| |
T.
| |
T.,
beteekent, als Romeinsch getalmerk, 160.
| |
T.,
op muzijkstukken, tenor, de diepe middelstem; ook tutti, spel of gezang van allen.
| |
T.a.,
testantibus actis, zoo als de acten getuigen, volgens den staat der acten.
| |
Tab.,
tabula, lijst, tabel.
| |
Test.,
testamentum, of testis, laatste wil, of getuige.
| |
Tit.,
titulus of titulo, titel.
| |
Tom.,
tomus, het deel van een boek.
| |
T.t.,
onder brieven, totus tuus, geheel de uwe, uw ware vriend.
| |
Tabagie,
Fr., tabakskamer, vertrek, of koffijhuis, waarin tabak wordt gerookt; een rookgezelschap.
| |
Tabarbum,
een misgewaad, koorrok; ook in het algemeen elk opperkleed der geestelijken bij ambtsverrigtingen.
| |
Tabaxir,
eene natuurlijke bamboessuiker of riethonig, zijnde een wit sap, dat in Oost-Indië van zelf uit het jonge bamboesriet vloeit, en, in de zon gedroogd, tot inmaken en geneesmiddelen wordt gebruikt.
| |
Tabchane,
in Perzië, de koninklijke gehoorzaal.
| |
Tabel,
tabelle, overzigtstafel; eene lijst, waarop personen en zaken worden opgeteekend. Chronologische tabellen, tijdrekenkundige tafelen; lijsten, waarop de gebeurtenissen, volgens de tijdorde, worden aangevoerd. Genealogische tabellen, geslachtslijsten. Tabellarisch, in den vorm eener tabel.
| |
Tabellariers,
in de eerste Christentijden, die geestelijken, welke, uit vrees voor verraad, brieven over de belangen der Christenen van de eene gemeente naar de andere overbragten. Bij de Romeinen, een knecht, die als schrijver bij zijn' heer werkzaam was.
| |
Tabeonin,
zekere geleerden bij de Mahomedanen, navolgers der leerlingen van Mahomed.
| |
Tabernakel,
tabernacle, Fr., tabernaculum, Lat., eene tent, loofhut der oude Joden. Ook wordt die plaats tabernakel genoemd, waarin, bij de Roomschgezinden, het ciboriüm of de monstrantie wordt bewaard; wijders eene plaats, om heilige of gewijde zaken te bergen; ook eene kleine verhevenheid op eene galei, alwaar de kommandant zijne plaats heeft.
| |
Tabes,
Arophie, de dorzucht of eene algemeene uittering, waarbij alle deelen des ligchaams verdorren. Tabes dorsalis, de rugverdorring.
| |
Table,
Fr., tafel, disch. Table d'hôte, Fr., tabula hospitis, Lat., algemeene, opene tafel, waarvan elk gebruik kan maken. Table ronde, Fr., ronde tafel; eene oud-
| |
| |
Engelsche ridderorde, die door koning Arthur werd ingesteld: de ridders van de ronde tafel, twaalf ridders, die, volgens eenen ouden roman, den koning overal vergezelden, altijd aan eene ronde tafel aten, en zich daaraan, bijzonder na een geëindigd tornooispel, zeer te goed deden. Iemand, die gaarne lang aan tafel zit, wordt daarom een ridder van de ronde tafel genoemd.
| |
Tableau,
Fr., tafereel, schilderij, ontwerp, lijst, rol, register; voorstelling in den vorm eener tabelle.
| |
Tabletten,
schrijftafeltje; verscheidene blaadjes ivoor of perkement.
| |
Tabouret,
een zetel of stoeltje zonder leuning.
| |
Tabulaat,
in vele plaatsen, bijzonder in kloosters, een plankenvloer of met planken belegde vloer.
| |
Tabulatuur,
tablatuur, voorheen de algemeene benaming der muzijkteekens. Na de uitvinding der noten, bedienden zich velen van letters en lettergrepen, waarmede de toonen nog heden worden benoemd. Deze schrijfwijze noemde men de Duitsche, het schrijven met noten de Italiaansche tabulatuur.
| |
Tabulet,
marskraam, marsje; een houten kastje met schuifladen. Tabuletskramer, marskramer, een rondtrekkende kleinhandelaar.
| |
Tabune,
in Rusland, de paardenmarkten, waarheen de Tartaren hunne paarden bij duizenden brengen.
| |
Tacamahaca,
takamahak, eene harde, doorschijnende en welriekende boomhars van donkere kleur, die in Nieuw-Spanje, Madagascar, enz. van den zwamhoutboom wordt gewonnen.
| |
Tacet,
(muz.), eene pauze of het stilzwijgen, terwijl de andere stemmen zingen; ook hij, zij of het zwijgt. Tacitus consensus, stilzwijgende toestemming.
| |
Tachydroom,
een hardlooper.
| |
Tachygraaph,
Tacheograaph, een snelschrijver. Tachygraphie, de snelschrijfkunst, snelschrijving.
| |
Tachypyriüm,
Lat., een vuurgereedschap, om spoedig vuur te maken.
| |
Tachys,
snel. Tachyepseta, de snelkoker. Tachytanatos, snel doodend, spoedig stervend, den dood nabij. Tachypyrion, tachypuriot, zie Tachypyriüm.
| |
Tacita,
de muze van het stilzwijgen, door Numa Pompilius bij de 9 ouderen gevoegd, en van welke, even als van Egeria, hij voorgaf wetten voor zijn volk te bekomen.
| |
Taciturne,
Fr., stilzwijgend, geheimhoudend. Taciturniteit, de stilzwijgendheid, geheimhouding.
| |
Tacon,
bij de Joden, een metalen muzijkinstrument.
| |
Tact,
tactus, Lat., eigenlijk, het betasten, bevoelen: het gevoel; een zuiver en juist oordeel in zaken van smaak en de gebruiken der wereld; in de toonkunst, de tijdmaat, toonmaat, regelmatige verdeeling van den tijd der toonen onder elkander; het aangeven van de maat.
| |
Tacticus,
een krijgs- of wapenkundige. Tactiek, de krijgskunde, legerstrijdkunst; de leer van de bewegingen enz. eens legers. Tactisch, wat tot de krijgsdienst behoort.
| |
Taebsteen,
een lichtgraauwe marmerachtige steen, welke in het Oostenrijksche aan de Ens wordt gevonden.
| |
Tael,
taes, tail, een gewigt in China en Oost-Indië, dat tot het wegen van goud, zilver en andere kostbare waren wordt gebruikt. Ook eene Japansche en Chinesche zilveren munt, ongeveer één gulden waard.
| |
Taenara,
bij de oude Heidenen, de hel, de verdoemden. Taenarus, de ingang der hel.
| |
| |
| |
Taaniën,
banden, die bij het offeren der Ouden werden gebruikt.
| |
Taepokonisch,
van boven naar beneden; nederwaarts geschreven, gelijk de Chinezen.
| |
Tafelsteen,
een dunne diamant, in de gedaante van eene kleine tafel, daar hij boven en onder vlak geslepen is.
| |
Taffia,
Taffie, dit is de naam, dien de bewoners der Antillische eilanden aan den brandewijn van het suikerriet geven, en wel aan dien, welken men van het schuim en de grove siroop van de suiker stookt. De Franschen noemen dezen brandewijn guldive en de Engelschen rum.
| |
Taffir,
verklaringen en uitleggingen van den Koran.
| |
Taftsteen,
zekere afwisselend, lichtgrijze en donkergroen gestreepte steen.
| |
Tages,
een afstammeling van Jupiter, die in Hetrurië uit de aarde voortkwam, en uit de vlugt der vogelen de toekomst voorspelde.
| |
Taille,
Fr., tailje, de ligchaamsgestalte, grootte, de gedaante of vorm van het bovenlijf; ook snede. Taille douce, eene gegraveerde plaat.
| |
Tailleur,
Fr., een kleêrmaker; ook de bankhouder in het farospel.
| |
Takelaadje,
takel, takelwerk, touwwerk, alle scheepstouwen op een schip. Takelen, een schip van touwwerk voorzien.
| |
Taker,
op de bijzondere werven in Engeland, scheepstimmerlieden, die het bouwen van een geheel schip, volgens een gemaakt contract, aannemen, en afzonderlijke deelen, ter bespoediging, wederom aan anderen aanbesteden.
| |
Takt, taktiek,
enz., zie Tact, enz.
| |
Talaar,
een koningsmantel, lang staatsiekleed; ook een lang opperkleed van de Roomsch-Katholijke geestelijken, tot op de hielen neêrhangende.
| |
Talais,
eene van de hoofdgodheden der Armeniërs, waarschijnlijk Venus.
| |
Talapoinen,
geestelijke ordeslieden of bedelmonniken in Indië, bijzonder in Siam, Laos, Ava en Pegu.
| |
Talariën,
de schoenen met gouden vleugels, waarmede Mercurius wordt afgebeeld.
| |
Talaro,
eene Florentijnsche zilveren munt, omtrent 2 gulden 65 cents waard.
| |
Talasio,
Talassius, oorspronkelijk, een beroemd Romeinsch krijgsman, die zeer gelukkig in het huwelijk was, na zijnen dood tot een' huwelijksgod verheven en bij het trouwen aangeroepen werd, om een' even zoo gelukkigen echt te geven.
| |
Talea,
in de oude muzijk, de identiteit der kleine deelen, in een en hetzelfde deel van een gezang bevat, met betrekking tot den naam, de plaats en de waarde der noten en pauzen.
| |
Taled,
Taleet, Tallith, Jodensluijer, Joodsche tempelsluijer; een mantel, dien de Joden, bij hun morgengebed in de synagoge, over het hoofd werpen.
| |
Talent,
natuurlijke begaafdheid, vermogen of natuurlijke aanleg, vatbaarheid; ook, bij de oude Grieken en Joden, een zeker gewigt en eene bepaalde geldswaarde in goud en zilver.
| |
Talibulilmi,
bij de Turken, eene soort van geleerden, wier naam eenen naar wijsheid en kennis strevende beteekent.
| |
Talie,
op schepen, een touw, dienende om den terugloop van een stuk, na het afvuren, te stuiten, en het weder op de batterij of op zijne plaats te brengen.
| |
Talio,
Lat., de vergelding. Jus talionis, het regt der wedervergelding.
| |
Talisman,
Arab., een tooverbeeld,
| |
| |
-middel of -ring, een amulet; een in metaal of steen gesneden beeld, dat, om den hals gehangen of bij zich gedragen, zeer buitengewone uitwerkselen zou te weeg brengen. Men heeft dergelijke talismannen van goud, zilver, lood en gemengd metaal, met allerlei beelden en teekenen, sterren, Hebreeuwsche letteren, driehoeken, enz., bezet.
| |
Taliter qualiter,
Lat., eenigermate, eenigzins, zoo wat, middelmatig.
| |
Talk,
Talksteen, eene kleiachtige steensoort, zonder eene bepaalde gedaante en gelijkende naar eene verzameling van korte, glanzige, zachte en zeepachtige blaadjes of schubbetjes van eene witte, gele, groene en zwarte kleur; men gebruikt dezen talksteen ook, om het wrijven der raderen, katrollen enz., te voorkomen of te verminderen.
| |
Tallaro,
Tallero, eene Venetiaansche zilveren munt, ter waarde van 10 lire currenti.
| |
Tallevaunes,
potten uit eenen steen, gres genoemd, waarin men, op sommige plaatsen in Frankrijk, de boter verzendt, om ze goed te houden.
| |
Talmud,
Joodsch wereldlijk en kerkelijk wetboek, hetwelk de uitlegging en verklaring der Mozaïsche wet bevat, en in twee deelen is verdeeld, wordende het eerste Mischna, de tekst, en het andere Gemara, verklaring, genoemd. Talmudisten, belijders van den talmud.
| |
Talon,
Fr., hiel, vers, hak aan eenig schoeisel. Ook een werktuig, bij gipswerken uit het grofste, wordende gebruikt. In het kaartspel, de overschietende, stokof koopkaarten. Ook het bewijs, gevoegd bij eene obligatie, op welks vertoon nieuwe coupons worden afgegeven.
| |
Talpa,
Talparia, Tupinaria, eenesoort van brijgezwel aan het harige gedeelte des hoofds, ook spekbuil, molshoop en molshoopgezwel genoemd.
| |
Talpatschen,
een schimpnaam, die der Hongaarsche infanterie door de huzaren werd gegeven, en afkomt van het Hongaarsche talp, voetzool, waarvan talpas, iemand met breede voetzolen, en tevens een plomp mensch.
| |
Talus,
Fr., de glooijing, helling of schuinte van eenen wal, de afhellende schuine kant aan iets; en talus, hellende, schuins.
| |
Talus,
een neef en kweekeling van Dedalus, bij wien hij de kunst van beeldhouwen leerde, en door wien hij, uit nijd, dat hij onderscheidene werktuigen uitvond, van eene rots werd geworpen. Ook een reus op het eiland Creta, door Vulkaan aan Minos ter bescherming van het eiland geschonken en door de Argonauten gedood.
| |
Tamarinde,
de vrucht van eenen Westindischen boom, van een' zuurachtig aangenamen smaak.
| |
Tamarisk,
Tamarix, een groot heestergewas, welks vrucht de looijers in plaats van galnoten gebruiken, terwijl de Mongolen uit de punten der takken eene soort van thee bereiden.
| |
Tambaik,
een mengsel van goud en koper, dat op Sumatra in gebruik is, en waarvan het woord tombak, spinsbek, afkomstig schijnt.
| |
Tamboer,
tambour, Fr., eene trommel; trommelslager; ook eene met schietgaten voorziene soort van ligte verschansingen aan muurwerk. Tamboeren, trommelen; ook ergens op aandringen. Tamboerijn, eene handtrommel met bellen, die slechts met de eene hand wordt geslagen.
| |
Tambouren,
borduren, haken. Tambourijn, borduur- of naairaam.
| |
Tam diu,
Lat., zoo lang; schertsen-
| |
| |
derwijze zegt men: een tamdiu, een mensch naauwelijks zoo groot.
| |
Tamling,
een inzonderheid bij munten gebruikelijk gewigt in Siam, van gelijke indeeling als het gewigt tael, maar slechts half zoo zwaar.
| |
Tampon,
eene stop, tap, prop, b.v. voor de monding van een kanon; een stopsel van linnenpluksel, bij heelkundige operatiën, ter stelping van het bloed. Tamponeren, met eenen tampon of een stopsel stuiten.
| |
Tamurus,
Thammurus, een God der Syriërs, met Adonis overeenstemmende.
| |
Tanagra,
dochter van Eolus, die haren naam aan eene stad in Beötië gaf.
| |
Tanfana,
eene godheid der oude Duitschers, waarvan nog heden een boschje, waarin zij werd vereerd, te Bocholzhausen, in het bisdom Paderborn, wordt gevonden.
| |
Tangas,
bij eenige Indische volkeren, eene groote soort van barken, waarin voor omtrent 100 personen plaats is.
| |
Tangent,
in de meetkunde en driehoeksmeting, eene raaklijn, eene regte lijn, welke eene kromme lijn zoodanig aanraakt, dat er tusschen deze en de regte lijn geene andere regte lijn meer kan getrokken worden. Tangenten, (muz.), kleine loodregt staande houten staatjes, welke, door middel van de claves of toetsen van eene fortepiano, of een klavier, in beweging worden gebragt, en de snaren aanraken; ook dragen de hamertjes in speelwerken, welke door de stiften van de rol of de ton worden opgeligt, dezen naam. Tangeren, aanraken, aanroeren; indruk maken.
| |
Tangoul,
eene soort van koperërts, welke in ronde koeken, van omtrent 5 kilogrammen, uit Salé, op de Barbarijsche kust, naar Frankrijk wordt gebragt.
| |
Tansas,
eene Tartaarsche zilveren munt, omtrent 60 cents waard, die de voormalige Khans met hunnen naam lieten slaan.
| |
Tantaliseren,
tandtergen. Tantalus, volgens de fabelleer, de naam van eenen koning der Oudheid, die, uit hoofde van zijne euveldaden, door de goden ter helle was gedoemd, en daar, onder eenen boom, vol van de schoonste vruchten, in het water staande, niet eten of drinken kon; figuurlijk, een rijke gierigaard, die bij een groot vermogen gebrek lijdt.
| |
Tant à Tant,
Fr., in het spel, gelijk, niets gewonnen of verloren, b.v.: wij zijn tant à, tant, niemand heeft gewonnen.
| |
Tanteywortel,
een vleezige wortel, met eene dikke, lichtbruine, zwammige schors, sedert kort als geneesmiddel in gebruik.
| |
Tanti,
Lat., zoo veel, zoo duur. Tanti non est, het is de moeite niet waard. Tanti poenitere non emo, zoo duur koop ik het berouw niet.
| |
Tantième,
Fr., bepaald deel van een geheel.
| |
Tantum,
Lat., zoo veel, genoeg, Tantum quantum sat est, tot zoo veel als genoeg is. In alterum tantum, nog eenmaal zoo veel, voor het dubbel bedrag.
| |
Tapabor,
Fr., eene reismuts of kap, die men over de schonders kan neêrslaan; eene regenkap.
| |
Tapage,
Fr., geraas, gerammel, gedruisch, luidruchtigheid; in de schilderkunst, opgehoopte figuren in wilde beweging.
| |
Taphius,
Taphus, zoon van Neptunus en Hippothoe, hoofd eener rooverbende, waarmede hij zich op een eiland vestigde, dat hij Taphusa noemde.
| |
Tapigi-baschi,
bij de Perzen, de opperbevelhebber over het zware geschut.
| |
| |
| |
Tapinosis,
bij de redenaars, wanneer men zich van zachtere uitdrukkingen bedient, dan de zaak en het onderwerp vereischen.
| |
Taptoe,
de trommelslag, die de soldaten naar hun nachtkwartier roept.
| |
Tapijt,
kamer- of vloerkleed; op het tapijt brengen, iets voordragen, ter tafel, ter sprake of op de baan brengen. Tapisseren, eene kamer met tapijten bekleeden. Tapisserie, tapijtwerk, muurbehangels. Tapisseur, kamerbekleeder, tapijtwerker.
| |
Taquineren,
taquiner, Fr., plagen, kwellen, zaniken.
| |
| |
Tarabat,
een zeker klokje, waardoor de kloosterlingen tot het verrigten der gebeden bij nacht worden gewekt.
| |
Tarakant,
eene soort van lastig ongedierte, in Rusland en Siberië.
| |
Tarantula,
eene groote harige en vergiftige spin in Italië, bijzonder in Sicilië, met acht pooten en acht oogen, door welker steek en vergif iemand wordt gezegd zijn verstand te verliezen, en wel op zulk eene wijze, dat deze ziekte alleen door de muzijk en het dansen naar dezelve kan genezen worden. Tarantulismus, de tarantulabeet, en de daardoor veroorzaakte ziekte, de dansziekte, de Veits- of St. Vitusdans.
| |
Taraputten,
eene soort van roovers en vrijbuiters in Hongarijë.
| |
Taras,
zoon van Neptunus en stichter van de stad Tarente in Italië.
| |
Tarasun,
een drank der Chinezen, zijnde een uit rijst getrokken brandewijn.
| |
Taraxacum,
de leeuwenstand, boter- of hondsbloem.
| |
Taraxippus,
een der ondergoden, van wien men geloofde, dat hij bij het wedloopen de paarden schuw maakte; weshalve men hem te voren offerde.
| |
Taraxis,
eene niet erge soort van oogontsteking.
| |
Tarderen,
tarder, Fr., vertoeven, verwijlen, dralen, vertragen. Tardo, (muz.) langzaam, slepend.
| |
Targinette,
een schimpnaam op de eerste constitutie, welke Frankrijk, gedurende de omwenteling, van den afgevaardigde Target bekwam.
| |
Targue,
een vrolijk spel der matrozen, waarbij zij, op eene dwars over het schip gelegde en met vet bestrekene steng, den prijs, die daaraan vast gemaakt is, met bloote voeten moeten zoeken te bekomen.
| |
Targum.
Heb., Chaldeeuwsche overzetting en verklaring van het Oude Testament.
| |
Tarief,
Tarif, (een Perzisch, in alle nieuwere talen overgenomen woord), eene lijst van waren met bijgevoegde prijzen; een reglement, aanslag of prijsopgave, b.v. voor tollen enz.; ook de bepaling van reis- en teerkosten, en van andere ongelden.
| |
Tarière,
in oude tijden, eene soort van muurbreker, zijnde een toestel, dat men op rollen tegen de muren dreef.
| |
Tarino,
eene zilveren munt in Sicilië en Napels van ongelijke waarde, en 60, 80 of 90 cents doende.
| |
Tariri,
een boom, welken de Indianen, die uit Para zijn gevlugt, in Guyana hebben overgebragt; de bladeren daarvan dienen, om het katoen purper en violet te verwen.
| |
Tarma,
een gewigt te Venetië, waarvan 9 eene once doen.
| |
Taro,
eene Siciliaansche zilveren munt, omtrent 20 cents waard.
| |
Tarok,
(spel) het zevenkoningspel; een Italiaansch, uit 78 bladen bestaand kaartspel, hetwelk echter waarschijnlijk van Egyptischen oorsprong is, dewijl de gansche zamenstelling van het spel op het getal zeven berust. Het wordt
| |
| |
met twee, drie en ook met vier personen gespeeld.
| |
Tarra of tara,
de aftrek van het bruto-gewigt der waren voor de vaten, kisten, enz., waarin dezelve worden verzonden. Zie Netto, Bruto, Sporco. Tarra-rekening, de aftreksrekening. Tarreren, het gewigt van het vaat- of kistwerk enz. van koopwaren bepalen.
| |
Tarolos,
eene Turksche zilveren munt, van omtrent 1 gulden 55 cents waarde.
| |
Tarras,
Tras, Tieras, Tiras, een graauwe, zeer poreuze steen, in de Rijnstreken, zeer dienstig voor cement.
| |
Tarrik,
eene korenmaat te Algiers, omtrent 22 kan groot.
| |
Tartaglia,
eene karakterrol in de comische opera, een stamelaar, wiens laag comieke actie in de wijze van zich uit te drukken is gelegen.
| |
Tartan,
zekere Schotsche geruite wollen stof; ook een Schotsche mantel.
| |
Tartane,
Tartine, eene soort van rivierschepen, zonder verheven dek, met een driehoekig zeil.
| |
Tartaren,
een zeer talrijk volk, dat een groot gedeelte van Midden-Azië bewoont.
| |
Tartarus,
(fabelk.) het schimmenof doodenrijk, de benedenwereld of hel; (geneesk.) de wijnsteen. Tartarus emeticus, braakwijnsteen. Cremor tartari, opgeloste en gezuiverde wijnsteen.
| |
Tartsche,
eene soort van lang halfrond schild, dat nog lang na de uitvinding van het vuurgeweer in gebruik was.
| |
Tartuffe,
huichelaar, schijnheilige, bedrieger, booswicht, naar een tooneelspel van Molière, waarin een schijnheilige bedrieger (de toenmalige koninklijke biechtvader La Chaise), die, onder eene godvruchtige houding en een vroom voorkomen, de grootste schelmerijen verborg, zeer treffend wordt geschilderd
| |
Tary,
een gewigt in Coromandel, van 100 palvins of 1000 pagoden, of omtrent 3½ kilogramme.
| |
Tas,
eene hoop, bijzonder stroo of koorn, Optassen, ophoopen.
| |
Tasis,
in de redekunst, wanneer eene periode zoo lang is, dat zij niet in eenen adem kan voorgedragen worden.
| |
Tasse,
Fr., een drinkschaaltje of kopje.
| |
Tastatuur,
het klavier of greepwerk der orgels of andere slaginstrumenten.
| |
Tasto solo,
Ital., (muz.) het aanslaan der enkelvoudige (niet begeleide) bastoonen.
| |
Tatouëren,
het ligchaam met figuren beprikken en beschilderen, gelijk vele wilde volkeren in Amerika en Afrika gewoon zijn te doen.
| |
Tauromachie,
het stierengevecht, kunst van met stieren te vechten; een bij de Spanjaarden nog hoogstgewigtig feest, waarbij zekere ridders, met daartoe opgekweekte stieren, te paard en te voet moeten vechten. Deze gruwzame plegtigheid wordt te Madrid op de prachtigste en kostbaarste wijze gevierd.
| |
Tause,
eene maat voor natte waren te Zurich, van 25 tot 30 maten.
| |
Tautacismus,
Parechesis, in de redekunst, de wanklank, dat verscheidene gelijkluidende lettergrepen op elkander volgen.
| |
Tautan,
de naam van het gemeene volk op Otaheiti, hetwelk zich met den landbouw, de vischvangst en andere geringe werkzaamheden onledig houdt.
| |
Tautochronisch,
gelijktijdig, gelijkdurend.
| |
Tautogramma,
een gedicht, waarin alle verzen met dezelfde letter beginnen.
| |
Tautologie,
de woordverkwisting
| |
| |
(in woorden van dezelfde beteekenis), als men ondoelmatig, met verscheidene woorden, hetzelfde zegt; de woordherhaling. Tautologisch, woordverkwistend, van gelijke beteekenis.
| |
Tax,
taxa, Lat., taks, belasting; opbrengst, aanslag, bepaalde of vastgestelde prijs; taxa stolae, zie jura stolae. Taxateur, Fr., taxator, Lat., schatter, waardeerder, prijsbepaler. Taxatum, Lat., het geschatte, gewaardeerde. Taxatie, de schatting, waardering, prijsbepaling, zetting. Taxeren, schatten, waarderen, de waarde of den prijs bepalen; aanslaan, eene belasting opleggen; ook beschuldigen, iemand een gebrek te last leggen.
| |
Taxionomie,
de theorie der rangschikking, b.v. der planten.
| |
Taygete,
eene dochter van Atlas en Plejone, jagtgenoote van de kuische Diana, had bij Jupiter eenen zoon, Lacedemon genoemd,
| |
Taym,
de geschenken, welke de Turksche keizer en andere Oostersche Vorsten aan vreemde afgezanten, bij hun vertrek, doen.
| |
Tcharuch,
Turksche boodschapper of overbrenger van eenen firman naar elders.
| |
Tchelebi,
de zonen der Turksche viziers en bassa's, zoolang zij niet werkelijk in de krijgsdienst, waarin zij als vrijwilligers worden opgenomen, zijn aangesteld.
| |
Tchingui,
danseressen van eenen twijfelachtigen naam in Turkije, die bij gastmalen enz. hare kunsten in de huizen voor eene matige belooning verrigten.
| |
Tchodakar-aga,
de manteldrager van den Turkschen keizer.
| |
Teautna,
de God der bewoners van Otaheiti, welken zij als onzigtbaar vereerden, en wien zij alle zes maanden een jong zwijn offerden.
| |
Tebhila,
een godsdienstig baden van het gansche ligchaam in koud water, hetwelk de Joden op hunnen verzoendag verrigten.
| |
Teccalis,
een gewigt in Pegu, bijna ½ once zwaar.
| |
Tecedon,
de longzucht, longtering.
| |
Technemathoteek,
eene kunstkamer, kunstverzameling.
| |
Techniek,
technica, Lat., de kunsttaal, kunstwoordenleer; kunstleer, leer der kunstregelen, handgrepen. Technicus, kenner en uitöefenaar, van de uiterlijke kunstregelen. Technisch, kunstmatig, tot de kunst of kunsttaal behoorende; technische termen, terminus technicus, Lat., kunstbewoordingen, die bij kunstenaars of handwerkers gebruikelijk zijn. Technologie, de kunstleer, de beschrijving van de kunsten, handwerken, manufacturen, enz. Technologisch, kunstbeschrijvend, kunst- of handwerkkundig; de handwerken of beroepen betreffende. Technoloog, een kunstgeleerde, een kenner van de kunst- of bedrijfsleer.
| |
Technopaegricum,
eene soort van verzen, waarvan de begin- en eindletters zamengenomen iets beteekenen.
| |
Tecmaris,
Tecmarsis, het gissen bij eene ziekte, wanneer de verschijnselen en toevallen daarin zoo ingewikkeld zijn, dat de geneesheer tot geene juiste bepaling kan geraken.
| |
Tecnoctonia,
kindermoord. Tecnogonia, kinderverwekking. Tecnopoeïa, het kindervoortbrengen en baren. Tecnon, het verwekte, jonge kind.
| |
Tecte,
Lat., bedekt, verborgen, geheim of in het geheim; tecto nomine, onder eenen bedekten naam, of met naamverzwijging. Tectuur bedekking, bedeksel; papieren zegelbedekking (op waszegels enz.).
| |
Te deum,
(laudamus) Lat., Heer, God, U loven wij! of de Ambro-
| |
| |
| |
Tefterdar
of Defter-dar, de schatmeester eens sultans.
| |
Teili,
gewapende vaartuigen of oorlogsbooten in Ava en Pegu, en aldaar een aanzienlijk gedeelte der krijgsmagt uitmakende.
| |
Teint,
Tint, teinte, Fr., kleur; de kleur van het gelaat en de huid; (schilderk.) de tint, kleur, graad van kleursterkte. Halve-tint, zie Mezzotinto, Mezzatinte. Teintuur, de kleuring; fig., oppervlakkige kennis van eene wetenschap of kunst; een algemeen begrip; de eerste indruk, die van de opvoeding in de ziel overblijft.
| |
Tekmessa,
eene dochter van Teuthras, door Ajax gevangen genomen, nadat hij haren vader had gedood. Hij trouwde haar vervolgens en verwekte bij haar Eurysaces, van wien Alcibiades naderhand zijn geslacht afleidde.
| |
Tekst,
textus, Lat., texte, Fr., hoofdstelling, grondspreuk, grondstof, (bij voorbeeld eener leerrede); de zamenhangende woordverbinding van eenig document. Iemend den tekst lezen, hem een verwijt doen, hem zijnen pligt voor oogen houden.
| |
Tekupha,
ieder der 4 gelijke deelen, waarin de Joden het jaar verdeelen.
| |
Tela,
eene gouden munt in Perzië, van het gewigt eens dukaats.
| |
Telamon,
een zoon van Aeakus en Eudeïs, werd met zijnen broeder Peleus door hunnen vader verbannen, nam deel aan den togt der Argonauten, en was de vriend en wagenmenner van Hercules.
| |
Telamonen,
(bouwk.) lastdragers; beelden, welke in plaats van de zuilen, lasten dragen.
| |
Telchinen,
zoons van Thalassa, die gezegd werden op het eiland Rhodus Neptunus te hebben opgevoed.
| |
Telegonus,
een zoon van Ulysses en Circe, doodde zijn' vader zonder hem te kennen, en stichtte naderhand de stad Tusculum.
| |
Telegraaf,
een vérschrijver, een werktuig, (door La Chappe in Frankrijk 1794 uitgevonden), waardoor men, met bepaalde teekens, zijne gedachten of allerlei berigten, op eenen verren afstand, met ongewone snelheid kan mededeelen. Telegraphie, de vérschrijfkunst of hare wetenschap. Kryptotelegraphie, de geheime vérschrijfkunst. Tachykryptotelegraphie, verkorte geheime vérschrijfkunst. Telegrafisch, de vérschrijfkunst betreffende, door vérschrijving medegedeeld, bij voorbeeld tijdingen: een telegrafisch berigt.
| |
Telekaal,
een vérroeper, scheepsroeper.
| |
Telemachus,
de eenige zoon van Ulysses en Penelope, die, door Minerva, in de gedaante van Mentor, vergezeld, zijnen vader ging zoeken.
| |
Telematologie,
zie Thelematologie.
| |
Telemus,
een waarzegger, die onder de Cyclopen leefde, en aan Polyphemus zijn lot, dat Ulysses hem van het gezigt zou berooven, voorspelde.
| |
Teleologie,
Telologie, de doelleer, leer van de eindöogmerken der dingen. Teleologisch, doelleerend, het doel of eindöogmerk betreffende. Telos, het einde, doel, einddoel; ook het levenseinde, de dood.
| |
Telephassa,
de gemalin van Agenor, bij welke hij Europa, Cadmus, Phoenix en Cilix verwekte.
| |
Telephiüm,
eene boosaardige, ongeneeslijke zweer.
| |
Telephonie,
het aanwenden van de spreektrompet of roeper, tot het zelfde einde als de telegraaf, wanneer beletselen (b.v.) een dikke mist) het gebruik van dit laatste onmogelijk maken.
| |
| |
| |
Telephus,
zoon van Hercules en Auge, gemaal van Aegiope en koning van Mysië, na den dood zijns schoonvaders.
| |
Teleskoop,
telescopiüm, Lat., een verrekijker, spiegelverrekijker; een werktuig, waardoor de vérafzijnde voorwerpen zich duidelijk aan het oog voordoen. Het bestaat uit een zamenstel van onderscheidene glazen en spiegels, waarvan het glas, dat naar de voorwerpen is gerigt, het objectief glas, en die, welke zich bij het oog bevinden, oculaire, of oogglazen worden genoemd. In plaats van glazen, worden er somtijds metalen spiegels in gebruikt; in welk geval het spiegelteleskoop wordt genoemd. Teleskopisch, dat alleen door verrekijkers is waar te nemen, b.v. zekere sterren.
| |
Telesma,
bij de Grieken, dergelijke dingen, als de Talismans bij de Mahomedanen.
| |
Telesphorus,
(fabelk.) een genius der gezondheid.
| |
Tel est notre plaisir,
Fr., dat is onze wil; zoo behaagt het ons; een voormaals gebruikelijk slot van koninklijke en keizerlijke besluiten, bevelen of verordeningen.
| |
Telethusa,
de gemalin van den Cretensischen koning Lygdus, bad Isis, dat zij hare dochter Iphis, wier geslacht zij voor haren gemaal had verborgen gehouden, in eenen jongeling zou veranderen
| |
Teliochord,
eene forte-piano, welke niet is getemperd, en geheel zuiver in Dur Mol stemt.
| |
Telle,
eene soort van munt der Japanezen, zijnde een snoer, waaraan 600 kaesches zijn geregen, die 3frac12; gulden doen.
| |
Tellenon,
een oorlogswerktuig der Ouden, waaraan men eene kast in de hoogte trok, opdat de daarin zich bevindende manschap kon zien, wat de belegerden achter de muren en op de torens deden.
| |
Telle quelle,
Fr., zoo wat, zoo wat heen; middelmatig.
| |
Tellinen,
tweeschalige mosselen; telmosselen, Telliniten, versteend telmosselen.
| |
Tell's kapelletje,
in het Zwitsersche kanton Uri, aan het Vierwaldstätter-meer, ter plaatse, alwaar Tell uit de boot sprong.
| |
Telluriüm,
Lat., eene voorstelling van de aard- en maansbeweging; een toestel, welke de beweging der aarde om de zon, en die der maan om de aarde, zigtbaar voorstelt; ook eene in Zevenbergen, door Klaproth, nieuwelings ontdekte ertssoort. Tellurisch, tot de aarde behoorende.
| |
Tellus,
de verpersoonlijkte en vergode aarde, welke uit zich-zelve de bergen en Uranus baarde; zij bezat de gaaf der voorzegging, en in den strijd van Jupiter met de reuzen, zond zij dezen laatsten Typhon tot bijstand.
| |
Telologie,
zie Teleologie.
| |
Telynische proeven,
opstellen over onderwerpen van wijsbegeerte, welsprekendheid en dichtkunst. Zie Braga.
| |
Teman,
eene maat voor natte waren in Gelukkig-Arabië, hetwelk 10 Menceda's of omtrent 21 kan bevat.
| |
Temerair,
téméraire, Fr., vermetel, roekeloos, euvelmoedig. Temeriteit, témérité, Fr., vermetelheid, moedwil, euvelmoed, roekeloosheid.
| |
Tempe,
eene lustplaats, eene schilderachtige, bekoorlijke landstreek, naar het Thessalische Tempe benoemd, dat tusschen de bergen Olympus en Ossa is gelegen.
| |
Tempeest,
tempête, Fr., onweder, storm.
| |
Tempelier,
ridder eene voormalige geestelijke orde, naar den Jeruzalemschen tempel benoemd. De Tempelieren leefden van hunne groote inkomsten zoo weelderig, dat zij aanleiding gaven tot de spreekwijs: drinken als een tempe-
| |
| |
lier, zuipen, onmatig drinken.
| |
Tempera,
Ital., alla tempera schilderen, heet op paneel gespannen doek, hetwelk met gips is bestreken, met waterverw beschilderen.
| |
Temperament,
de bijzondere gesteldheid des menschelijken ligchaams, welke zich op de verschillende mengeling der sappen en de verschillende betrekking van hen tot de vaste deelen grondt; ook de daaruit ontstane gewone gemoedsgesteldheid of natuurlijke gemoedsstemming, Het cholerische temperament, het warmbloedige; het melancholische, het zwaarbloedige; het phlegmatieke, het koudbloedige; het sanguinische, het ligtbloedige temperament. Hij Heeft veel temperament beteekent: hij heeft eene sterke neiging tot zinnelijkheid; figuurl., een middelweg, een gematigd midden tusschen twee uitersten; ook de maat en wijs, welke men in eene zaak zoekt te treffen. In de muzijk, zie Temperatuur.
| |
Temperans,
meerv. Temperantia, Lat., (in de artsenijkunde) een verdoovend, verkoelend, pijnstillend middel.
| |
Temperatuur,
de gesteldheid der lucht, met betrekking tot de warmte en koude, de droogte of vochtigheid. (In de muzijk), die stemming, volgens welke aan eenige toonen iets van de naauwkeurige zuiverheid, die zij, met betrekking tot zekere andere toonen, moesten hebben, wordt benomen, opdat zij ook in andere toonsoorten zouden kunnen gebruikt worden: over het algemeen, de matiging, verzachting. Tempereren, temperen, matigen, minderen, beperken, verzachten; getemperd, gematigd. Tempermes, een mes, waarmede de schilders hunne verwen vermengen.
| |
Tempesta's
schilderstukken van Pieter Molijn, welken men, omdat hij zoo natuurlijk storm en onweêr schilderde, slechts tempesta noemde. Tempestatief, tempestuëus, stormachtig, bulderend; fig., twistziek, razend en tierend.
| |
Tempestiarii,
onweêrverwekkers; dus heetten, in de middeleeuwen, de heksenmeesters, welke vermaard waren in het verwekken van onweêr. In de kerken werd er tegen hen gebeden; ook waren er andere heksenmeesters, die genen tegenwerkten.
| |
Tempestief,
tijdig, te regter of te bekwamer tijd.
| |
Tempo,
Ital., de regte tijd, het ware oogenblik. In de muzijk- en danskunst, het juiste tijdpunt der maat; in de rijkunst, de bepaalde tijd voor de te maken bewegingen te paard; in de schermkunst en wapenoefening, het bedoelde tijdpunt voor de verschillende handgrepen enz. Tempo giusto, Ital., (muz.) in de juiste maat, niet te gezwind of te langzaam, naar gelang het stuk het vordert.
| |
Temporair,
Fr., wat slechts eenigen tijd duurt, tijdelijk. Temporeel, wereldlijk, aardsch, tijdelijk, het tegenovergestelde van eeuwig. Tempus, Lat., de tijd; ex tempore, voor de vuist, op staanden voet. De tempore, naar den tijd; pro tempore, heden, thans; ad tempus, eenen tijdlang, voor eenen tijd.
| |
Temporaliën,
wereldlijke inkomsten der geestelijkheid.
| |
Temporisatie,
draling, vertraging, verschuiving, in afwachting van een' geschikten tijd. Temporiseren, zich naar den tijd of den loop des tijds schikken, een gunstiger tijdstip afwachten; dralen; de huik naar den wind hangen.
| |
Tenabel,
tenable, Fr., houdbaar, verdedigbaar.
| |
Tenaciteit,
vasthoudendheid; ook taaiheid, b.v. van metalen.
| |
Tenakel,
tenaculum, Lat., een ge-
| |
| |
spleten hout, (nijper) tusschen hetwelk de zetter, bij de boekdrukkers, het te zetten handschrift klemt; ook een vierhoekig raam met vier punten, aan welke een doek wordt vastgemaakt, waardoor vloeibare dingen worden gegoten.
| |
Tendentie,
de strekking, neiging, rigting naar zeker doel; ook het doel, het oogmerk van een voornemen.
| |
Tender,
Eng., het voertuig, dat aan eenen stoomwagen is toegevoegd, om steenkolen en water aan te voeren; ook kleine schepen, welke vroeger in Engeland voor het matrozenpressen of den presgang, alsmede bij grootere schepen om berigten over te brengen, in gebruik waren.
| |
Tenderen,
spannen; bedoelen, trachten.
| |
Tendo,
de pees, snaar, gespannen luit.
| |
Tenedion,
noemden de Grieken de zilveren en koperen munten van het eiland Tenedos.
| |
Tenesmodes,
stoelgangpersend, tot den stoelgang betrekking hebbende.
| |
Tenesmus,
Lat., tenesme, Fr., persing, gedurige neiging tot stoelgang, zonder gevolg.
| |
Tenez!
Fr., daar, zie daar! neem aan!
| |
Tenontagra,
jichtig of rhumatisch lijden aan groote spieren en vlechten, bijzonder van de halsspieren.
| |
Tenor,
Lat., en Ital., teneur, Fr., inhoud, b.v. van eenen brief; ook manier, vorm, wijs. Tenor, tenore, (muz,), de diepe middelstem tusschen alt en bas. Tenorist, een tenorzanger.
| |
Tensio,
de spanning, uitrekking.
| |
Tentamen,
Lat., voorloopige beproeving, welke de eigenlijke beproeving of het wezenlijke onderzoek voorafgaat. Tentatie, verzoeking, aanvechting, beproeving. Tentative, poging, proef, tentator, Lat., beproever, Tenteren, vooraf beproeven; ook verzoeken of in verzoeking brengen, vervoeren.
| |
Tentigo,
zooveel als Priapismus.
| |
Tenuto,
Ital., (muz.) gerekt, uitgehouden.
| |
Tephillim,
Hebr., zwarte, smalle en met knoopen voorziene lederen riemen, welke de Joden, wanneer zij bidden, om het hoofd, de handen en de armen wikkelen.
| |
Tephramantie,
voorspelling uit de asch der offerdieren.
| |
Tepidariüm,
in de Romeinsche baden dat vertrek, waarin laauw water en eene matige warmte was. Het diende tot overgang uit het heete bad (caldariüm) in het koele (frigidariüm).
| |
Terambus,
een zoon van Custrus en Othreis, speelde fraai on de lier en herderspijp, werd, nadat zijn vee doodgevroren was, in eenen kever veranderd.
| |
Teras,
een huiveringwekkend wonder; eene zeer in het oog loopende misgeboorte.
| |
Teratologie,
Gr., de leer der wonderen of wonderlijke dingen, als: bloedregens, teekens aan den hemel, enz.; het verhaal daarvan, en de neiging, om zoodanige wonderverhalen te verspreiden.
| |
Terceron,
Sp., de afstammeling van een' Europeaan en eene Mulattin.
| |
Terdschumaen,
eene andere schrijfwijze voor Drogman.
| |
Terebratie,
het uitboren van eenen boom enz., om de sap daaruit te bekomen; het aftappen. Van het Lat., terebra, eene boor.
| |
Terebratuliten,
noemt men de Ammonshoornen.
| |
Tereus,
een zoon van Mars en Bistonis, koning van Daulis en gemaal van Procne.
| |
Termerus,
een beruchte roover in Thessalië, die de reizigers met
| |
| |
zijn hoofd, waarmede hij op hen losrende, doodstootte, maar door Theseus, die harder hoofd had, werd gedood.
| |
Tergiversatie,
uitvlugt; draling. Tergiversator, iemand, die uitvlugten zoekt; ook die van eene klagt geheel en al afziet. Tergiverseren, uitvlugten zoeken; eene zaak vertragen, dralen.
| |
Term,
bewoording, kunstbenaming.
| |
Termen,
terminus, Lat., een grensbeeld, grenszuil, in de gestalte eener omgekeerde piramide, waarop eene menschelijke figuur is geplaatst, zoo als de Romeinen, weleer, op de grenzen plaatsten, en, onder zulk een beeld, eene godheid, den Deus terminus, den grensgod, vereerden. In de bouwk., worden dezelve in plaats van zuilen of pilaren gebruikt, om de balken te onderschragen, en in de tuinen, als standbeelden, in de opene lucht geplaatst; figuur!., hij staat als een termen of terminus, waarvoor wij zeggen: hij staat zoo stijf en onbewegelijk als een paal of beeld.
| |
Termieten,
buitenlandsche witte mieren.
| |
Terminthus,
hondsbladeren; zwartblaauwe bloedzweren, welke zich in eenige boosaardige ziekten aan het ligchaam, bijzonder aan de beenen, vertoonen.
| |
Termijn,
terminus, Lat., een bepaald tijdpunt, een tot eene zekere zaak, inzonderheid tot eene geregtelijke handeling, vastgestelde dag. In terminis blijven, bij de woorden, bij de zaak stil staan. Casus in terminis, juist hetzelfde geval. Contradictio in terminis, tegenstrijdigheid in de uitdrukking. Ante terminum, vóór den termijn.
| |
Terminariüs,
een bedelmonnik, die zijnen vasten omtrek heeft, waarin hij mag bedelen en prediken.
| |
Terminata,
Lat., afgemaakte of afgedane zaken.
| |
Terminatie,
begrenzing; voleindiging, beslag, einde; de terminatie van een woord, dat is de uitgang daarvan. Termineren, begrenzen, in grenzen insluiten, tot grenspaal dienen; ook eindigen, ten einde brengen, voleinden, besluiten; insgelijks bij de bedelmonniken, eenen zekeren omtrek bereizen om aalmoezen op te zamelen.
| |
Terminismus,
de leer van den tijd der genade, volgens welke God ieder mensch eenen zekeren termijn tot bekeering zoude hebben gesteld; terwijl, wanneer deze termijn werd verzuimd, er noch vergeving der zonde, noch zaligheid was te wachten. Terminist, een aanhanger dezer leer.
| |
Terminologie,
leer der gebruikelijke kunstwoorden; ook een kunstwoordenboek.
| |
Terminus,
(in de redeneerk.) een gedeelte eener sluitrede. Terminus ad quo, de tijd en de plaats, van waar of waarvan; terminus ad quem, tot hoe ver men iets moet rekenen. Terminus technicus, eene kunstuitdrukking. Zie Technisch.
| |
Terna vice,
Lat., ten derden male.
| |
Terne,
Tern, drie, drietal; in de getalloterij, of zoogenaamde Fransche loterij, drie bezette en uitgekomen nommers.
| |
Terpsichore,
eene der negen zanggodinnen, en wel die der danskunst en der muzijk.
| |
Terra,
de aarde, land. Terra firma, vast land, in tegenstelling van een eiland; terra incognita, onbekend land. Terrestris, Lat., tot de aarde behoorende, daaruit ontstaande, enz.; figuurl., aardsch, tijdelijk, enz. Globus terrestris, de aardbol.
| |
Terra sigillata,
Lat., zegelaarde, fijne klei- of potaarde.
| |
Terras,
een aardwal of -heuvel; eene met zoden bedekte, verhevene, van aarde gemaakte plaats; ook de
| |
| |
voorgrond van landschappen, bij de schilders. Terrasseren, met eenen wal van aarde omgeven; met aarde beschutten; ook op den grond werpen, nederwerpen; fig., ter nederslaan, dat is, demoedigen, den moed benemen; iemand tot stilzwijgen brengen. Terrasseerder, een walmaker, dijkgraver, schansgraver, terrassenmaker.
| |
Terrein,
eene plaats, en, met betrekking tot den graad harer uitgestrektheid, eene streek; ook bodem, grond; figuurl. het terrein kennen, eene zaak verstaan, met hare omstandigheden naauwkeurig bekend zijn; ook zijne lieden kennen. Terrein winnen, immer veld of grond winnen, verder komen, meer en meer voorwaarts rukken. Het terrein betwisten, zich dapper verweren.
| |
Terreur,
Fr., schrik, ontsteltenis. Terribel, terribilis, Lat., terrible, Fr., vreeselijk, ijselijk, verschrikkelijk, ontzettend. Terror panicus, Lat., terreur panique, Fr., een plotselijk ontstane, maar ook even schielijk overgaande schrik; ongegronde vrees. Terrorismus, de heerschappij des schriks, het schrikbewind, in dien voor Frankrijk zoo ongelukkigen tijd (1793 en 1794), toen alle staatsburgers, onder Murat's en Robespierre's bloeddorstige regering, in gedurige vrees werden gehouden, om, onder voorwendsel van het welzijn des staats, vermogen, vrijheid en leven te verliezen. De aanhangers van dat bewind heeten terroristen.
| |
Terrine,
Fr., een soepschotel of -schaal.
| |
Territoor,
territoriüm, Lat., territoire, Fr., de grond of bodem, het grondgebied, een regtsgebied. Territoriaal regten, de landsheerlijke regten; ook die aan den grond of bodem verbonden zijn. Territoriaal-systeem, het stelsel, volgens hetwelk de Kerk, als een deel in het gebied des Staats, geheel en al aan dezen is onderworpen.
| |
Tershauna,
het admiraliteitshuis en de scheepstimmerwerf te Konstantinopel. Tershauna-Emini, de tuigmeester van den Kapudan-Baschi, die het opzigt daarover heeft. Onder h m staat de Tershauna-Kiahihasi.
| |
Tertia,
de derde schoolklasse. Tertia wissel, (in den handel) het derde gelijkluidende afschrift eens wissels. Zie Prima. Tertiüm comparationis, Lat., het punt van vergelijking; datgene, waarin twee met elkander vergeleken dingen, bij hunne overige verscheidenheid, overeenkomen. Tertiüm non datur, er is geen derde; of het een, of het ander.
| |
Tertiaan,
een orgelregister, welks grootste pijp van 2 voet eene groote ters, de kleinste eene quint geeft.
| |
Tertiaankoorts,
derdendaagsche koorts; eene afwisselende koorts, welke den derden dag, of omtrent na verloop van 48 uren, wederkomt.
| |
Tertianerinnen,
eene wereldlijke zusterschap bij de Katholijken, waarvan de leden, ter bewaring harer kuischheid, den Franciscus-gordel dragen.
| |
Tertiariers,
Franciskaner monniken van de 3de klasse.
| |
Terts,
(muz.) de groote terts, eene uit twee geheele toonen bestaande terts; de kleine bestaat uit eenen heelen en eenen halven toon. In het piketspel, eene rij van drie op elkander volgende kaarten; in de schermkunst, de derde soort van stoot, in de aangenomene reeks van kunstige stooten; in de wisk., het zestigste gedeelte eener sekonde.
| |
Terts decime,
is een interval van 13 trappen, of de sexte van de octaaf des giondtoons.
| |
Ter unca,
(driemaal gekromd) is een oude naam van 1/32 eener noot.
| |
| |
| |
Terzerol,
een zakpistool, klein pistool, dat men zeer gemakkelijk in den zak kan dragen.
| |
Terzet,
een zang- of toonstuk voor 3 stemmen; de driezang, het driespel.
| |
Tesbuch,
een bij de Turken gebruikelijke rozenkrans van 99 korrels.
| |
Teschinen,
Teschinken, eene soort van schoone, getrokkene buksen, naar de stad Teschen, alwaar zij worden vervaardigd.
| |
Teskjeredschi- of tescheragi-baschi,
eene hulp van den Reis-effendi, die veel aandeel aan de werkzaamheden neemt, en den eerstgemelde gewoonlijk volgt.
| |
Test, testacte,
proef, proefëed, een in 1763 door het parlement voorgeschrevene religie-eed, dien ieder Engelschman, bij het aanvaarden van een openbaar ambt, moest afleggen, ten einde daardoor te betuigen, dat hij geen geheime Katholijk was, maar de leer van het geestelijk oppergezag van den paus verwierp.
| |
Testacea,
wormen met schalen, schaaldieren.
| |
Testament,
testamentum, Lat., duidelijke verklaring van datgene, wat iemand wil, dat, na zijnen dood, zal geschieden, laatste wil, uiterste wil; ook het geschrift, hetwelk den uitersten wil inhoudt of bevat. Testamentum ad pias causas, laatste wil tot godvruchtige oogmerken, tot het stichten van kerken, scholen, enz.; testamentum holographum, een testament, hetwelk men zelf gesteld, geschreven en geteekend heeft. Voorts beteekent testament ook, bijbel, de Christelijke godsdienst oorkonden. Testamentair, tot een testament behoorende. Testateur, testatrice, Fr., testator, testatrix, Lat., hij, of zij, die een testament maakt; erfmaker of -maakster. Testeren, den laatsten wil laten opstellen, een testament maken, eene erfmaking doen.
| |
Testificatie,
betuiging, bekrachtiging. Testificeren, betuigen, iets met getuigen bewijzen. Testimoniüm, Lat., een getuigschrift, eene getuigenis.
| |
Teston,
eene zilveren munt, welke in Portugal 100 reis of 25 cents, en in Florence en in den Kerkelijken Staat 2 livres 3 paoli of omtrent 75 cents geldt.
| |
Testudo,
voorheen een schild boven de stormrammen, waaronder de belegeraars stonden, wanneer zij met de muurbrekers werkten: ook een muzijkinstrument, tevens chelys genoemd. Tegenwoordig, eene bandage, bij het verrekken der knieschijf gebruikelijk. Eindelijk een breed en week gezwel aan het hoofd.
| |
Tetanus,
doodkramp; de hevigste soort van kramp, waarbij alle onder het hoofd zich bevindende deelen zoo stijf worden, dat zij noch voor- noch achterwaarts kunnen gebogen worden.
| |
Tetartaea,
(febris) tetartaeus, de vierdaagsche koorts.
| |
Tête,
Fr., hoofd; de beeld- of keerzijde eener munt; ook bij een leger, de spits, het voorste. Tête-à-tête, een gesprek onder vier oogen, eene geheime zamenkomst.
| |
Tethys,
eene dochter van Uranus en Gea, gemalin van den Oceaan, en bij hem moeder van 3000 dochters, de Oceaniden.
| |
Tetrachordiüm,
een muzijkinstrument met vier snaren.
| |
Tetracomos,
een nomos der oude Grieken, die ter eere van Hercules werd gezongen.
| |
Tedradiapason,
de Grieksche naam der viervoudige octaaf.
| |
Tetradrachma,
gewigt van vier drachmen of één lood. Ook eene munt van 4 drachmen of ruim 1 gulden.
| |
Tetraëdron,
Tetraëdrum, Tetraëder, eene driehoekige piramide, of een
| |
| |
ligchaam, dat tusschen 4 driehoeken is besloten.
| |
Tetragrammaton,
Gr., de naam van vier letters, eigenlijk de naam van Jehovah, die in het Hebreeuwsch uit vier letters bestaat.
| |
| |
Tetragonaal-getal,
hetzelfde als quadraat- of vierkant getal. Tetragonometrie, de wetenschap om door middel van quadraat-getallen te rekenen.
| |
Tetralogie,
zoo noemde men, bij de Grieken, vier dramatische stukken van eenen dichter, waarvan drie treurspelen waren, maar het vierde een boertig gedicht was, en welke met oogmerk werden opgesteld, om bij de geleerde wedstrijden den prijs te behalen.
| |
Tetraorchid,
hij, die vier teelballen heeft en deswege voor onvermogend wordt gehouden.
| |
Tetrapetalus,
planten met vier bloembladen.
| |
Tetrapharmacum,
een uit vierderlei bestanddeelen zamengesteld geneesmiddel.
| |
Tetrapla,
de bijbel in vier nevens elkander geplaatste talen.
| |
Tetrapodologie,
natuurlijke geschiedenis der viervoetige dieren.
| |
Tetrarch,
een viervorst, lid van een bestuur van vieren. Tetrarchaat, regering van vier personen, viervorstendom.
| |
Tetrastichon,
een gedicht van 4 verzen.
| |
Tetratonon,
de Grieksche naam der overmatige quint of kleine terts.
| |
Teucer,
een zoon van den riviergod Scamander, en eerste koning van Troje, naar wien de Trojanen ook Teucri werden genoemd. Ook een zoon van Telamon en Hesione, die een voortreffelijk boogschutter was, en met zijn' broeder Ajax naar Troje optrok.
| |
Teut,
de naam van eenen goddelijk vereerden krijgsheld der oude Duitschers Teutonen, eene volkstam der oude Duitschers; afstammelingen van Teut. Teutonisch, Duitsch, oud-Duitsch.
| |
Teutates,
eene Gallische godheid, aan welke menschen werden geofferd.
| |
| |
Textuur,
weefsel, verbinding; de wijze van aaneenvoeging der moleculen of zamenstellende deeltjes van een ligchaam.
| |
Thaeret,
een godsdienstig wasschen der Turken, na het verrigten van natuurlijke behoeften.
| |
Thais,
de boelin van Alexander den Grooten, en later de gemalin van den Egyptischen koning Ptolomeüs.
| |
Thalac,
eene verbindtenis buiten of benevens het huwelijk, bij de nieuwere Grieken.
| |
Thalassameter,
een werktuig, om de eb en vloed te meten.
| |
Thaler,
een daalder, eene Duitsche zilveren rekenmunt van verschillende waarde; de Pruissische thater, welke in 30 zilver-groschen is verdeeld, geldt onder anderen 1 gulden 80 cents.
| |
Thales,
een der zeven wijzen van Griekenland.
| |
Thalia,
eene der negen zanggodinnen, en wel de zanggodin des blijspels; ook eene der drie bevalligheden; insgelijks eene der Nereïden.
| |
Thallophoren,
jonge lieden van beiderlei kunne, die bij de Panathomeën den olijftak voor de godin Minerva uitdroegen.
| |
Thalpsis,
het vochtig en warm houden; stoven. Thalpus, vochtige, bevruchtende warmte.
| |
Thalysia,
een feest, dat de Grieken, na inzameling der veldvruchten, ter eere van Bacchus en Ceres vierden.
| |
Thamimasades,
naam van Neptunus, bij de Scythen.
| |
Thammuz,
de vierde maand in het
| |
| |
jaar, bij de Joden, met onze maand Junij overeenstemmende.
| |
Thamyris,
kleinzoon van Apollo, die zoo verwaand was, dat hij een' wedstrijd, in het zingen, met de Muzen aanging, die, na de zege op hem behaald te hebben, hem met blindheid en vergetelheid straften.
| |
Thanatologie,
leer van de oorzaken en de natuur des doods.
| |
Thasiani,
in de fabelleer der Birmannen, een man, die met een boek en eene pen wordt voorgesteld, en de goede en kwade daden der menschen opschrijft.
| |
Thaumatologie,
van gelijke beteekenis met Teratologie, leer der wonderen. Thaumatomachie, woordenstrijd over de wonderen. Thaumaturg, een wonderdoener, wonderman. Thaumaturgie, de wonderdadigheid, het doen van wonderen.
| |
Thea,
de dochter van Uranus en Gea, aan welke de oorsprong van het licht werd toegeschreven, wegens haren gemaal, Hyperion, moeder van Gelios, Selene en Aurora. Ook bij de Astrologen, het 3de hemelsche huis, waaruit zij van vrienden en bloedverwanten, kleine reizen, gastvrijheid, enz. waarzeggen.
| |
Theandrisch,
goddelijk en menschelijk tevens. Theantropos, Godmensch.
| |
Theater,
de schouwplaats, schouwburg; het schouwtooneel. Anatomisch theater, theatrum anatomicum, Lat., eene zaal of groote tent, waarin het zamenstel of al de deelen van het menschelijke ligchaam, vervaardigd in was enz., vertoond en verklaard worden. Un coup de théatre, Fr., een theaterstreek, tooneellist; een buitengewoon en onverwacht voorval, of eene omstandigheid, waarin iemand plotseling wordt gebragt. Theatraal, tooneelmatig; bedriegelijk.
| |
Theatyners,
Theatiners, geestelijken eener orde, door Caraffa, bisschop van Theati, gesticht, welke noch liggende gronden, noch vaste inkomsten mogten bezitten, maar van vrijwillige milddadigheid moesten leven.
| |
Thebaansche harp,
een muzijkinstrument, dat, met betrekking tot den ouderdom der kunsten in Egypte, merkwaardig is.
| |
Theca,
een ding tot bewaring, eene bus, artsenijdoos, vanwaar apotheek, eene instrumentkast voor wondheelers, vroedmeesters, enz.
| |
Thé-dansant,
Fr., eene danspartij, waarbij aan de genoodigden thee wordt toegediend.
| |
Theïst,
een godsbelijder, het geloof aan eenen God. Zie Deïsmus.
| |
Thele,
de vrouwelijke borst, moederlijke borst; ook de borsttepel. Thelisis, ontsteking des tepels. Thelogonia, zoo veel als nymphomania. Theloncus, (gezonde of ziekelijke) zwelling der vrouwelijke borst.
| |
Thelematologie,
het eerste deel der praktische wijsbegeerte; dezelve verklaart de natuur van den menschelijken wil, en handelt over de begeerten, hartstogten en driften, de eigenliefde, gemoedsgesteldheden, enz.
| |
Thelemege,
een groot schip, hetwelk, ten tijde der Ptolemeërs, in Egypte gebruikelijk was, en eene menigte met de grootste pracht versierde kamers had.
| |
Thelonicus,
Theleticus, Thelyca, het zwakkere (vrouwelijke) grondprincipe, als tegenstelling van Andronia. Thelycus, vrouwelijk, van thelys. Thelygonia, vrouwelijke rondbrenging, het vrouwelijk aandeel aan de daad van voortplanting. Thelys, vrouwelijk, vruchtbaar, schoon bloeijend.
| |
Thema,
Gr., de grond- of hoofdstelling, de stof, waarover geschreven of gesproken wordt; het onderwerp eener rede of verhande-
| |
| |
ling; ook eene schoolöefening, taak, opgegeven stuk, om uit te werken; (muz.) de hoofdgedachte.
| |
Thematographie,
de wetenschap van de vervaardiging en het gebruik der sterrekundige tafelen.
| |
Themis,
bij de Grieken en Romeinen, de Godin der geregtigheid, aan welke men de eerste mededeeling van de uitspraken der goden, en de eerste invoering der offers in Griekenland toeschreef; ook de wet, welke de God der wereld en der natuur heeft voorgeschreven.
| |
Themistiaden,
voorspellende nimfen, naar de vermaarde waarzegster Themis alzoo genoemd.
| |
Themistocles,
beroemd Grieksch veldheer, en redder van zijn vaderland, door den slag bij Salamis, enz.
| |
Themonaticum,
disselgeld; eene soort van belasting.
| |
Theocratie,
woordelijk, eeneonmiddellijke godsregering, zoo als bij de Israëliten in het Oude Testament; werkelijk echter, meestal de priesterheerschappij.
| |
Theodicëa,
de leer en verdediging van Gods goedheid, ten aanzien van de vrijheid des menschelijken wils, en den oorsprong van het kwaad in de wereld. Theognosie, kennis van God; godwetenschap. Theologie, godgeleerdheid. Theoloog, godgeleerde. Theologisch, godgeleerd, tot de godgeleerdheid behoorende. Theologiseren, over godgeleerde zaken spreken of handelen. Theologumenon, Gr., eene opgave uit de godgeleerdheid. Theophanie, goddelijke verschijning of openbaring. Theophant, die voorgeeft, dergelijke verschijningen of goddelijke openbaringen te hebben. Theophilanthropie, de leer aangaande de liefde tot God en de menschen, eene soort van natuurlijke godsdienst. Theophilanthropist of theophilantropijn, een aanhanger dezer leer, een Gods- en menschenvriend, die God en de menschen liefheeft; de naam van een (1796) in Parijs ontstaan, de verbreiding van de natuurlijke godsdienst ten oogmerk hebbend genootschap van verstandige, brave mannen.
| |
Theomania,
theomantie, waarzeggerij, door gewaande onmiddellijke goddelijke ingeving. Theopneustie zoogenaamde goddelijke ingeving; eene hoogere, goddelijke geestvervoering.
| |
Theodoliet,
een landmeetkundig werktuig, om vlakten en hoogten te meten.
| |
Theogonie,
leer van de afstamming en het geslacht der Heidensche godheden; de godenleer.
| |
Theophane,
een meisje, door Neptunus gehuwd, en in een schaap veranderd, waarna zij moeder werd van den ram met het gulden vlies.
| |
Theoplegia,
Theoplexia, zooveel als apoplexie foudroyante, eene zeer snel doodende beroerte.
| |
Theorbe,
Ital., eene groote luit met zestien snaren.
| |
Theorema,
eene bespiegelende leerstelling, bespiegeling. Theoreticus, Lat., een bespiegelaar; diegene, welke grondige kennis van eene kunst of wetenschap, en van hare regels heeft, zonder dezelve uit te oefenen. Theoretisch, bespiegelend, beschouwend; tot de grondkennis eener wetenschap behoorende. Theorie, grondkennis eener kunst of wetenschap, bestaande in bespiegeling zonder uitöefening of praktijk daarvan.
| |
Theoren,
te Athene, eene soort van priesters, die naar buiten 's lands gezonden werden, om voor het welzijn der republiek te offeren, orakels te raadplegen en openbare feesten in andere steden bij te wonen.
| |
Theos,
bij de sterrekijkers, het 9de hemelsche huis, waaruit zij van verre reizen, als ook van de wijs-
| |
| |
heid en godsdienst eens menschen voorspellen.
| |
Theosophie,
gewaande godswijsheid, geestenzienerij en dweeperij, waarvan de voorstanders theosophen worden genoemd. Theosooph, eene voormalige soort van zoogenaamde wijsgeeren of dweepers, die aan hun verstand en doorzigt in het geheel niets, maar alles aan eene gewaande bovennatuurlijke goddelijke ingeving toeschreven, waardoor zij voorgaven, tot de geheimste en verborgenste kennis van God en de natuur te geraken.
| |
Therapenten,
bij de oude Joden, eene soort van kluizenaars of anachoreten, die zich enkel aan het beschouwelijke leven toewijdden.
| |
Theraphim,
beeldjes, door de oude sterrekijkers gebruikt, om toekomstige dingen te voorspellen.
| |
Therapeut,
een geneeskundige, doctor in de medicijnen. Therapeutisch, geneeskunstig, genezend. Therapie, therapeutiek, de leer van de genezing der ziekten, geneeskunst.
| |
Theresiën-orde,
eene militaire orde, door Maria Theresia, in 1757, ter gedachtenis aan de bij Collin op de Pruissen bevochten overwinning, ingesteld.
| |
Theriak,
een zamenstel van onderscheidene tegengiftige geneesmiddelen, die met honig tot een conserf worden gemaakt.
| |
Theriake,
opiumëters in het Oosten.
| |
Theriodes,
wild, boosaardig, zeer hevig; thans alleen van hevige en gevaarlijke ziekten gebruikelijk.
| |
Theriodexis,
de beet van een wild, vergiftig, woedend dier, bijzonder die der slangen.
| |
Therioma,
eene boosaardige, wegvretende zweer, met veel pijn, ontsteking, enz., bijzonder in de longen; niet zooveel als telephiüm, hetwelk slechts eene ongeneeslijke zweer, bijzonder aan de beenen beteekent.
| |
Thermantica,
verwarmende middelen.
| |
Thermastris,
thermanstris, de vuurtang; ook eene tandtang.
| |
Thermen,
(thermae), bij de oude Romeinen, groote gebouwen, welke tot allerlei oefeningen van den geest en het ligchaam, inzonderheid ook tot het gebruik van warme baden of bronnen (thermaalbronnen) bestemd waren. Men vond daarin zalen voor wijsgeeren en redenaars, vertrekken voor boekverzamelingen, afgezonderde vrije plaatsen om te spelen, enz.
| |
Thermidor,
Fr., de elfde maand, de hittemaand inden nieuw-Franschen almanak, van 19 Julij tot 17 Augustus.
| |
Thermidoristen,
zoo heetten de afgevaardigden, die tot den val van Robespierre het hunne toegebragt hebben.
| |
Thermolampe,
eigenlijk, een warmverlichter, eene door Lebon in Parijs uitgevonden spaarlamp, of apaaroven, waardoor tegelijkertijd de spijs gekookt, en de kamers verwarmd en verlicht worden.
| |
Thermometer,
eigenaardiger thermoskoop, warmtemeter; een werktuig, waardoor men de verschillende graden van warmte der lucht naauwkeurig kan bepalen. Gewoonlijk gebruikt men daartoe vloeibare ligchameu, bij voorbeeld, kwikzilver, wijngeest, enz., die, in eenen glazen bol met eene naauwe buis, zoo worden ingesloten, dat hunne oppervlakte in de buis stijgt, wanneer zij zich uitbreiden, en valt, wanneer zij zich te zamen trekken. De hoogere stand toont alsdan eene grootere warmte, de lagere eene mindere warmte aan. De meest in gebruik zijnde thermometers zijn die van Reaumer, Fahrenheit en Celsius. De thermometer-schaal van den eerstge-
| |
| |
noemde is in 80, van den tweede in 212 en van den laatste in 100 graden verdeeld, en welk cijfer bij alle drie de hitte van kokend water aanduidt. Bij Reaumer en Celsius duidt voorts 0 graden en bij Fahrenheit 32 graden het vriespunt van water aan; terwijl bij de beide laatstgenoemden door 40 graden onder 0 en bij den eerste door 32 graden onder 0 het vriespunt van kwik wordt aangeduid.
| |
Thermogeniüm,
Thermon, de warmtestof, warmtevorming.
| |
Thermophagie,
het heet eten. Thermophagicus, een heetëter.
| |
Thermopoliüm,
eene plaats, alwaar heete of verhittende dranken worden verkocht.
| |
Thermoposia,
het (al te) heet drinken.
| |
Thermuthis,
eene Egyptische Godin, die de booze menschen strafte, en wier zinnebeeld eene soort van slangen was, die haren naam droegen, goddelijk vereerd werden, en zoo vergiftig waren, dat iemand, door dezelve gebeten, in vier uren stierf.
| |
Thersites,
was een mismaakte Griek, onder diegenen, welke Troje belegerden; van daar, dat ieder wanschapen mensch, somtijds, zoo wordt genoemd.
| |
Thesaurier,
schat- of penningmeester. Thesaurisatie, het schatten verzamelen. Thesaurus, Lat., trésor, Fr., schat, rijkdom; schatkamer. Thesaurus ecclesiae, de kerkschat; daardoor verstaan de Roomsch-Katholijken deovertollige goede werken, zoo van de maagd Maria, als van de Heiligen en alle andere vrome zielen, welke den leeken dan te stade moeten komen. Zie voorts Trésor.
| |
Theseus,
een der beroemdste helden der oudheid, wiens geschiedenis echter met allerlei fabelen is omkleed.
| |
Thesis,
Gr., thèse, Fr., een hoofd- of grondstelling; eene uitdrukking, een door woorden uitgedrukt oordeel, hetwelk of eene toestemming of ontkenning bevat, en waarvan de juistheid nog eerst moet bewezen worden; ook een openbaar geschilpunt. In thesi, naar den regel; ook in het algemeen, in de muzijk, de volle aanslag, waarmede een stuk begint.
| |
Thesmophoriën,
feesten der godin Ceres, de graangodin; het oogstfeest.
| |
Thesmotheten,
waren te Athene die 6 Archonten, welke geene bijzondere namen hadden.
| |
Thespiaden,
een bijnaam der Muzen, naar de stad Thespia, in Beotië, alwaar hare dienst het eerst in zwang kwam. De 50 dochters van Thespius, waarvan iedere in éénen nacht moeder van eenen zoon werd.
| |
Thestius,
een zoon van Antenor, en vader van Iphiclus, Althaea en Leda.
| |
Thetiek,
thetica, Lat., eene verzameling van dogmatische stellingen, bijzonder het geloof betreffende. In de aardrijkskunde, de leer van het binnenste der aardkorst, spleten, kloven, lagen, beddingen, enz. Thetisch, laagsgewijze.
| |
Thetis,
eene der Nereïden of zeegodinnen, gemalin van Peleus, en moeder van Achilles.
| |
Theurg,
een geestenziener, geestenbezweerder; iemand, die zich beroemt, omgang met geesten te hebben, en, met hunne hulp, bovennatuurlijke dingen te kunnen verrigten. Theurgie, de voorgewende geestenzienerij. Theurgisch, wat hiertoe behoort, of hierop gegrond is.
| |
Thiasarch,
voorstander eener godsdienstige broederschap.
| |
Thing,
vergadering, bijeenkomst, b.v. van de stenden enz. Zie Storthing.
| |
| |
| |
Thirs,
thyrsus, Lat., eene stoof, die met wijngaardranken en loof was omslingerd, en door de priesters van Bacchus werd gedragen.
| |
Thladias,
Thlasias, Thlibias, eigenlijk, een gewonde, van daar een gesnedene, een klophengst. Thlasis, het wonden, verdrukken, vanwaar eene hoofdverwonding,, waarbij de beenderen eenen indruk, met of zonder breuk, hebben bekomen. Thlasma, thlimma, de kwetsing, eigenlijk, het gekwetste deel.
| |
Thlipsis,
zamendrukking der vaten van het menschelijk ligchaam, door eene uitwendige oorzaak, welke den omloop der daarin zich bevindende vochten verhindert.
| |
Thoas,
zoon van Andraemon, vorst in Calydon, en een der dapperste Grieksche helden, die zich ook in het houten paard bevond.
| |
Thoghra,
afbeeldsel van de keizerlijke waardigheden, gewoonlijk ook met invlechting van den naam des Sultans, op de Turksche munten.
| |
Tholus,
het middelpunt van een koepelgewelf of de sluitsteen daarvan; ook de geheele koepel.
| |
Thomas-christenen,
eene Christelijke sekte der Nestorianen in het Oosten, bijzonder in Malabar, Cochin en Coromandel.
| |
Thomisten,
eene, door Thomas Aquinas, in de 13de eeuw, gestichte partij, leerende, dat de maagd Maria in zonden ontvangen en geboren is, en eene, volstrekt werkende genade stellende.
| |
Thoon,
een der reuzen, dien de parken, in den strijd tegen de goden, met eene knods dood sloegen.
| |
Thoptschjy,
Topdschy, de artilleristen bij de Turken, en, in bepaalder beteekenis, de kanonniers en konstapels, die, even als vroeger de Janitsaren, in odo's en horda's zijn afgedeeld.
| |
Thor,
ook Asather of Aukuthnr genoemd (zoon van Odin), een God der oude Duitschers, en de 2de uit het Scandinavisch godengeslacht Asen, de sterkste onder alle goden en menschen; zoo omtrent de Jupiter der Noordsche volken.
| |
Thora,
Tora, het Joodsche wetboek; namelijk de vijf boeken van Mozes, waaruit de voorzanger in de synagoge, op den sabbat, een stuk zingt.
| |
Thoracica,
Lat., borstmiddelen. Thoracicus, tot de borst behoorende, daarvoor dienende. Thoracocystis, zakwaterzucht der borst, eene hydatide in de borst. Thoracodyne, thoracodynia, borstpijn. Thoracopathia, borstlijden, borstpijn.
| |
Thoracici,
visschen, met buikvinnen onder de borstvinnen, aan de borst.
| |
Thorax,
borst, een heelkundige band, welke, bij borstverwondingen aangewend, ook cataphracta, kuras- of harnasband wordt genoemd.
| |
Thot, Thaut, Theut,
dikwijls met Hermes of den Egyptischen Mercurius verwisseld, is eigenlijk niets meer dan eene zuil, waarop de Egyptenaren hunne kennis in hieroglyphen schreven.
| |
Three pence,
Eng., eene zilveren munt, het eerst onder de koningin Elizabeth, in 1560, geslagen, ter waarde van 15 cents.
| |
Threni,
Gr. en Lat., klaagliederen, bijzonder die van den profeet Jeremias. Threnicum, threnodie, een treur- of klaaglied.
| |
Thrichiasis,
Gr., eene oogziekte, wanneer de haren der oogleden achterwaarts groeijen.
| |
Thrombus,
een klomp geronnen bloed, dat bij verwondingen ontstaat, en het verdere voortbloeden stuit. Ook een klein bloedgezwel, hetwelk zich voordoet, wanneer, bij eene aderlating, de opening te groot of te klein wordt gemaakt.
| |
Thrym,
een reus, in de Noordsche mythologie beroemd, die den god
| |
| |
Thor zijnen grooten hamer ontnam, maar, met zijn gansche geslacht, door dezen werd gedood.
| |
Thrypsis,
het verbreken, vermolmen, fijn wrijven, week of weekelijk maken.
| |
Thucydides,
een beroemd Grieksch geschiedschrijver, de eerste na Herodotus.
| |
Thule,
(fabelk.) een wonderland in het verste Noorden.
| |
Thyaden,
priesteressen van Bacchus.
| |
Thyestes,
de zoon van Pelops, die van zijnen broeder Atreus menschenvleesch te eten bekwam.
| |
Thyïtes,
een harde, groenachtige, naar Jaspis gelijkende steen, welke, gewreven wordende, een naar melk zweemend sap geeft, en wordt geacht in oogziekten goed te zijn.
| |
Thyma,
Thymion, Thymus, tijmwrat, eene kleine wrat, welke somtijds aan de oogleden ontstaat.
| |
Thymus,
het (begeerende) gemoed, de ziel, de hartstogt, toorn. Ook eene vurige blaar, die jeukte en branding veroorzaakt. De borstslijm.
| |
| |
Ti,
boven de tempels der Birmannen een scherm van ijzerwerk.
| |
Tiara,
Tiaras, het hoofdtooisel der voormalige Perzische en Armenische vorsten en offerpriesters; ook de drievoudige pauselijke kroon, eene soort van muts, om welke drie gouden, met edelgesteenten omzette kroonen, de eene boven de andere, zijn vastgemaakt.
| |
Tibero,
eene korenmaat in Tripoli, omtrent 3 Nederl. kop groot.
| |
Tibetaansche koestaarten,
zijn in Perzië, Indië en overige oostelijke landen zeer duur en gezocht. Zij zijn dik, en hebben lange vliegende haren, zoo als onze paarden, maar veel fijner en blinkender, en worden tot vliegenverjagers, en door de Tartaren ook tot sieraad gebruik.
| |
Tibia,
eene soort van pijpen, welke, aanvankelijk, uit de scheenbeenen van dieren gemaakt, en vandaar alzoo benoemd werden. Tibiae pares, een blaasinstrument der Grieken en Romeinen, dat uit 2 gelijke, van boven en beneden, met elkander verbondene instrumenten bestond, met een gemeenschappelijk mondstuk. Tibia multisonans, de sterkklinkende fluit, een blaasinstrument der oude Egyptenaars. Tibia, siticinum, eene treurfluit der Ouden, bij de begrafenissen, door Siticines, de lijkblazers of muzikanten bespeeld. Tibia utricularis, de zakpijp.
| |
Tibose,
een, in de voormalige Mongolische landen, gangbare ropij, omtrent 1 gulden 20 cents waard.
| |
Tic,
dus noemen de Franschen het kribbenbijten der paarden; ook eene zekere trekking der leden, bij de menschen, bijzonder echter eene trillende beweging in sommige gedeelten van het aangezigt, welke men zich dikwerf dwaaselijk aanwent; insgelijks eene eigene manier, eene luim: c'est son tic, dat is zoo zijne luim.
| |
Tical,
eene munt, in Siam, in goud 1 gulden 85 cents, in zilver 30 cents waard. Ook een gewigt van de zwaarte dezer munt; dus omtrent één aas.
| |
Ticket,
Eng., een stembriefje; ook een toegangskaartje.
| |
Tiënsu,
een God der Tunkinezen, dien zij als den beschermer der kunsten vereeren, en wien zij offers brengen, opdat hij aan hunne kinderen vernuft en kunstaanleg moge geven.
| |
Tiercelloten,
noemt men de mannetjes der valken.
| |
Tierceran,
in de Gothische bouworde, de boog, die uit de hoeken der schoring zijnen oorsprong neemt.
| |
Tierceren,
tiercer, Fr., tot op een
| |
| |
derde verminderen. Tiercering, de vermindering tot op een derde; het betalen van slechts een derde gedeelte der renten van de staatsschuldbrieven. Tiers-état, in Frankrijk, de derde stand, of de burger- en boerenstand.
| |
Tiercon,
eene Fransche maat, welke 1/3 van eene andere is, als een mud enz. Ook kisten van dennenhout, waarin de witte en gemarmerde zeep wordt verzonden.
| |
Tieretein,
een halflinnen en halfwollen weefsel.
| |
Tilbury,
eene ligte cabriolet met twee wielen en één paard.
| |
Tillet,
eene leveringsceêl, dat is eene lijst der boeken, welke de eene boekhandelaar van den anderen begeert.
| |
Tilma,
Tilton, iets geplukts, pluksel of wonddraden. Verscheuring van enkele spierdraden, b.v. in de beenspieren. Tilmos, tilsis, het plukken of rukken, het uitplukken der vederen, enz. Tilos, de vezels, een uitgerukte draad, het haar, bijzonder een ooghaartje.
| |
Timar,
leengoederen in Turkije, welke door de leenheeren (timarioten), gedurende hun leven, worden bezeten. Timariot, de bezitter van een Turksch leengoed, die daarvoor met een bepaald aantal uitgeruste manschap, zoo dikwijls er eene algemeene oproeping der onderdanen plaats heeft, op eigene kosten, moet te veld trekken.
| |
Timbang,
in Batavia, eene maat voor drooge waren, van 5 pikol; desgelijks voor natte waren, van 7 kulak, of omtrent ½ emmer.
| |
Timekeeper,
Engelsche benaming van den chronometer.
| |
Timide,
Fr., timidus, Lat., beschroomd, bloode, vreesachtig, versaagd. Timiditeit, beschroomdheid, versaagdheid, vreesachtigheid, bloodheid.
| |
Timmios,
Teonius, in Turkije, eene oud-Fransche zilveren munt, van 5 sous, ook timmin genoemd.
| |
Timocratie,
die regeringsvorm, volgens welken de burgers-grondeigenaars in de openbare landsvergaderingen verschijnen, en alzoo aan de regering deel hebben.
| |
Timon,
de naam van eenen menschhatenden Athener, die zelfs in zijn grafschrift, den lezer daarvan nog allerlei ongeluk toewenschte; figuurl., een vijand der menschen, een menschenhater.
| |
Timoroso,
(muz.) vol eerbied, en tevens trillend.
| |
Timpaan,
timpan, Fr., tympanum, Lat., zeker perkement, dat de boekdrukkers aan de pers gebruiken.
| |
Tinctuur,
teinture, Fr., toebereid water om te verwen; verw; fig., aanvang in eene wetenschap of kunst, geringe kennis, eerste indruk op het gemoed; eerste grond, dien men tot iets legt, in het leven en den wandel; ook het aftreksel van kruiden; tinctuur der chemisten, apothekers, enz.
| |
Tine,
een gebouw, dat zich in elk Chineesch dorp bevindt, en waarin de twisten der boeren, door hunne opzieners of oudsten, worden beslecht.
| |
Tinea,
het hevigste hoofdzeer, erfzeer genoemd, wanneer dat in eene familie erfelijk is.
| |
Tingeren,
aan geringe metalen de kleur en deugd van het goud mededeelen.
| |
Tinkal,
de ruwe, ongezuiverde borax, die in olifantenhuiden en groote blazen uit Oost-Indië komt.
| |
Tinkel,
eene graauwe of grijswitte delfstof, in gedaante van kristal, welke half doorschijnend, week en broos is, waarschijnlijk van dergelijke stof als tinkal.
| |
| |
Tintenack,
tintenague, Fr., eene soort van koper in China, waaruit, naar het gevoelen van eenigen, de echte tombak of dombak wordt
| |
| |
| |
Tirade,
Fr., iets dat zamenhangt of op elkander volgt, eene reeks van op elkander volgende woorden, gedachten of plaatsen, in een boek, over hetzelfde onderwerp; ook eene lang uitgehouden streek met den strijkstok, waarbij meer op elkander volgende toonen, of noten, gesleept en met elkander worden verbonden. Tout d'une tirade, met eene streek, zonder ophouden.
| |
Tirailleren,
tirailler, Fr., heen en weder trekken, omtrekken, omreizen; ook vele schoten achter elkander doen; met de scherpschutters aantasten; wijders het trekken en weder trekken der wissels, slechts om geld te maken, en eigenaardig wisselruiterij genoemd. Tirailleur, Fr., een scherpschutter; wanneer, bij eenen aanval, telkens weder een man voortreedt en op den vijand schiet.
| |
Tiran,
Tijran, een dwingeland, wreedaard; heerscher, willekeurig gebieder. Tiranniek, tirannisch, wreedaardig, gewelddadig, willekeurig. Tiranniseren, hard, wreed of willekeurig behandelen. Tiranny, dwingelandij, wreedheid.
| |
Tiras,
tirasse, Fr., een striknet, vogelnet, om kwartels, snippen, leeuwrikken, enz. te vangen. Tirasseren, tirasscr, Fr., vogels met zulk een net vangen.
| |
Tire,
Fr., de trek; in de wapenkunde, de streep van hermelijn. Tire-ligne, eene trekpen. Tirelire, het zingen der leeuwrikken; alsmede eene spaarpot. Tiré à quatre épingles, gesnoerd, gedrongen, opgeschikt.
| |
Tiresias,
een Thebaan, zoon van Everres en de nimf Chariclo, die eens 2 parende slangen met eenen stok sloeg, en tot straf in eene vrouw werd veranderd; maar weer in eenen man veranderde, toen hij die daad herhaalde.
| |
Tiro,
heette een jonge Romein, die, met zijn zeventiende jaar, voor bekwaam tot de krijgsdienst was verklaard; ook elke beginner in zaken, kunsten, wetenschapeen en handwerken; scholier, leerling. Tironische noten, verkortingen in het schrijven, waarvan zich Tiro, de vrijgelalen slaaf van Cicero, het eerst heeft bediend.
| |
Tiroir,
Fr., eene lade, schuiflade, of, eigenaardiger, treklade, van tirer. Pièces à tiroir, tooneelstukken, waarvan enkele tooneelen geenen zamenhang onder elkander hebben; stukken zonder zamenhang.
| |
Tisane,
Fr., gekookt gerstewater.
| |
Tisiphone,
eene van de drie helsche furiën der oude Heidenen; figuurl., een boos wijf.
| |
Titan,
(fabelk.) bijnaam van Apollo, (dichterl.) de zon.
| |
Titanen,
een reusachtig godengeslacht, dat, volgens de fabelleer der Ouden, eenmaal vruchteloos den hemel bestormde. Titans-arbeid, een hoogstmoeijelijk werk.
| |
Titaniet,
Titaankalk, eene delfstof, waarin de hedendaagschen eene eigene metaalstaf hebben ontdekt.
| |
Titel,
titre, Fr., titulus, Lat., opschrift, bovenschrift; ook het titelblad; insgelijks de benoeming der eertitels van eenen openbaren persoon. Voorts een regtsgrond, voorwendsel, b.v.: quo titulo, Lat., à quel titre, Fr., met welk regt, onder welk voorwendsel? Titulair, titularius, Lat., titulaire, Fr., volgens den titel; hij, die slechts den titel eener waardigheid voert, zonder die waardigheid werkelijk te bezitten. Titulaluur, betiteling, eerbenoeming. Tituleren, betitelen, benoemen; iemand eenen titel geven. Titulomanie, de titelzucht; de zucht of het verlangen, om zich met bijzondere eertitels te laten aanspreken.
| |
Tithon,
Tithonius, Tithoneüs, een
| |
| |
zoon van den Trojaanschen koning Laomedon en broeder van Priam, werd door Aurora bemind, die hem naar Ethiopië wegvoerde, en bij hem Memnon baarde.
| |
Titillatie,
het kittelen.
| |
Titthe,
Titthos, Titthion, Titthis, borsttepel, tepel, voedster.
| |
Tityus,
een zoon van Jutiper en Elara, een vreeselijke reus, die Latona geweld wilde aandoen, maar door Apollo en Diana met pijlen werd doorschoten. Jupiter liet hem in de onderwereld, tot straf, door gieren de altijd aangroeijende ingewanden afknagen.
| |
Tjalk,
een lang en smal vaartuig, met één mast, dat men op de Zuiderzee en de Wadden veel ziet.
| |
Tlepolemus,
een zoon van Hercules en Astyoche, werd in den Trojaanschen oorlog door Sarpedon gedood, en daarna door de Kariërs goddelijk vereerd.
| |
Tmesis,
eene spraakkunstige figuur, wanneer men een zamengesteld woord deelt en iets daartusschen plaatst.
| |
Tmetica,
Lat., geneesmiddelen, welke de afgelegene rhumatische stof verdeelen.
| |
Tmolus,
een zoon van Mars en Theogene, koning in Lycië, kende, bij den wedstrijd van Pan met Apollo, aan den laatste den prijs toe. Hij ontëerde Arive, nimf van Diana, in den tempel der Godin, die eenen wilden stier op hem afzond, waardoor hij op eene ellendige wijze om het leven kwam.
| |
Toast,
Eng., een vriendschappelijke dronk op gastmalen, met eenige bijgevoegde aanmerkingen en betuigingen, ten aanzien van den persoon, wiens gezondheid gedronken, of ten opzigte van de zaak, waaraan, bij die gelegenheid, wordt gedacht; ook het drinken op de gezondheid van eenen afwezenden persoon.
| |
Tobiasvisch,
bij Linn., amodytes tobianus, een zandäal of smelt.
| |
Tocetos,
zooveel als tocos, het baren, de verlossing, bevalling. Tocologia, de verloskunde.
| |
Tof,
Joodsch, goed. Tofeth, goede daad.
| |
Toga,
in navolging der oude Romeinen, eene soort van mansovermantel; de ambtsdragt van overheidspersonen enz.
| |
Toilet,
toilette, Fr., eigenlijk, een doek, dien men over eene tafel uitspreidt, om er datgene op te leggen, hetwelk de dames, bij hare aan- en ontkleeding, tot sieraad en opschik dient; ook de kaptafel zelve. Zijn toilet maken, zich aankleeden, zich opschikken.
| |
Toise,
Fr., vadem, roede; eene Fransche lengtemaat van 6 voet.
| |
Toison d'or,
Fr., het guldenvlies; ook de ridderorde van het guldenvlies.
| |
Tol,
het kleinste gewigt op Coromandel, waarvan er 24 een seer doen.
| |
Tolentinbrood,
(waarschijnlijk van de stad Tolentino), zeker gebak, dat weleer de Augustinermonniken als een toovermiddel verkochten, en waarmede zij eenen aanmerkelijken handel dreven.
| |
Tokkelen,
gedurig aanraken: de snaren tokkelen.
| |
Tolerabel,
tolérable, Fr., verdragelijk, lijdelijk; fig., middelmatig.
| |
Tolerant,
tolérant, Fr., verdraagzaam, geneigd, om een' iegelijk, die niet van ons gevoelen is, te dulden, bijzonder in godsdienst zaken. Tolerantie, tolérance, Fr., verdraagzaamheid, toegevendheid, vooral in het stuk van godsdienst. Tolereren, tolérer, Fr., verdragen, dulden, met toegevendheid behandelen; ook niet verhinderen, laten geschieden.
| |
Tomahawk,
eene soort van knods
| |
| |
of strijdbijl bij de wilden.
| |
Toman,
Tomani, eene Perzische rekenmunt van 50 abassi of omtrent 40 gulden. Ook een gewigt, om die som in klinkende munt af te wegen.
| |
Tombak,
geelkoper, eene kunstig zamengesteld, naar goud gelijkend metaal; spinsbek.
| |
Tombe,
Fr., grafsteen; graf kelder. Tombeau, Fr., graf; fig., de dood, het einde, de ondergang. Lit en tombeau, eene soort van ledekant.
| |
Tome,
Fr. tomus, Lat., een deel, boekdeel.
| |
Tomin,
Tomine, een goudgewigt der Spanjaarden, waarvan er 2 eene once maken.
| |
Tomotocia,
zooveel als hystorotomia, eigenlijk, verlossing door de snede.
| |
Ton,
een vat; ook een scheepsterm, een half last, houdende ongeveer 2000 oude ponden of 988 kilogrammen.
| |
Tonadilla,
een klein schouwspel der Spanjaarden, een comisch verhaal met muzijk, hetwelk door danseressen wordt gezongen, en waarmede het stuk sluit.
| |
Tonca,
Tonka, Spaansche snuif, met fijne toncaboonen vermengd.
| |
Tonellade,
in Portugal hetzelfde als bij ons last. Bij natte waren bevat het 52 almuda's, bij drooge 54 aroben.
| |
Tonisch,
versterkend; tonische middelen, remedia tonica, Lat., versterkende geneesmiddelen.
| |
Tonje,
eene kleine Indiaansche boot, met of zonder zeil. Somwijlen worden er 2 zamengebonden, en zulk een vaartuig heet dan katapanel.
| |
Tonnage,
Fr., de geheele scheepslading; ook het tonnegeld, eene belasting, welke van de handelsschepen, naar hunnen tonnen-inhoud, moet betaald worden.
| |
Tonne gouds,
eene som van honderd duizend gulden.
| |
| |
Tonsuur,
geschoren kale plek op het hoofd, waardoor de Roomsch-Katholijke geestelijken tot het priesterambt worden gewijd; de geschoren kruin der priesters.
| |
Tontine,
eene soort van toenemende lijfrente, naar Lorenzo Tonti, den uitvinder (in het jaar 1653) aldus genoemd, volgens welke de langstlevende deelnemers de renten der eerststervenden erven, en gevolgelijk altoos hoogere renten trekken.
| |
Tonus,
de spankracht der dierlijke deelen, bijzonder der dierlijke vezelen.
| |
Too seni,
munt van geel metaal, in China en Japan, 2 seni waard.
| |
Topaas,
een bleekgeel doorzigtig edelgesteente.
| |
Toparch,
burgheer, eigenaar eener burg, gebieder over een klein stuk lands. Toparchie, zulk eene heerschappij.
| |
Toph,
een oud-Hebreeuwsch muzijk-instrument, naar eene tambourine gelijkende, en door vrouwen bespeeld wordende.
| |
Tophus,
zandsteen, steengewas; eene van de verheffing eeniger beenderen uitwendig bemerkbare opzwelling van een been.
| |
Topiek,
topique, Fr., eene plaatsaanwijzing; ook een uitwendig geneesmiddel. Topisch, plaatselijk, de plaats of ligging betreffende; ook uiterlijk, uitwendig, b.v. van een geneesmiddel.
| |
Topograaph,
een plaatsbeschrijver; landschapsschilder. Topographie, beschrijving van een bijzonder land of oord. Topographisch, plaatsbeschrijvend.
| |
Topologie,
ars topica, Lat., geschiktheid, om zich de eigenschappen eener zaak, naar zekere orde der begrippen, die daarmede gepaard gaan, in het geheugen te prenten.
| |
Top-schaxe,
in Konstantinopel, het arsenaal en de daarbij zich be-
| |
| |
vindende geschutgieterij, waarvan den vreemdelingen de toegang is ontzegd.
| |
Topus,
knodsen, die de Turksche en Arabische rijders dragen.
| |
Toque,
Tacque, in de landen, alwaar men naar caurin rekent 40 daar van. In China een woord, bij het gehalte van het zilver in gebruik. Het fijnste houdt 100, het geringste 80 en het Fransche zilver 93 tot 95 toques.
| |
Toqueren,
met weinig vette en stoute trekken of strepen schilderen, op de wijze eener schets, waarbij echter deze vrije streken dezelfde werking doen als vele zorgvuldig behandelde.
| |
Tora,
de opgerolde wet, bij de Joden. Zie Thora.
| |
Toraille,
eene soort van ruwe onbewerkte koralen.
| |
Torcadores,
naam der ridders, welke in Spanje, bij de aldaar gewone stierengevechten, aan den strijd deelnemen.
| |
Torculaar,
tornaculum, Lat., tourniquet, Fr., draaistok, aderpers; een verbandstuk, hetwelk eene soort van kleine pers is, door middel waarvan men de polsader nederdrukt, om alzoo bloedingen te stillen of voort te brengen.
| |
Tormentatie,
kwelling, foltering. Tormenteren, plagen, kwellen, folteren.
| |
Tornado,
in de keerkringslanden, een hevige wervelwind of orkaan, gepaard met zwaren donder en bliksem, gedurende het regensaizoen aldaar.
| |
Tornister,
Hoogd., lederen reiszak, randsel, bijzonder in het veld.
| |
Torno,
Ital., kring, omloop; in vondelingshuizen, de bak, waarin de kinderen worden gelegd.
| |
Torpedo,
de beefäal, donderäal.
| |
Torqueren,
martelen, folteren; ook eenen schuldenaar met geweld aantasten en voor het geregt brengen.
| |
Torquetum,
een verouderd wiskundig werktuig, om de beweging van den aequator boven den gezigteinder voor te stellen.
| |
Torrakan,
eene soort van insekten, mot, boekworm.
| |
Torreutomatographie,
beschrijving van halfverhevene (basrelief) werken, van hout of elpenbeen.
| |
Torricellische buis,
de tegenwoordige barometer, van Toricelli, eenen leerling van Galilei, wegens de eerste daarmede gedane proefnemingen, aldus genoemd.
| |
Torropil,
een bromijzer, mondtrommel; een, bij de Esthlandsche landlieden, zeer geliefkoosd en bekend toonwerktuig.
| |
Torso,
Ital., een romp, een uit de oudheid overgebleven, maar verminkt standbeeld, zonder hoofd, armen en voeten.
| |
Tort,
Fr., onregt, beleediging, nadeel, ongelijk; iemand tort aandoen; à tort, ten onregte; à tort et sans cause, tegen regt en billijkheid; à tort et à travers, in het wild, in het honderd.
| |
Tortuëus,
tortueux, Fr., verwrongen; vol bogten of krommingen.
| |
Tortuur,
torture, Fr., foltering; die pijnigingen of smarten, welke men eenen misdadiger aandoet, om hen tot bekentenis te brengen; de pijnbank; figuurl., een hooge graad van ligchamelijke smarten; ook de grootste inspanning van den geest.
| |
Torus,
de sterkste steun aan den voet eener zuil. Ook elk rond lid, dat eenen halven cirkel uitmaakt, of hooger dan de staf is.
| |
Tory,
(meerv. tories) in Engeland, de naam der hofpartij, der aristocraten of koningsgezinden, welke der regering zijn toegedaan.
| |
Toskaansche zuilen,
zie Zuilenorde,
| |
| |
Toston,
Tostum, zie Teston.
| |
Totaal,
total, Fr., totaliter, Lat.,
| |
| |
geheel, ten volle. Totaliteit, het geheel de gezamenlijkheid. In totum, Lat., gansch, geheel en al.
| |
Totebel,
een bekend vischnet; ook een slordig en haveloos vrouwspersoon.
| |
Tou-cani,
eene Oostindische koperen munt, waarvan 16 eenen fanon doen.
| |
Touchant,
Fr., treffend, aandoenlijk, zielroerend. Toucheren, aanraken; treffen, roeren, aandoen; ook beleedigen.
| |
Touche,
Fr., aanraking; proef, toets; orgelteeken; ook in de schilderkunst, eene penseelstreek enz.
| |
Toulousischkruis,
in de wapenkunde, een kruis, dat ruitenvormig doorgebroken, en aan de einden met kogels of paarlen is versierd.
| |
Toupet,
Fr., eene kuif, lok, opgezet voorhoofdhaar.
| |
Touquet,
bij de trompetterskoren, de vierde trompetstem, die dikwijls, bij gebreken der pauken, de grondstem moet maken.
| |
Tour,
Fr., omvang, omtrek; een reisje, uitstapje; beurt; eene wandeling, rondgang; ook een streek, pots; een tour de bâton, een buitenkansje, een ongeöorloofd gewin, een voordeel, dat men heimelijk geniet, door, op eene behendige wijze, van het een of ander partij te trekken. Tour de force, eene inspanning, die veel kracht vordert. Het wordt figuurlijk in het zedelijke gebruikt, om eene stoute en moedige daad uit te drukken; insgelijks beteekent het valsche haarlokken; ook de afdeeling van eenen dans. Le grand tour, de groote reis, die jonge lieden uit den hoogen stand veelal plegen te doen, ter voltooijing hunner opvoeding. Tour-à-tour, beurtelings, bij beurten.
| |
Tourbastione,
een toren op een bolwerk, met schietgaten voorzien.
| |
Tourist,
een, voor zijn genoegen, rondreizend persoon. Tournée Fr., eene rondreis.
| |
Tourmentatie,
Tourmenteren, zie Tormentatie enz.
| |
Tournebout,
een, met riet omwonden, blaasinstrument, hetwelk met vele gaten voorzien, en aan het beneden einde is omgebogen.
| |
Tourneren,
tourner, Fr., draaijen wenden of eene wending geven. A conto tourneren, (in het krijgswezen) in den rug vallen, omsingelen. Tournez! keer het blad om. Tournure, Fr., de wending, welke men aan eene zaak geeft, of die eene zaak aanneemt; ook gestalte, houding, gesteldheid van ligchaam of geest; bevalligheid.
| |
Tourniquet,
Fr., een draaiboom, draaibord; wervel; ook een heelmeesters werktuig, om het bloed te stelpen.
| |
Tournooi,
tournois, Fr., een krijgs- of steekspel der oude ridders; ook een spiegelgevecht.
| |
Tournois,
eene kleine munt, die voorheen in Tours is geslagen; ook eene benaming, waarvan men zich in Frankrijk slechts daarom bedient, omdat men niet voor een gewigt zoude houden hetgeen eene munt is, namelijk 100 livres tournois zijn 100 Fransche livres in geld, maar geene ponden in gewigt.
| |
Tout,
Fr., alles, het geheel; tout-à-fait, geheel en al; tout de même, juist zoo; eveneens; tout de suite, zoo dadelijk, oogenblikkelijk; tout au plus, uiterlijk, ten hoogste; tout beau, zacht wat! zachtjes! enz.
| |
Tout annoncé,
ook Todos, in het lomberen, de alsteek, doorgang, alles gewonnen.
| |
Towarsis,
Towarzysz, eigenlijk, edellieden, was oorspronkelijk de naam van het 1ste lid der Poolsche kavallerie, hetwelk met lansen was gewapend. Dit 1ste lid bestond uit edellieden, maar het
| |
| |
2de uit ruiters Szeregowy, en was met karabijnen gewapend.
| |
Tower,
Eng., toren; een groot versterkt kasteel in Londen, hetwelk zoo wel tot eene staatsgevangenis, als tot eene bewaarplaats voor de kroonsieraden, tot een tuighuis, enz. dient.
| |
Toxikologie,
leer der vergiften en tegengiften.
| |
Trabea,
een koninklijk purper kleed; een eerrok; een prachtig kleed der oude Romeinen, niet ongelijk aan de toga; ook een triumfkleed der oud-Romeinsche veldheeren.
| |
Tracas,
Fr., eene met getrommel en gewoel gepaard gaande beweging; verwarring, onrust. Tracasseren, tracasser, Fr., heen en weder loopen; zich om eene beuzeling kwellen; ook kibbelen, harrewarren, plagen. Tracasserie, Fr., onnutte hindernissen, zwarigheden, tegenwerpingen; leelijke trek; kibbelpartij.
| |
Trace,
Fr., spoor, indruk, kenmerk, teeken; ruwe schets; op den grond gemaakt voor eene teekening, b.v. van eenen tuin, enz.; het plan van een gebouw. Het wordt ook gezegd van de eerste steken, welke men niet de naald doet, om de omtrekken der figuren van een tapijtwerk te maken. Traceren, tracer, afteekenen, afschetsen, ontwerpen; ook voorteekenen, den omtrek van iets maken, uitsteken. Getraceerd, afafgeschetst, afgeteekend.
| |
Trachea,
de luchtpijp, Tracheïtis, luchtpijpontsteking. Trachelagra, de jicht, als zij zich in den nek heeft vastgezet. Trachelopanus, halsdroesgezwel. Trachelophyma, opzwelling van het achterste gedeelte van den hals in het algemeen. Trachelus, de nek, achterste gedeelte van den hals. Tracheoblennorrhoea, luchtpijpslijmzucht. Tracheocele, de luchtpijpbreuk. Tracheopyosis, luchtpijpverëttering. Tracheorrhagia, luchtpijpbloedvloeijing. Tracheotomie, luchtpijpsnede, Trachielcus, de luchtpijpverzwering.
| |
Trachoma,
de ooglidsschurft, zekere uitslag der oogen, ook Datymma genoemd. Van hier trachomaticum, een middel (oogzalf) tegen de Trachoma. Volgens sommigen, een geringe graad van Psorophthalmie.
| |
| |
Tractabel,
Traitabel, tractable, traitable, Fr., toegevend, handelbaar; ook gedwee, zachtzinnig. Tractabiliteit, handelbaarheid, toegevendheid. Tractant, traktaat, iemand, die een' ander onthaalt. Tractatie, een heerlijk onthaal; eene smulpartij. Tractement, traktement, traitement, Fr., onthaal; de behandeling, manier van behandelen, bejegening in het bewijzen van achting en beleefdheid; ook bezoldiging. Tracteren, traiter, Fr., heerlijk onthalen; verhandelen; bejegenen, behandelen.
| |
Traditie,
de overlevering eener zaak in eens anders handen; ook de overlevering of overbrieving, b.v. van een oud verhaal, een oud gevoelen, enz.; het overgeleverde of het verhaal zelf. Traditioneel, traditionnel, Fr., op de overlevering gegrond, b.v. traditionele wetten, meeningen, dat is, wetten, meeningen, die op de overlevering zijn gegrond.
| |
Traditoren,
in de eerste tijden der Christelijke kerk, zij, die, om vervolgingen te ontgaan, hunne heilige boeken aan de overheid ter verbranding overleverden.
| |
Traducteren,
Traductie, zie Translatie enz.
| |
Trafijk,
Trafiek, trafic, Fr, traffico, Ital., nering, handel; de handel, welke door koop en verkoop, of ook door verruiling der waren, wordt gedreven. Trafikant, trafi-
| |
| |
quant, handelaar, koopman in zelf vervaardigde voorwerpen. Trafikeren, trafiquer, Fr., handelen, koopmanschap drijven.
| |
Tragant,
Tragacant, gummi tragacanthae, gomme d'adragant, een geel of roodachtig taai sap, uit den tragantstruik, hetwelk de suikerbakkers, apothekers, schilders, verwers, boekbinders, enz. gebruiken.
| |
Tragea,
Tragema, hetzelfde als Trisenet.
| |
Tragédie,
Fr., treurspel; fig., een droevig voorval. Tragicomédie, Fr., een tooneelstuk, waarin men eene ernstige handeling tusschen aanzienlijke personen voorstelt, en waarin voorvallen en personen voorkomen, die ook tot het blijspel kunnen behooren, en waarvan de ontknooping niet treurig is. Tragi-comisch, treurig, vrolijk, hetgeen betrekking daarop heeft. Tragicus, een treurspelspeler; ook een treurspeldichter. Tragisch, hetgeen tot het treurspel behoort; over het algemeen, medelijden en droefheid verwekkend; treurig, droevig.
| |
Tragopogon,
boksbaard, haverwortel.
| |
Trahit sua quemque voluptas,
Lat., ieder heeft zijn stokpaardje.
| |
Train,
Fr., de trein, het gevolg, b.v. van eenen persoon; de gang of loop der zaken; de reeks van wagens op eenen spoorweg; het gezamenlijke geschut eens legers. Mettre en train, Fr., in trein brengen, in beweging brengen. Train d'artillerie, Fr., artillerie-trein, alles, wat tot de toerusting van het grove geschut behoort. Tout d'un train, Fr., op eenmaal. Traineren, traîner, Fr., trekken, slepen; slepende blijven; dralen, slepende houden of op de lange baan schuiven. Traîneur, Fr., een soldaat, die, uit hoofde van vermoeidheid of ziekte, achterblijft; ook een landlooper, strooper.
| |
Traitabel,
zie Tractabel.
| |
Traite,
zie Tratta. Traiteur, een tafelhouder, gaarkok.
| |
Trajaneën,
feesten der Romeinen, door keizer Adrianus, ter eere van Trajanus ingesteld, en waarbij muzikale wedspelen werden gehouden.
| |
Traject,
trajet, Fr., overvaart, overtogt, veer.
| |
Trajectie,
zamenvoeging der woorden van een geschrift, welke de woordvoeging wel niet vereischt, maar gebezigd wordt, gedeeltelijk tot bevordering der sierlijkheid, gedeeltelijk om eenen anderen zin voort te brengen.
| |
Trajectoria,
eene kromme lijn, den weg beschrijvende, dien een zwaar ligchaam doorloopt.
| |
Trajo,
eene kleine zilveren munt in Venetië, 5 soldi of ¼ lira doende.
| |
Traktaat,
Tractaat, verdrag, overeenkomst, vergelijk. Traktaatje, tractaatje, eene kleine verhandeling, kort opstel, bijzonder ter versprijding van bijbelkennis.
| |
Tramontane,
tramontano, Ital., eigenlijk, aan gene zijde van het gebergte; ook een hinderlijke noordewind, in Italië en in de Middellandsche Zee; vervolgens de noordster, de noordpool, naar welke de zeevarenden hunnen koers rigten; van daar, figuurl., de tramontane verliezen, in verwarring komen, van zijn stuk geraken, niet meer weten, wat men doen zal.
| |
Tranchant,
Fr., scherp, bijtend, bits.
| |
Tranchéën,
tranchées, Fr., grachten, greppels, om het water af te leiden en eenen grond te leggen, enz.; ook in het krijgswezen, de loopgraven.
| |
Trancheren,
trancher, Fr., snijden, in stukken snijden, doorsnijden; ook voorsnijden, van daar trancheermes, een voorsnijmes, en trancheur, een voorsnijder.
| |
| |
| |
Tranquille,
Fr., stil, rustig, bedaard, gelaten. Tranquilliseren, tranquilliser, Fr., geruststellen, bevredigen.
| |
Trans,
over, aan gene zijde, bijzonder in zamenstellingen met namen van bergen, wateren, enz.
| |
Transactie,
transactio, Lat., transaction, Fr., vergelijk, vereffening, minnelijke schikking. Transigeren, transiger, Fr., in der minne schikken, een vergelijk treffen; bij de administratie over 's lands belastingen, eene gepleegde smokkelarij tegen eene bepaalde som gelds afmaken.
| |
Transcendent,
Transcendentaal, transcendant, transcendantal, Fr., in eene zedelijke beteekenis, verheven, zeer uitmuntend, eenen hoogeren graad van volkomenheid bezittende dan andere dingen. In de wijsbegeerte, datgene, hetwelk enkel in de beschouwing bestaat, en niet onder de zinnen valt; hetgeen de grenzen der gewone ondervinding te buiten gaat; iets bovenzinnelijks. Transcendentie, transcendance, Fr., blijkbare meerderheid, voortreffelijkheid, een hoogere graad van magt of andere voorregten boven die van andere menschen.
| |
Transcorporatie,
transcorporation, Fr., verandering van een ligchaam in een ander.
| |
Transcriberen,
transcrire, Fr., over- of afschrijven. Transcriptie, transcription, Fr., overschrijving.
| |
Transfereren,
transférer, Fr., overbrengen, naar eene andere plaats vervoeren; ook op een' ander overdragen, b.v. den eigendom, de bezitting, enz.
| |
Transfiguratie,
transfiguration, Fr., verandering van gedaante; de verheerlijking van Jezus op den berg Tabor; ook het bekende schildermeesterstuk van Raphael, hetwelk die verheerlijking voorstelt. Transfigureren, van gedaante veranderen.
| |
Transformatie,
transformation, Fr., herschepping, gedaanteverandering. Transformeren, transformer, Fr., veranderen, herscheppen, eene andere gedaante of vorm geven.
| |
Transfusie,
transfusio, Lat., transfusion, Fr., het overgieten, door-zijgen, filtreren; ook het overtappen des bloeds van het eene dier in het ligchaam van het andere.
| |
Transgressie,
transgression, Fr., overtreding, overschrijding.
| |
Transigeren,
zie Transactie.
| |
Transiteren,
doorgaan, doorvoeren van handelswaren. Transito, doorgang, doorvoer van dergelijke waren. Transito-goederen, doorgaande goederen. Transito-tol, de doorgangtol. Transito-handel, de doorvoerhandel, of de handel met waren, die van elders ingevoerd, en weder naar andere oorden uitgevoerd en verzonden worden.
| |
Transitie,
transition, Fr., de overgang in eene rede, van de eene zaak tot de andere; ook de overgang in de muzijk, van den eenen toon tot den anderen.
| |
Transitief,
transitoir, transitif, Fr., overgaande; (in de spraakk.), wordt zulks van die werkwoorden gezegd, wier werking of handeling van het eene voorwerp op het andere overgaat, b.v.: slaan bepaalt zich niet alleen bij dengenen, die slaat, maar gaat ook over tot den persoon, die geslagen wordt enz.
| |
Translatie,
Traductie, overbrenging; vertaling. Translateren, traduceren, overbrengen; overzetten, vertalen. Translateur, traducteur, iemand, die iets op een' ander overbrengt; ook een overzetter, vertaler, vertolker.
| |
Translocatie,
translocation, Fr., plaatsverandering, overbrenging.
| |
Transmigratie,
transmigration, Fr., het wegtrekken, de verhuizing; volksverhuizing; ook de gewaande overgang van de ziel in een ander
| |
| |
ligchaam; zielsverhuizing. Transmigreren, van de eene plaats naar de andere verhuizen.
| |
Transmissibel,
transmissible, Fr., overzendbaar. Transmissie, transmissio, Lat., transmission, Fr., overzending, overlevering; overërving. Transmissio hereditatis, Lat., de overdraging der erfenis; overbrenging, ter hand stelling. Transmitteren, transmettre, Fr., overbrengen, ter hand stellen, overdoen, overzenden.
| |
Transparant,
transparent, Fr., doorzigtig, doorschijnend; ook een gelijnd papier om regt te schrijven; een doorschijnbeeld.
| |
Transpirabel,
transpirable, Fr., wat voor uitdamping, uitwaseming, vatbaar is. Transpireren, transpirer, Fr., uitwasemen, uitdampen; fig., uitlekken, bekend worden. Transpiratie, uitwaseming.
| |
Transplantatie,
transplantation, Fr., verplanting, overplanting. Transplanteren, transplanter, Fr., overplanten, verplanten.
| |
Transponeren,
Transposeren, transposer, Fr., verzetten, anders zetten, dan het de natuurlijke orde der dingen vereischt, b.v. woorden, letters. In de muzijk, een stuk hooger of dieper in toon stellen, zingen, spelen. Transpositie, transposition, Fr., verplaatsing, verzetting, b.v. van een muzijkstuk in een' anderen toon.
| |
Transport,
Fr., overbrenging, overvoering, overzending van de eene plaats naar de andere; ook de overdraging eener opgetelde som van de eene op de andere bladzijde; de vracht van hetgeen verzonden is; het verzondene zelf; fig., hevige drift, vervoering, verrukking. Een transportschip, een schip tot overbrenging of vervoer van troepen enz. Transportabel, transportable, Fr., vervoerbaar; overdraagbaar, b.v. van schulden, verbindtenissen, enz. Transportatie, transportation, Fr., hetzelfde als Deportatie. Transporteren, transporter, Fr., overbrengen, vervoeren; overdragen, b.v. de som eener rekenpost; ook geregtelijk afstaan; insgelijks in den oorlog, onder een geleide van krijgsvolk, overvoeren; fig., in vervoering of verrukking brengen. Transporteur, Fr., een werktuig, om hoeken te meten, en op eene andere vlakte over te brengen; een hoek- of graadmeter.
| |
Transsubstantiatie,
transsubstantiation, Fr., de verzelfstandiging; ook de verandering van het brood en den wijn, bij het avondmaal, in het ligchaam en bloed van Jezus Christus, volgens de leer der Roomsch-Katholijken.
| |
Transvectie,
leendienst. Ook zeker feest bij de Romeinen, ter gedachtenis aan de overwinning bij Regillo op de Latijnen behaald.
| |
Transversaal,
transversal, Fr., dwars door, overdwars; scheef. Transversalen, of collatéralen, verwanten van zijdelingsche linie, als broeder en zuster, en hunne kinderen; zoo ook kleinkinderen.
| |
Trap,
Drep, Dorzucht, eene ziekte der schapen, waarbij het voeder hen doet uitteren, en zij, na eenige weken, sterven.
| |
Trapeziüm,
Lat., trapéze, Fr., ongelijkzijdig vierkant.
| |
Trappe, (la)
eene zeer strenge kloosterorde, in de zeventiende eeuw gesticht, welker medeleden een wollen hemd dragen, volstrekt geen vleesch eten, op stroo slapen en nimmer spreken. Trappist, trappiste, Fr., broeder dier orde.
| |
Trassaat,
de betrokkene, in tegenstelling van den trassant, de trekker (eens wissels). Trasseren, eenen wissel afgeven, trekken.
| |
Trassel,
een gewigt in Arabië van omtrent 14 kilogrammen.
| |
Tratta,
Ital., een getrokken wissel, waarvan het bedrag op eenen bepaalden tijd en eene aangewezen
| |
| |
| |
Tratto,
de corda, di corda, eene vroegere straf der misdadigers in Italië, waarbij hun de ledematen met touwen uit elkander getrokken en gerekt werden.
| |
Traumatica,
Lat., heelende of wond-middelen.
| |
Travail,
Fr., werk, arbeid; moeite, afmatting, vermoeijenis; ook nood- of hoefstal. Travailjeren, travailler, Fr., werken, arbeiden; kwellen, afmatten.
| |
Travers,
traverse, Fr., een dwarsweg of -pad; een dwarshout, dwarsbalk; ongelukkig toeval, onverwachte verhindering. A travers, dwars door. De travers, van ter zijde. Traverseren, dwars door- of overgaan, doorreizen; figuurl., in den weg staan, belemmeren, hinderen; in de rijkunst, schuins of ter zijde loopen.
| |
Traversière,
eene visschersboot te Rochelle, met één mast en twee zeilen.
| |
Travesteren,
travestir, Fr., verkleeden, vermommen; ook het werk eens schrijvers in eenen kluchtigen of belagchelijken stijl inkleeden. Getravesteerd, verkleed; ingekleed.
| |
Trawant,
trabante, Ital., een begeleider, lijfwacht; ook eene bijplaneet.
| |
Trèfle,
Fr., klaver; in het kaartspel, het klaverblad.
| |
Treillage,
Treillis, Fr., latwerk, staketsel; in tuinen, een houten traliewerk, rondom hetwelk natuurlijk loof wordt geleid.
| |
| |
Trekvogel,
een vogel, die jaarlijks af- en aantrekt, zoo als de ooijevaar enz.
| |
Trema,
een deel- of scheidingteeken, twee punten, die somwijlen boven zekere klinkletters geplaatst worden, ten teeken, dat die niet met de daarnevens staande tot twee klanken zamengetrokken, maar op zich zelven moeten uitgesproken worden, b.v. confeniëren. Ook bedient men zich soms, duidelijkshalve, van dit teeken, wanneer 2 of 3 klinkletters naast elkander staan, niet tot aanwijzing dat de geteekende klinkletter dan afzonderlijk of alleen moet uitgesproken worden, maar dat daar eene scheiding in de uitspraak plaats heeft, b.v. beöefenen, toeëigenen, enz.
| |
Tremissis,
het derde deel eener Romeinsche gouden munt, solidus genoemd; een derde.
| |
Tremois,
driederlei gemengd koren, gemengd voeder. Ook zomergraan, dat slechts drie maanden op het veld staat.
| |
Tremolante,
bij glasmakers, het klaterkoper, dat, gecalcineerd, aan het glas eene schoone blaauwe kleur geeft.
| |
Tremoliet,
eene delfstof, die met den groven asbest veel gelijkheid heeft.
| |
Tremplin,
Fr., springplank voor koorddansers; eene schuinsliggende plank, waarop deze kunstenaars den aanloop nemen, om eenen grooten sprong te doen.
| |
Tremulant,
tremblant, Fr., een bevende toon, langzame triller; ook een orgelregister. Tremulatie, de beweging der deelen eens ligchaams, zonder merkelijke beweging des geheels. Tremuleren, (in de muzijk en zangkunst) bij eene heele noot, met eene trillende beweging, den toon lang uithouden.
| |
Trenga deï,
de Godsvrede: eene verordening des keizers, in de tijden van het vuisregt, dat, bij de toenmalige zoo gewone oorlogen, de kerken en liefdadige gestichten moesten verschoond worden.
| |
Trente-un,
Trente-et-un, Fr., een en dertig; zeker bekend kaartspel.
| |
Trepaan,
Trepaneerboor, trépan, Fr., schedelboor; eene heelkundige boor, om de hersenpan mede te doorboren; van hier trepaneren,
| |
| |
trépaner, Fr., de hersenpan of den schedel doorboren.
| |
Trepidatie,
trépidation, Fr., siddering, beving; ook (in de sterrek.) de schijnbaar zwenkende beweging des sterrenhemels.
| |
Trésor,
Fr., trezoor, schat, een voorraad van kostbare dingen, inzonderheid goud en zilver, geld, enz.; ook schatkamer. Trésorie, Fr., trézorie, de schatkamer, de plaats, waar de gelden des staats worden bewaard. Trésorier, Fr., trezorier, schatmeester, rentmeester, betaalmeester.
| |
Tresse,
Fr., een uit goud- of zilverdraden, zijde, garen, enz., geweven boordsel op de kleederen; ook eene haarvlecht, haarsnoer. Tresseren, vlechten, het haar vlechten.
| |
Trialist,
iemand die beweert, dat de mensch uit drie deelen bestaat, namelijk: uit ligchaam, ziel en geest.
| |
Triandriën,
planten, welker bloesems 3 stuifdraden hebben.
| |
Triangel,
triangle, Fr., triangulus, Lat., een driehoek. Triangulaire, Fr., driehoekig. Trianguleren, eene meting door driehoeken verrigten. Trias harmonica, Lat., de muzikale drieklank; het accoord.
| |
Triangelkruis
(wapenk.), zulk een kruis, aan welks 4 einden zich driehoeken bevinden.
| |
Triangulair- of Trigonaalgetal,
een driehoekig getal, zulk een veelhoekig getal, dat in een' driehoek kan uitgelegd worden, zoo als: 1, 3, 6, 10, 15, 21 enz., ontstaande uit de som der rekenkunstige reeks 1, 2, 3 enz., b.v. 1 = 1, 1 + 2 = 3, 1 + 2 + 3 = 6, 1 + 2 + 3 + 4 = 10, enz.
| |
Triarchie,
driemanschap, heerschappij van drie personen in een land.
| |
Trias,
de drieheid, het drietal. Ook in de godgeleerdheid, de Drieëenheid.
| |
Tribometer,
wrijvingmeter; een werktuig, om de graden der wrijving te bepalen.
| |
Triboulet,
een werktuig, in de gedaante van eenen afgeknotten kegel, waarop iets ronds wordt uitgedreven.
| |
Tribulatie,
tribulation, Fr., tegenspoed, wederwaardigheid; ook beangstiging, kwelling. Tribuleren, beangstigen, kwellen, verontrusten, pijnigen.
| |
Tribulcon,
een drievoudige kogeltrekker, tot het uittrekken van kogels uit wonden.
| |
Tribunaal,
tribunal, Fr., regtbank regterstoel.
| |
Tribunaat,
tribunat, Fr., het ambt van eenen gemeensman; desgelijks de tijd der waarneming van zoodanig ambt.
| |
Tribuun,
tribun, Fr., tribunus, Lat., een gemeensman, volksvoorstander.
| |
Tribune,
Fr., bij de Romeinen, eene verhevene plaats, van waar men tot het volk sprak, of de schouwspelen bezag; bij de Franschen, en ook bij ons, eene afgezonderde verheven plaats, in de hooge lands-vergaderingen, voor het volk geschikt; in de bouwkunst, de lantaarn op eenen koepel.
| |
Tribus,
de 3 afdeelingen, waarin Romulus de inwoners van Rome verdeelde, en welke ieder een' voorstander of tribuun had.
| |
Tribuut,
tribut, Fr., de aan een volk opgelegde schatting, welke het van tijd tot tijd, ten teeken zijner onderwerping, moet betalen; ook elke andere schatting aan den landheer, deels van landerijen, deels van personen; impost, belasting; fig., hetgene men meent, van anderen, als eene verpligting, te mogen vorderen. Tributair, tributaire, Fr., schatpligtig, cijnsbaar.
| |
Tricenniüm,
eene tijdruimte van 30 jaren. Tricesimatie, het straffen van den 30sten man (b.v. bij een
| |
| |
vergrijp, waaraan velen deel hebben).
| |
Trichiasis,
ziekte der oogleden, wanneer hunne haren naar binnen groeijen, en het oog kwetsen.
| |
Trichismus,
die soort van beenbreuk, wanneer het been slechts eene haarkleine spleet bekomt.
| |
Trichitis,
haarontsteking. Trichoma, de beharing, het behaard zijn. Trichonosis, haarziekte. Trichophyca, trichophytica, haar middelen, die den groei van het haar bevorderen. Trichorrhaea, trichorrhysis, het uitvallen der haren. Trichosis, het harig worden. Trichotomia, het haarsnijden, haarkloven, het splitsen in drieën. Trichotomus, driedeelig; haarsnijdend, haarklovend. Trichoton, het behaarde deel des hoofds. Trichotus, behaard. Trichuris, een haarschaartje.
| |
Trichrus,
een bloedsteen van zwarte kleur, welke, gewreven, rood- of geelachtig wordt.
| |
Triciniüm,
een driestemmig muzijkstuk; een klein muzijkstuk voor 3 blaasinstrumenten.
| |
Trick
(whistspel), iedere steek boven de vereischte 6 steken.
| |
Tricolon,
een gedicht van driederlei verssoorten.
| |
Tricolor,
tricolore, Fr., driekleurig, b.v.: de Fransche nationale kleur, uit wit, rood en blaauw bestaande; ook de driekleurige amaranth.
| |
Tricot,
Fr., gebreid werk. Tricotage, Fr., breiwerk, het breijen. Tricoteren, tricoter, Fr., breijen.
| |
Trictrac,
Fr., toccatogli, Ital., tiktakspel; eene soort van spel, waarbij in een bord de dobbelsteenen uit eenen beker geworpen worden, bij de Latijnen lusus latrunculorum genoemd. Ook het bord waarop dat spel wordt gespeeld.
| |
Trident,
Fr., eene drietand, een vork met drie tanden, waarmede de zeegod, Neptunus, bij de Ouden wordt afgebeeld.
| |
Triënnaal,
triennal, Fr., driejarig.
| |
Triënniüm,
Lat., tijd van drie jaren.
| |
Trifoliüm,
Lat., een drieblad, klaverblad; fig., gezelschap van drie personen.
| |
Triglotismus,
Lat., de zamenstelling uit drie talen.
| |
Triglyphe,
Fr., eene driespleet; een sieraad aan eene Dorische zuil.
| |
Trigonaal,
zie Triangulair. Trigonometrie, driehoeksleer; de kunst of wetenschap, om uit drie gegevene deelen van eenen driehoek, de overige drie door berekening te vinden; driehoeksmeting.
| |
Trigonum,
Trigoon, een driehoek.
| |
Triemitoniüm,
Trichemitoniüm, de Grieksche naam der kleine terts.
| |
Trierarch,
bij de Romeinen, de bevelhebber van een schip met 3 roeibanken. Bij de Atheners, de naam van die burgers, welke de oorlogsschepen moesten onderhouden.
| |
Trieterica,
een feest, hetwelk ter eere van Bacchus alle drie jaren werd gevierd, tot aandenken aan zijnen togt naar Indië, welke 3 jaren duurde.
| |
Trigamie,
een drievoudig huwelijk.
| |
Trigla, Triglof, Triplat,
een Wendische afgod, met 3 koppen; een driehoofd, driekop.
| |
Trigonon,
een snaarinstrument der oude Grieken, van driehoekige gedaante, met eenen zangbodem.
| |
Triller,
zie Trillo en Trémulant.
| |
Trillioen,
duizendmaal duizend billioenen.
| |
Trillo,
de triller; het scherp en duidelijk slaan van twee bij elkander gelegene, en op het haastigst-verwisselende toonen.
| |
Trilobiet,
eene soort van versteende mosselen.
| |
Trilogie de deeling in drieën,
eene drieheid.
| |
Trimester,
een vierendeel jaars, drie maanden.
| |
Trimeter,
een driemeter, driematig
| |
| |
of zesledig Jambisch vers; ook Senariüs, zesvoet.
| |
Trimourti,
benaming van de Drieeenheid der Indiërs.
| |
Trinitaris,
trinitarius, Lat., een drieëenheidsbelijder; ook eene Roomsche monniksorde, die zich hoofdzakelijk onledig houdt met Christenen uit de Turksche slavernij te bevrijden. Triniteit, Lat., trinitus, Fr., trinité, Drieëenheid.
| |
Trinomisch
drienamig; hetgeen uit drie deelen of leden bestaat. Trinomiüm, drienamige grootheid, in de stelkunde.
| |
Trinquart,
een klein schip van 12 of 15 ton, waarvan de Franschen zich ter haringvangst in het Kanaal bedienen.
| |
Trio,
Ital., een driespel, driestemmig muzijkstuk; fig., een klaverblad van vrienden, gezelschap van drie personen. Triole, (muz.) een drieslag, verbinding van drie toonen of noten.
| |
Triobolon,
een gewigt van 1½ drachma.
| |
Triobolus,
eene oud-Grieksche munt, omtrent 15 cents waard.
| |
Triodum,
een kerkboek der Grieken, hetwelk voorschrijft, hoe de godsdienst, gedurende de vasten, moet gehouden worden.
| |
Trioecia,
Trioecie, Trioike, in het stelsel van Linneüs, eene onderafdeeling voor de planten, welke deels in gescheidene geslachten, deels als hermaphroditen bloeijen, en alzoo te gelijker tijd eene drievoudige huishouding hebben.
| |
| |
Triorchid,
Triorchis, hij, die drie teelballen heeft; zeer geil.
| |
Tripel,
triple, Fr., drievoud, drieledig. Tripel-alliantie, triple-alliance, Fr., een drievoudig verbond. Tripleren, verdrievoudigen, verdriedubbelen.
| |
Triplicaat,
een derde afschrift. Tripliceren, het derde aanklagschrift inleveren. Tripliciteit, drievoudigheid. Tripliek, het tweede verantwoordingsgeschrift, beantwoording van de in het dupliek gemaakte tegenwerpingen. In triplo, in drieën, onder drievoudig afschrift. Triplum, Lat., het drievoudige.
| |
Tripoli,
eene witgraauwe aarde, tot gladmaken of polijsten gebruikt wordende.
| |
Tripsis,
eene kneuzing of kwetsing.
| |
Triptolemus,
een kweekeling van Ceres, die hem eenen met draken bespannen wagen gaf, om het koren in de geheele wereld uit te strooijen.
| |
Tripus,
de gouden drievoet, waarop de Pythia van Delphos zat; ex tripode dictam, magtspreuk.
| |
Triqueballe,
Fr., sleep- of geschutwagen; ook malle Jan genoemd, bij de artillerie in gebruik.
| |
Triregnum,
Lat., de drievoudige kroon van den paus.
| |
Trireme,
een roeischip of galei der Ouden, met 3 rijen roeibanken. Oneigenlijk, bekwamen ook de schepen van nog meer rijen roeibanken dezen naam.
| |
Trisenet,
grof gestooten poeder; met grof gestooten specerijen bestrooid, in wijn geweekt, wittebrood.
| |
Triset,
(tre-sept, trois-sept, drie zevens) zeker kaartspel.
| |
Trismegistus,
de driemaal groote en verhevene, de bijnaam van Hermes of den Egyptischen Mercurius.
| |
Trismus,
de kinnebakskramp, mondklem.
| |
Triste,
Triest, Triestig, treurig, droefgeestig, bedroefd.
| |
Tristichon,
een drieregelig gedicht.
| |
Trisyllabum,
Lat., een drielettergrepig woord.
| |
Tritaeophya,
eigenlijk, driedaag-
| |
| |
sche koorts. Ook febris remittens, die iederen derden dag eene exacerbatie heeft.
| |
Trite,
de 2de snaar in de drie hoogste tetrachorden van het Grieksche toonstelel.
| |
Tritheïsmus,
driegoderij, het geloof aan drie goden, ketterij van hen, die stellen, dat de Drieëenheid in drie onderscheidene Goden bestaat. Trithëist, een driegodenbelijder.
| |
Tritogenia,
bijnaam van Minerva.
| |
Triton,
(fabelk.) de naam van eenen zeegod, die de zoon en begeleider van Neptunus was; ook in de muzijk, een drieklank of drietoon. De Tritons, de onderzeegoden.
| |
Tritonia,
somwijlen de naam van Minerva.
| |
| |
Trituratie,
trituration, Fr., de vermaling, verbrijzeling, het poeder wrijven, bijzonder ook van de spijzen tusschen de tanden of in de maag.
| |
Triumph,
Triomf, de zege, overwinning, zegepraal; ook het overwinningsfeest. Triumpheren, zegepralen, juichen; ook eenen zegepralenden intogt houden. Triumphant, zegepralend, juichend.
| |
Triumvir,
Lat., een drieman. Triumviraat, het driemanschap.
| |
Trivia,
een bijnaam van Diana.
| |
Triviaal,
trivial, Fr., eigenlijk, hetgeen men allerwegen vindt, gemeen, laag, plat, alledaagsch van het Lat., triviüm, zijnde eene plaats, waarvan drie wegen onderscheidene rigtingen hebben, een driesprong, kruisweg. Triviaal-scholen, burger- en volksscholen, waar slechts de noodzakelijkste en nuttigste, maar geene geleerde wetenschappen worden verkregen. Trivialiteit, trivialité, Fr., gemeenheid, platheid, onbeduidendheid, b.v. in uitdrukkingen.
| |
Tro,
eene soort van driesnarige violen der Chinezen.
| |
Trochaeus,
(dichtk.) voet van eene lange en eene korte lettergreep, als: leerde.
| |
Trochanter,
een rolheuvel aan het dijbeen.
| |
| |
Trochiscatie,
bij de Apothekers, als zij de geneesmiddelen tot een deeg bewerken, en daaruit trochisci, trochesques, of kleine koekjes maken.
| |
Trochiten,
versteende zeesterren, in gedaante naar kleine molenraderen gelijkende.
| |
Trochliet,
versteende, kronkelende slak, kronkelslak.
| |
Trochodes,
Trochoïdes, eene gewrichtsverbinding, waarbij de beenderen in of op elkander als in eene rol bewegen, zoo als de beide halswervelen.
| |
Troglodieten,
holbewoners; bij de Romeinen en Grieken, eene soort van menschen, die in holen en onder de aarde leefde; wijders Joden, die eertijds dien naam droegen, en worden gezegd, in verborgene holen, afgoderij gepleegd te hebben; figuurl., zij, die zich ergens schuil houden; ook mijnwerkers.
| |
Troilus,
een zoon van Priamus en Hecuba, nog zeer jong door Achilles, in den tempel van Apollo, gedood.
| |
Trojaansche oorlog,
een der beroemdste oorlogen der Oudheid, bijzonder door Homerus in zijne Iliade bezongen. Van de eindelijk listige bemagtiging der stad Troje of Iliüm door de Grieken, en wel na een vruchteloos beleg van 10 jaren, is het gezegde afkomstig: het Trojaansche paard inhalen, zelf zijnen vijand of zijn verderf binnenvoeren, tegemoet rennen.
| |
Trojak,
eene Poolsche munt van omtrent 10 cents en waarvan er 2 een schostak doen.
| |
| |
| |
Trokar,
Trokaar, een wondheelers werktuig, tot het aftappen van het water, zijnde een driehoekige naald in een kokertje.
| |
Trombe,
waterhoos, zeekolom, groote zwarte wolk, welke zich, in de gedaante van eenen trechter, met eenen wervelwind op de aarde of op de zee nederstort, en het water enz. met onstuimigheid in de hoogte trekt.
| |
Trombosis,
het stollen van het bloed of andere vochten in het menschelijke ligchaam.
| |
Trompette marin,
Fr., zeetrompet; een muzijkinstrument met eene enkele dikke snaar.
| |
Trona,
de natuurlijke natron of tripoli.
| |
Tronc,
een klein vaartuig; met één dek en één vierkant zeil. Zie voorts Truncus.
| |
Tronqueren,
besnoeijen, afstompen, verminken.
| |
Trooischgewigt,
Trooischmark (naar de stad Troyes), een goud- en zilvergewigt, waarvan men zich voorheen in Frankrijk, Engeland en Nederland bediende.
| |
Trope,
tropus, Lat., (redek.) woordwending, woordenkeer, woordverwisseling, verandering der beteekenis van een woord, figuurlijke uitdrukking, b.v.: de lente des levens, voor de jeugd. Tropisch, verbloemd, oneigenlijk. Tropologie, de leer der tropen, dat is van de oneigenlijke of verbloemde uitdrukkingen en spreekwijzen.
| |
Tropheën,
zegeteekenen; de vanen, standaards en de overige buit, welke in eenen slag zijn veroverd.
| |
Trophon,
Trophoniüs, een zoon van Erginus en beroemd bouwmeester van zijnen tijd. Hij bouwde met zijnen broeder Agamedes verscheidene tempels, onder anderen ook den tempel te Delphos.
| |
Tropicus,
Lat., trope, keerkring; de plaats, alwaar de zon, in den zomer of winter, weder terug schijnt te keeren. Er zijn er twee, te weten: de keerkring van de kreeft tropicus cancri, en die van den steenbok, tropicus capricorni. De tijd, gedurende welken de zon van een dezer punten tot het andere, en weder terug tot het eerste schijnt te loopen, heet een tropisch zonnejaar. Tropisch, de keerkringen betreffende.
| |
| |
Troppo,
Ital., (muz) al te zeer, wordt tot nadere bepaling der woorden gebruikt, welke de tijdmaat aantoonen, b.v. Allegro non-troppo, niet al te vrolijk.
| |
Troqueren,
troquer, Fr., ruilen, ruilhandel drijven.
| |
Tros,
een zoon van Erichthonius, vader van Ganymedes en koning van Troje, dat van hem zijnen naam ontleende.
| |
Tros,
de zware bagaadje van een leger en de daartoe behoorende personen, pak- en rijknechts, marketenters, zoetelaars, enz. Trossen, hooi en stroo op de paarden pakken. Troswagen, bagaadjewagen.
| |
Trots,
trotschheid, hoogmoed. Trotseren, tarten, tergen, braveren, b.v. een gevaar.
| |
Trotteren,
het draven eens paards enz.
| |
Trottoir,
Fr., een opgehoopte steenweg of voetpad van steenen naast den grooten weg.
| |
Troubadour,
eene soort van beroemde oude dichters, in Provence, in Frankrijk, uit de middeleeuwen; zij maakten op allerlei voorkomende gelegenheden en gebeurtenissen verzen, werden hooggeschat, en vonden onder de Duitsche minnedichters de ijverigste navolgers.
| |
Troubahouache,
eene maat van 3 kilogrammen, welke men op Madagascar voor de rijst gebruikt.
| |
Trouble,
Fr., wanorde, onrust, verwarring; volksopstand. Trouble-
| |
| |
ren, verontrusten, storen, verwarren; troebel maken.
| |
Trou-madame,
zeker spel met ivoren balletjes, op eene soort van biljarttafel, aan welker einde een klein portaal met vijftien openingen is, waarin men deze balletjes zoekt te stooten.
| |
Troupe,
Fr., een hoop, troep, menigte; een rondreizend gezelschap, muzikanten, tooneelspelers, enz. Troupes, Fr., krijgsbenden, troepen.
| |
Trousseau,
een bundel, b.v. sleutels, pijlen, enz. Ook hetgene eene bruid tot uitzet wordt medegegeven.
| |
Trouvère,
trouveur, Fr., de benaming van de oudste Noord-Fransche dichters.
| |
Truchmenen, Turkomannen,
een groote Tartaarsche volkstam in Azië, rondom den Kaukasus.
| |
Trumeau,
Fr., het stuk van eenen muur tusschen twee vensters, een vensterkolom; ook een penantspiegel; een groote spiegel ter bekleeding der kolom tusschen twee vensters of ramen.
| |
Truncus,
Lat., tronc, Fr., de enkele romp eens ligchaams. De stam van eenen boom. De hoofdstam eener familie.
| |
Trustees,
in Engeland, eene soort van fideïcommissarissen of personen, die, krachtens eene wettige volmagt, een hun toevertrouwd goed bezitten of besturen.
| |
Truster,
eene maat, met welke in de omstreken van Nantes het zout wordt verkocht. Daarvan maken 25 een mud.
| |
Trutina hermetis,
een door Hermes Trismegistus gevonden engel, volgens welken, de sterrewigchelaars uit de geboorte het oogenblik der ontvangenis willen berekenen.
| |
Tsalo,
bij de Birmannen, eene gouden keten, welke op de borst wordt gedragen en den adel aanwijst.
| |
Tschaike,
naam van een klein schip of eene boot, waarvan zich de Hongaren op den Donau, en de Kozakken op den Nieper bedienen, om daarmede van den eenen oever naar den anderen te varen.
| |
| |
Tschamputren,
eene gewoonte der Hindos en andere Oostersche volken, om zich, bijzonder bij het baden, door anderen met de handen te laten drukken, hetwelk het gansche ligchaam verligt.
| |
Tschaus, tschiaus, chiaus,
bij de Turken, eene soort van geregts-dienaars, die de verzoekschriften aannemen, staatsboden.
| |
Tscheki,
bij de Birmannen, de voornaamste ambtenaar na den Maiwun.
| |
Tschengiwun,
bij de Birmannen, de hoofdopziener over de elefanten.
| |
Tschertacken,
Cerdaken, in Croatië en de streken aan de Turksche grenzen, kleine, op palen staande wachthuizen, waar men met eene ladder opklimt, om op de strooptogten der Turken te passen.
| |
Tscherwonez,
eene oud-Russische goudmunt, welke (1660) onder Peter den Grooten, naar het model der Duitsche dukaten werd geslagen. Op de voorzijde stond de beeldtenis des keizers, en op de keerzijde de rijksadelaar; destijds bedroeg zij 2¼ roebel.
| |
Tschobman,
bij de Birmannen, een schatpligtig vorst.
| |
Tschockel,
een groot mes, waarmede bergwerkers de spanen splijten, waarvan zij de bergkorven vlechten.
| |
Tschoemor,
eene plaatselijke ziekte in Hongarije, welke uit eene met walging gepaarde koorts bestaat, en een gevolg is van het eten van vele vette spijzen.
| |
Tschokei,
bij de Birmannen, een voor de wacht opgerigt vast gebouw.
| |
Tse-tang,
dat is, zaal der voorva-
| |
| |
deren, is in China een gebouw, zoo als er elke familie een heeft, en in welke het beeld van den man wordt gevonden, die zich onder de voorouders des stams door verdiensten boven anderen onderscheidde.
| |
Tsiiambek,
een bergvet in Perzië, hetwelk eenen geur heeft, die naar amber zweemt, en viermaal hooger dan zilver wordt geschat.
| |
Tuac,
een drank der Indianen, van het sap, dat uit de afgesnedene takken van den sagoboom loopt en wit als melk, versch gedronken, zoet, maar, na het koken of gisten, zuurachtig is.
| |
Tuba,
de trompet. In de ontleedkunde heeft men de tuba Eustachiana, een trompetachtig deel van den gehoorgang, door Barth. Eustachius het eerst waargenomen, en de Tubae fallopianae, of moedertrompet.
| |
Tuberculeus,
gezwollen, knobbelig.
| |
Tubilustriüm,
het feest der trompetters, bij de oude Romeinen, hetwelk jaarlijks den 13den Junij werd gevierd.
| |
Tubiporen,
pijpkoralen. Tubiporiten, versteende pijpkoralen, wormsteenen. Tubus, Lat., eene pijp, buis; een verrekijker. Zie Teleskoop.
| |
Tubuliten, canoliten,
versteende slakken, welke smal, lang, ongekronkeld, en als een gebogen hoorn zijn gevormd.
| |
Tuccia,
eene Vestaalsche maagd, die hare beschuldigers beschaamde, door het dragen van water in eene zeef naar den tempel van Vesta.
| |
Tuchtfeldianen,
aanhangers van Tuchtfeld, die, in het begin der vorige eeuw, te Halle in Duitschland, alle uiterlijke godsdienst en de symbolische boeken verwierp, en biecht en avondmaal voor kunstgrepen hield, waarmede de zielen werden gevangen
| |
Tuco,
een gewigt op Coromandel van 1¼ bis of 50 paloins, dat is 3 pond 21½ lood Leipziger handelsgewigt.
| |
Tuconeren,
in de hooge geestelijke stiften, het zamenkomen der domheeren, om de inkomsten onder elkander te verdeelen, waarvan een nieuwe, die voor de eerstemaal er bij is, niets bekomt.
| |
Tudor,
de stamnaam van het koninklijk geslacht in Engeland, dat met Hendrik VIII. begon.
| |
Tugra,
de naam des Turkschen keizers, zoo als die op de munten en eenige poorten van het binnenste des serails is te zien.
| |
Tui,
(scheepsw.) een der touwen, waarmede men de schepen vertuit of vastlegt.
| |
Tuilerie,
tegel- of pannebakkerij, panne- of tegelschuur. Tuileriën, beroemd keizerlijk paleis en publieke tuin te Parijs, aldus genoemd naar de tegelbakkerijen, welke zich te voren op die plaats bevonden.
| |
Tuinkrakol,
eene bijzondere soort van huisjesslakken.
| |
Tuisko,
Tuiskon, een God der oude Duitschers, naar wier gevoelen hij uit de aarde was voortgekomen.
| |
Tuit, tult,
eene Turksche zilveren munt, omtrent 60 cents waard.
| |
Tuk,
geslepen, afgerigt: tuk op roof.
| |
Tulband,
hoofdtooisel, hoofddeksel der Turken; ook een bekend gebak.
| |
Tule,
Tulle, een netvormig gazen weefsel.
| |
Tulipomanie,
de tulpenzucht, tulpenwoede; eene hartstogtelijke tulpenliefhebberij, daar men weleer voor eenen enkelen tulpbol duizend en meer guldens besteedde; van hier tulpenhandel, evenveel welke handel in tulpen; inzonderheid die windhandel, welke, in 1637, van staatswege werd vernietigd.
| |
| |
| |
Tulla,
de vertrouwde en dienares van Frigga, de 5de Godin uit het geslacht Asen.
| |
Tuman,
de straalkrans rondom het hoofd der heiligen.
| |
Tumefactie,
gezwel, het zwellen.
| |
Tumuli,
oude grafsteden of graven.
| |
Tumult,
opschudding, geraas, oploop, oproer. Tumultuant, een rustverstoorder, oproermaker. Tumultuëren, opschudding verwekken, oproerig worden. Tumultuëus, tumultueux, Fr., oproerig, onordelijk.
| |
Tun of ton,
een Engelsch handelsgewigt van 20 centenaars. De centenaar (hundredweight) heeft aldaar 112 pond, of 4 quarters, of 8 steen (stones). Gevolgelijk heeft de tun 2240 Engelsche ponden of ruim 1015 kilogrammen.
| |
Tunc et nunc,
Lat., voorheen en nu.
| |
Tunica,
Lat., tunique, Fr., eene witte wollen onderrok, zonder mouwen, bij de oude Romeinen; ook een onderkleed der Roomsch-Katholijke geestelijken.
| |
Tunnel,
Eng., een onderaardsche gang of weg, bijzonder die onder den Theems te Londen.
| |
Tuppa,
in de landen, alwaar de Lamaische godsdienst heerscht, de jonge lieden, die zich tot den geestelijken stand wijden.
| |
Turak,
eene Hongaarsche kleine munt, van omtrent 2 cents.
| |
Turalo, mustaphur,
eene Turksche gouden munt, welke 105 para's, of omtrent 2 gulden 25 cents geldt.
| |
Turbatie,
turbation, Fr., verwarring, stoornis. Turberen, verontrusten, de rust verstoren. Turbulent, onrustig, woelig. Turbulentie, turbulence, Fr., onstuimigheid, onrustigheid.
| |
Turbimiten,
versteende slakken, welke smal, lang en zeer gekronkeld zijn, en eene kleine opening hebben.
| |
Turbith,
een afdrijvend middel, bijzonder van den harsachtigen wortel des Indischen Turbithstruiks, van het geslacht der Jalappe.
| |
Turlupinade,
Fr., eene laffe grap, eene zoutelooze en platte zin- of woordspeling.
| |
Turma,
bij de Romeinen, eene afdeeling ruiterij, gewoonlijk uit 30 man bestaande, en in 3 decuriën verdeeld.
| |
Turmache,
een scheepsbevelhebber bij de Turken.
| |
Turmalin, turnamal,
trip, Ceylonsche magneet, een harde, half doorschijnende, meest donkerbruine inwendig blinkende steen, welke door verwarming en verkouding, volgens zekere eigene wetten, zeer electriek wordt.
| |
Turmen,
in China en Siam, een bij het zilver gebruikelijk gewigt, hetwelk te gelijk als rekenmunt wordt gebruikt, 12 dukaten waard is en ook Siltras heet.
| |
| |
Turnose,
eene zeer oude munt, welke het eerst te Tours in Frankrijk werd geslagen, 1 aas woog en omtrent 30 cents waard was.
| |
Turnus,
een soon van Daunus en Venilia en vorst der Rutulers, die, door Latinus beleedigd, eenen oorlog begon, waarin hij door Eneas overwonnen en gedood werd.
| |
Turpith,
mineraal turpith, een zwavel-geel poeder, hetwelk door het kwikzilver-vitriool, wanneer men het geheel droog in heet water werpt, wordt neêrgeploft.
| |
Turr,
een muzijkinstrument der Birmannen, naar eene violine gelijkende, hetwelk met eenen strijkstok wordt gestreken, maar slechts drie snaren heeft.
| |
Turte,
Torte, een, ligchaam, dat boven breed is, maar beneden spits toeloopt, eene omgekeerde piramide.
| |
Tusculanum,
de naam van het vroegere landgoed van den redenaar Cicero; ook elk aan de zanggodin-
| |
| |
| |
Tutanego,
Tutania, een zinkërts, uit 6 à 9 tiende deelen zink, en voor het overige uit ijzer en klei bestaande; ook eene metaalvermenging, uit 2.5 once koper, 1 kilogramme spiesglans en 2.2 once tin bestaande.
| |
Tutanus,
een God, dien de Romeinen in gevaren, om hulp plagten aan te roepen.
| |
Tutélair,
Fr., beschermend; in de hoedanigheid als voogd, tot de voogdij behoorende. Ange tutélaire, Fr., beschermengel. Tuteur, Fr., tutor, Lat., voogd, beschermer.
| |
Tutia,
eene soort van zinkkalk; een grijs en digt product, hetwelk bij het smelten der zink opstijgt en zich aanzet; ook tutie en tutzi genoemd.
| |
Tutti,
Ital., geheel; (muz.) spel of gezang van allen; dat alle stemmen of muzijkinstrumenten invallen.
| |
Twist,
eigenlijk, een geschil; Engelsch katoenen garen; ook een zekere drank.
| |
Tybelin,
Tybilen, een God der oude Saksers, dien zij voor het booze grondwezen hielden.
| |
Tyburn,
eene plaats, even buiten Londen gelegen, alwaar vroeger alle ter dood veroordeelden werden geëxecuteerd.
| |
Tyche,
Grieksche godin van het gelukkige en ongelukkige toeval.
| |
Tydeus,
een zoon van Oculus en Peribea, gemaal van Deiphile, dochter van Adrastus, koning van Argos, die uit Calydon vlugtte, dewijl hij zijnen broeder Melanippus op de jagt gedood had. Tot aandenken der Calydonische jagt, droeg hij eene wilde-zwijnshuid.
| |
Tylosis,
hetzelfde als Scleriasis.
| |
Tympanischira,
de naam der Trompette-marine.
| |
Tympanitis,
windzucht, trommel-zucht. Tympanum, Lat., het trommelvlies in de ooren; ook zeker perkement. Zie Timpaan.
| |
Tymph,
Tumph, eene Poolsche zilveren noodmunt, in 1665, onder Johannes Casimir, geslagen.
| |
Tyndariden,
naam van Castor en Pollux, naar hunnen vader Tyndarus, koning van Laconië.
| |
Type,
typus, Lat., (boekdrukk.) eene gegoten drukletter; een afdruk; voorbeeld, ontwerp, gietvorm; afbeeldsel, evenbeeld. Antitypus, een tegenbeeld. Typisch, afbeeldend, voorbeeldelijk; wat in de toekomst werkelijk geschieden of zich herhalen moet; typische theologie, die godgeleerdheid, welke in de gebeurtenissen van het Oude Testament voorbeelden van en toespelingen op de geschiedenissen van het Nieuwe Testament vindt. Typologie, leer of kennis van de voorbeelden.
| |
Typhlosis,
Typhlotes, de blindheid. Typhloticus, door blindheid ontstaan of daartoe behoorende.
| |
Typhomanie,
slaapziekte, met koorts en razernij of waanzinnigheid verbonden.
| |
Typhon,
Typhoon, een heete, verderfelijke zuidewind, een orkaanachtige wervelwind, welke dikwerf in de Chinesche Zee plaats heeft, en hoogst gevaarlijk voor de zeeschepen is.
| |
Typhus,
eene soort van aanstekende koorts, gepaard met verdooving, bijzonder eene zenuwzinkingkoorts; ook gevoelloosheid, zinneloosheid.
| |
| |
Typograaph,
een boekdrukker. Typographie, de boekdrukkunst. Typographisch, drukkunstig, de boekdrukkunst betreffende. Typographist, hij, die over de boekdrukkunst iets heeft geschreven.
| |
Typoliten,
afdruksels; steenen, waarin andere ligchamen zich hebben afgedrukt, alvorens die verhard zijn.
| |
Typometrie,
landkaartendruk, de
| |
| |
kunst om landkaarten als boeken te zetten en te drukken.
| |
Tyr,
de 6de god uit het geslacht Asen, het lot van den oorlog beslissende. Zie dat woord.
| |
| |
Tyremesis infantum,
Lat., het kaasachtige overgeven der kinderen, vulgo, het kazen.
| |
Tyriasis,
de slangenuitslag; eene soort van Elephantiasis, waarbij de huid, door het daaronder liggend slechte vleesch, gemakkelijk kan afgetrokken worden.
| |
Tyrociniüm,
oorspronkelijk, de dag, waarop de jonge Romeinen (Tyrones) met de mannelijke toga werden bekleed. Van daar bekwam dit woord de algemeene beteekenis van leertijd of leerjaren.
| |
Tyrosis,
het stollen der melk, als zij in de maag tot kaas wordt.
| |
Tyrrhenia,
een oude naam voor Hetrurië en zijne oudste bewoners, die uit Lydië overgekomen, en als geöefende zeevaarders en kooplieden, ook wel als vrijbuiters werden vermeld.
| |
Tyrrhenische fluit,
een krijgs-instrument der oude Grieken, van eenen sterken toon, behoorende waarschijnlijk onder de trompet-soorten, en is vermoedelijk dezelfde als de Tyrrhenische trompet, van welke verscheidene oude schrijvers spreken.
| |
Tyrtaeüs,
een veldheer der Lacedemoniërs, die den moed der krijgslieden, door zijne vurige, wegslepende gezangen, wist te verlevendigen of op te wakkeren.
| |
Tzaber-mekter-baschi,
een officier, die bij de Turken het opzigt over de tenten heeft.
| |
Tzunet,
bij de Turken, de besnijdenis, die, wel is waar, in den koran niet wordt geboden, maar toch gewoonlijk in het 13de jaar plaats heeft, dewijl Ismaèl in dat jaar werd besneden.
| |
Tzutri,
in Perzië, de Georgische Christenen.
|
|