rivier- of watergoden onder de armen wordt gegeven; eene vaas, tot sieraad op iets geplaatst; ook eene bus, waarin oudtijds de stemmen werden verzameld.
| |
Urocriteriüm,
pisteeken; pisbeöordeeling. Uromant, een piswaarzegger, of waarzegger uit de pis. Uromantie, piswaarzeggerij. Uroskoop, een piskijker, pisbeschouwer. Uroskopie, de piskijkerij, pisbeschouwing.
| |
Urpheda,
een eed, dien een vrijgelaten gevangene moest afleggen, dat hij zich, wegens de verduurde gevangenschap, niet zoude wreken.
| |
Urselinen,
Urseliner-nonnen, eene in de 16de eeuw, ter eere der heilige Ursula, gestichte nonnen orde, welke zich onledig houdt met jonge meisjes op te voeden en zieken te verplegen.
| |
Urticatie,
de netelgeeseling (tegen gevoelloosheid of verlamming der
| |
| |
ledematen), het geeselen met brandnetels, om in de verslapte ledematen weder leven en warmte te brengen.
| |
Usalton,
eene Georgische munt, omtrent 30 cents waard.
| |
Usantie,
usage, usance, Fr., gebruik, gewoonte, handelsgebruik.
| |
Usbeken,
oorspronkelijk, een volk. hetwelk zich later in Groot-Bucharije heeft neêrgezet, doch daar, des zomers, nog veelal eene nomadische leefwijze leidt. Dit volk belijdt de Mahomedaansche godsdienst.
| |
Usciam,
eene zalf, waarmede de Arabieren van beiderlei kunne zich armen, lippen en andere zigtbare deelen des ligchaams violet kleuren.
| |
Uscufi,
eene soort van gouden of vergulde helmen, welke de voorname Janitsaren, alsmede de loopers des Turkschen keizers, vroeger droegen.
| |
Uskochen,
een volkstam in Illyrië en Dalmatië; die voorheen gevreesde zeeroovers op de Adriatische Zee waren.
| |
Uso,
Lat., usance, Fr., gewone betalingstermijn, wisselgebruik, ééne maand zigt. Uso-wissel, een wissel, welks vervaltijd a uso is bepaald. Uso doppio, dubbele betalingstermijn.
| |
Usquebac,
safraanbrandewijn.
| |
Ustion,
de branding, het branden, wordt somwijlen ook voor Cauterisatie gebruikt.
| |
Usacaperen,
door verjaring bekomen; door lang bezit en gebruik den eigendom van iets verkrijgen. Usacaptie, gebruikneming, eigening door gebruik. Zie Verjaring.
| |
Usuëel,
usuel, Fr., gebruikelijk, in gebruik, naar de gewoonte.
| |
Usufructus,
Lat., usufruit, Fr., lijftogt, vruchtgebruik. Usufructuariüs, Lat., vruchtgebruiker, vruchttrekker.
| |
Usum,
een Turksch woord, hetwelk voor eenen legernaam geplaatst, eenen grooten heer of vorst beteekent.
| |
Usure,
Fr., woeker, woekergeld of -winst.
| |
Usurpateur,
Fr., usurpator, Lat., onwettige of onregtmatige bezitnemer of bezitter van iets; overweldiger, regerings- of troonsroover. Usurpatie, wederregtelijke aanmatiging; bezitneming, overweldiging; daad, waardoor iemand eene zaak, die hem niet toekomt, zich toeëigent; het onwettige bezit zelf. Usurperen, aan zich trekken, zich aanmatigen, overweldigen, gewelddadig of onregtmatig zich toeëigenen.
| |
Usus,
Lat., gebruik. Ex usu, door oefening, volgens gebruik. In usu, gebruikelijk, Ad usum, ten gebruike.
| |
Ut,
de naam der eerste noot, in de klankladder, anders de C.
| |
Ut diesis,
of diese, bij de hedendaagsche Solmisatoren, de toon cis.
| |
Utensilia
(meerv. utensiliën), Lat., utensiles, Fr., gereedschap, bruikbaar huis- en keukengereedschap.
| |
Uterini,
zusters en broeders van dezelfde moeder.
| |
Uterus,
Lat., de baarmoeder.
| |
Ut fa,
in de solmisatie die mutatie, volgens welke op den toon c of f, in plaats van de lettergreep ut, de fa moet gezongen worden.
| |
Utiel,
utile, Lat. en Fr., nuttig, voordeelig, heilzaam; miscere utile dulci, het nuttige aan het aangename paren. Utilisatie, de aanwending ten nutte of ten beste. Utiliseren, ten nutte maken of aanwenden, gebruiken. Utiliteit, het nut, de nuttigheid, bruikbaarheid.
| |
Utopia,
utopie, Fr., de naam van een verdicht land, welks inwoners hun leven in wellustige en vadsige ledigheid doorbrengen; het zoogenaamde Luilekkerland. Utopisch,
| |
| |
utopiaansch, nergenshuizig; ingebeeld, verdicht. Utopist, een Luilekkerlander, nergensthuis.
| |
Utraquisten,
bijnaam, welke voorheen aan eene partij der Hussieten werd gegeven, welke het Avondmaal (sub utraque, namelijk specië) onder beiderlei gedaante wilde uitgedeeld hebben.
| |
Ut, re, mi, fa, sol, la,
de 6 toonsyllaben (naar Guido Aretin, in de 11de eeuw), naar welke men eertijds de klankladder plagt af te zingen; van daar Utremifasollariërs, zij, die zich van deze 6 syllaben bedienen; vergelijk ook Solfeggiëren en Solmiseren.
| |
Ut retro,
Lat., zoo als op de voorgaande bladzijde, als achter.
| |
| |
Uvea,
(namelijk membrana) Lat., uvêe, Fr., het druivenvliesje in het oog.
| |
Uxoriüm,
Lat., bij de Romeinen, eene schatting, welke alle oude vrijers, of zij die ongehuwd bleven, aan de openbare kas moesten betalen.
| |
Uycu,
een op de Antilles gebruikelijke drank, welke uit aardappelen, siroop of suikerriet bestaat, en in aarden vaten, door water, tot gisting wordt gebragt.
| |
Uzaine,
kleine rivierschepen, welke op de Loire, bijzonder tot vervoer van zout, worden gebezigd.
|
|