| |
P.
| |
P,
als Romeinsch getal, beteekent 400. P kan ook heeten pater of père, vader; wijders pars, deel van een boekwerk.
| |
Pag.,
pag., pagina, bladzijde.
| |
P. aeq.,
partes aequales, Lat., gelijke deelen.
| |
P.a.,
op adressen, par ami, Fr., met vriend.
| |
P.c.,
op adressen, par couvert, Fr., ingesloten, onder omslag; ook procentum, pour cent, Fr., ten honderd.
| |
P. ex. of p.e.,
par exemple, Fr., per exemplum, Lat., bij voorbeeld.
| |
P. expr.,
per expressum, met eenen afzonderlijken bode.
| |
P.f.,
op visitekaartjes, pour fêliciter, om geluk te wenschen.
| |
P.f.v.,
op visitekaartjes, pour faire visite, Fr., om bezoek af te leggen.
| |
P.m.,
pro memoria, Lat., om in gedachten te houden; ook pro mille, Lat., pour mille, Fr., per duizend.
| |
P. occ. of p.c.,
per occasionem, Lat.,
| |
| |
par occasion, Fr., met gelegenheid.
| |
P.P.,
Pater Prior, ook boven eenen brief, in plaats van de aanspraak: praemissis praemittendis, met vooraanstelling van al datgene, hetwelk, billijkerwijze, vooraangeplaatst moet worden, dat is met behoorlijken titel.
| |
P.p.c.,
op visitekaartjes, pour prendre congé. Fr., om afscbeid te nemen.
| |
P.s.,
post scriptum, Lat., naschrift.
| |
P.T.,
post Trinitatis, na het feest der Heilige Drieëenheid; ook pro tempore, Lat., ter tijd.
| |
Prof.,
professor, hoogleeraar.
| |
| |
Paamyles,
volgens sommigen een, naar Priapus, zweemende, God der Egyptenaars, volgens anderen de vrouw, door welke Osiris opgevoed werd.
| |
Paap,
vader; ook een scheldwoord voor de Roomsch-Katholijken.
| |
Paaijement,
kleingeld of pasmunt tot volmaking van eene geldsom.
| |
Pabulatoren,
monniken in de 3de eeuw, welke niets dan de schaamdeelen bedekten, en in bosschen en woestenijen, van wortels en kruiden, even als het vee, leefden.
| |
Pacaliën,
Romeinsche feesten, ter eere van den God des vredes.
| |
Pacco,
eene Italiaansche koornmaat, omtrent 2½ schepel groot.
| |
Pacem,
eene figuur, gewoonlijk een Agnus Deï, welke op den kelkdeksel, op de hostiekas of op een pedestal vast is, en door den priesaan het volk om te kussen voorgehouden wordt.
| |
Pacha,
Pascha, Bassa, bij de Turken, een aanzienlijk bevelhebber over het krijgsvolk en een stadhouder over eene provincie. Pachaliek, het stadhouderschap van eenen pacha of bassa.
| |
Pachacamoe,
de voornaamste God der Peruanen, dien zij als den schepper aller dingen vereerden, en wiens naam ziel der wereld beteekent.
| |
Pachi,
eene soort van Turksche ruiterij welke in vaste soldij staat.
| |
Pacholken,
schildknapen, wapendragers, oppassers der krijgsoversten, in Polen.
| |
Pachuntica,
Pachyntica, zulke geneesmiddelen, door welke andere, onder welke men dezelve mengt, verdikt worden.
| |
Pachyaema,
het dikke bloed.
| |
Pachyblepharon,
Pachyblepharosis, verdikking en opzwelling der oogleden, bijzonder aan de randen.
| |
Pachydermen,
eigenlijk dikhuidigen, veelhoevigen, benaming van eene onderafdeeling der zoogdieren.
| |
Pachytes,
de dikte, opgezetheid; van daar hetzelfde als Pachyblepharon..
| |
Pacifical,
eene gouden of zilveren vaas van verschillende gedaante, om gewijde zaken in te bewaren.
| |
Pacificateur,
Fr., vredestichter, bemiddelaar, Pacificatie, vereffening, bevrediging, vredesonderhandeling. Pacificeren, vrede zoeken te maken, bevredigen, verzoenen.
| |
Pacisceren,
vrede sluiten, zich onderling verstaan. Paciscenten of paciscerende partijen, de verzoenende partijen, vredestichters.
| |
Packen,
een Russisch gewigt, 30 pud of 480 kilogrammen bedragende.
| |
Packet-boat,
Eng., pakketboot, een snelzeilend vaartuig, ter overbrenging van brieven, pakketten en personen.
| |
Packsong,
een Chineesch metaal, uit nikkel, kobalt, zink en koper bestaande.
| |
Pacotille,
Fr., bijlast of bijgoed; pakkaadje van eene zekere zwaarte, die een reiziger op eenen postwagen of een schip met zich mag
| |
| |
voeren, zonder daarvoor iets extra te moeten betalen.
| |
Pacp,
een mineraal in Peru en Chili, hetwelk uit kleine, roodgele, weeke en zilverachtige stukken bestaat.
| |
Pact,
pactum, (meerv. pacta), verdrag, overeenkomst; verbond.
| |
Pada,
een woord van aanmoediging in de rijkunst, om het paard bij levaden, courbetten, enz., door middel van de stem, hulp te verschaffen.
| |
Padan,
eene som van 1000 millioen ropijen (één milliard) in Oost-Indië.
| |
Paddries,
sekte van Hervormers in Sumatra, ter uitbreiding der Mahomedaansche godsdienst.
| |
Padischah,
titel van den Turkschen keizer, zoo veel als opperste koning beteekenende. Ook wordt die titel van wege de Porte aan de keizers van Rusland en Oostenrijk gegeven.
| |
Padoggen,
(badoggi, battaggi), pijnlijke lijfstraf met dunne buigzame stokken, die op den rug des misdadigers in stukken geslagen worden (in Rusland gebruikelijk).
| |
Pads,
Eng., overschoenen, welke Engelsche dames gebruiken.
| |
Paduani,
Paduaners, onechte en bedriegelijk nagemaakte munten, in de 16de eeuw te Padua vervaardigd, waarvan aanvankelijk sommigen door de penningkundigen zoo duur als de echte betaald zijn.
| |
Paean,
bijnaam van Apollo; zegeof lofzang bijzonder op de zege van Apollo over den draak Python behaald.
| |
Paeanismus,
eene oratorische figuur, welke op vrolijkheid bij het uitroepen gegrond is.
| |
| |
Paedanchone,
eene soort van drooge keelziekte, een keelgezwel der kinderen, bijzonder de Croup.
| |
Paedarthrocace,
zie Spina Ventosa.
| |
Paedatrophie,
dauwworm der kinderen.
| |
| |
Paedeuterea,
scholen voor jonge lieden, en dewijl ook in de kloosters onderwijs gegeven werd, zoo bekwamen deze ook dien naam.
| |
Paedeutiek,
noemde Pythagoras het onderrigt in de deugdleer, Paedeutisch, dat over eene zekere deugd of pligt handelt en daartoe aanmaant.
| |
Paediatrica,
de behandeling van de ziekten der kinderen.
| |
Paedicterus,
geelzucht der kinderen.
| |
Paedonoom,
in Lacedemonië, de opzieners over de opvoedinggestichten, waar de jongens, na hun zevende jaar, in gebragt werden.
| |
Paedophledotomie,
het aderlaten der kinderen.
| |
Paedotrophie,
Pedotrophie, dat gedeelte der Diaetetiek, hetwelk de verzorging der kinderen onderwijst.
| |
Paele,
eene Deensche maat voor natte waren, ¼ kan bevattende.
| |
Paenszasie,
eene in Perzië gangbare zilveren munt, welke 2½ mamoudi of omtrent 17 stuivers geldt.
| |
Paenula,
een dik kleed, hetwelk de Romeinen tegen regen en koude gebruikten.
| |
Paeön,
de God der heelkunde; een versvoet, uit 3 lange en 1 korte syllabe bestaande.
| |
Paeonia,
verscheidene enkelvoudige en zamengestelde middelen, tegen onderscheidene ziekten te gelijk, maar bijzonder tegen zulke, die voor ongeneeslijk gehouden worden, als de vallende ziekte enz.
| |
Paerdo,
eene rekenmunt te Goa, omtrent 28 stuivers waard.
| |
Paerdou,
eene rekenmunt te Achin, omtrent 2 gulden 5 stuivers waard.
| |
Paerdou-xerophin,
eene zilveren munt te Goa, omtrent 34 stui-
| |
| |
| |
Paetak,
Pjatak, een Russisch 5 kopekenstuk van zilver en koper.
| |
Paetaltiniki,
eene Russische zilveren munt, van 15 kopeken of omtrent 6 stuivers.
| |
Pagaai,
Indiaansche roeiriem. Pagaaijen, met zulk eenen riem roeijen.
| |
Pagaat,
in het tarokspel, het met eene Romeinsche I geteekend blad, hetwelk een der hoogste troeven uitmaakt.
| |
Pagament,
ruw zilver, eigenlijk een uit ruw zilver, zilvervijfsel en soortgelijke, zamengesmolten klomp of staaf.
| |
Paganaliën,
dorpsfeesten, onder de Romeinsche boeren gebruikelijk, welke jaarlijks na den oogst, ter eere van hunnen beschermgod gevierd werden.
| |
Pagania,
in de middeleeuwen zekere misbruiken, welke van de gewoonten der Heidenen in de gebruiken der Christenen overgegaan waren.
| |
Paganismus,
Lat., Heidendom.
| |
Pagaras,
eene soort van waterdigte korven, waarin de wilden van Guiana de benoodigdheden op reis dragen.
| |
Page,
edelknaap, hof- of lijfjonker; ook bladzijde.
| |
Pagina,
zijde, bladzijde. Pagineren, bladzijden nommeren.
| |
Pagne,
(panje) eene schort of stuk stof, waarmede de Negers en eenige Oostindische wilde volken het onderlijf, van den middel af, bedekken.
| |
Pagode,
afgodentempel in Indië, ook een afgodenbeeld zelf; insgelijks eene gouden Indiaansche munt; ook een klein popje met een beweegbaar hoofd, een schoorsteenbeeldje.
| |
Pagomancie,
waarzeggerij door middel van indompeling in het water. De oude Duitschers plagten hunne jonggeborene kinderen in den Rijn te werpen, en hielden deze, wanneer zij boven dreven, voor echt; maar wanneer zij zonken, voor onecht. Ook de waterproef der heksen is eene soort van pagomancie.
| |
Pagomen,
de 5 of 6 dagen, welke door de Egyptenaars en Mooren, na de laatste maand van het jaar ingelascht worden, om het jaar, waarvan de maanden 30 dagen hebben, de behoorlijke lengte te geven.
| |
Pagwaat,
lijfeigenen der regering in Ava en Pegu, die wegens gepleegde diefstallen gebrandmerkt worden, en het werk van beul enz. verrigten.
| |
Paillasson,
Fr., stroomat, die de tuiniers over de bloembedden enz. leggen; ook mat, dek voor de vensters, en voor de deuren, om de voeten daaraan af te vegen.
| |
Paillasse,
stroozak, bultzak; ook een hansworst.
| |
Paille,
Fr., stroo, stroohalm, strookleur, bleekgeel; ook vlek (in diamanten).
| |
Paillettes,
Fr., pailjetten, loovertjes, schilfertjes.
| |
Paillon,
een glansblaadje, dat onder de edelgesteenten gelegd wordt.
| |
Pairs,
Fr., peers, Eng., (van het Lat., pares) edelen van gelijken rang; pair, de titel van de vroegere leden van de eerste kamer in Frankrijk. Aan dezen titel, het pairschap, waren tevens zekere voorregten verbonden, b.v.: de pairs waren erfelijk geheimraden des konings; konden niet in hechtenis gezet worden, uitgezonderd wegens hoogverraad; behoefden geenen eed te doen, maar hunne uitspraak slechts met hunne eer te bekrachtigen; mogten alleen door pairs van het rijk teregt gesteld worden, en waren hunne hnizen ook van alle regtsdwang vrij. Thans wordt deze titel nog
| |
| |
gevoerd door de leden van het hoogerhuis of de eerste kamer in Engeland.
| |
Paisibel,
paisible, Fr., vreedzaam, vredelievend, rustig.
| |
Pajak,
een korenmaat in Rusland, 2 tschetwerik groot.
| |
Pakfong,
Chineesch wit koper, zeker metaalmengsel.
| |
Pakkaadje,
zie Pacotille.
| |
Palaber,
dus worden, op de Afrikaansche kusten, de geschenken genoemd, welke aan de kleine koningen en hoofdmannen der zwarten moeten gebragt worden, en gemeenlijk in brandewijn, kralen en kinderspeelgoed bestaan.
| |
Paladada,
Paladadum, eene soort van zegelaarde, welke in Italië gevonden wordt.
| |
Paladin,
ridder der middeleeuwen; dolend ridder. Hij is een regte paladin (held), wordt gezegd van een' voornaam heer, die voor dapper en galant wil doorgaan.
| |
Palaeographie,
kennis van het schrijven en de schrijfbehoeften der Ouden.
| |
Palaeomagadis,
een blaasinstrument der Ouden, van eenen grooten omvang in toon.
| |
Palaestranten,
voorheen in Polen, dezulken, die in de geregtshoven werkten, om zich met den loop der werkzaamheden bekend te maken.
| |
Palaestrie,
de vechtkunst.
| |
Palais,
Fr., paleis, slot; een prachtig gebouw; Palais de justice, geregtshof.
| |
Palalamnenen,
onheil stichtende godheden, zoo als men geloofde, onophoudelijk onledig, om den menschen schade te doen.
| |
Palamedes,
zoon van Nauplius, koning van Euboea, die de geveinsde krankzinnigheid van Ulysses, ontdekte, en hem daardoor noodzaakte mede tegen Troje op te trekken.
| |
Palander,
platte vaartuigen, in de Middellandsche Zee, voor de vischvangst en als bombardeergaljoten, gebruikt wordende.
| |
Palangosis,
dat ooggebrek, waarbij de haren der oogleden, naar den oogappel toestaan, en dien steken.
| |
Palanke,
eene plaats, door palissaden ingesloten, waarachter somtijds nog tegen eenen onvermoeden aanval eene borstwering opgeworpen wordt.
| |
Palanquin,
Fr., kleine takel; draagstoel in Indië, waarin zich voorname personen op de schouders laten dragen.
| |
Palatine,
Fr., eigenlijk, een halspels; eene strook van bont, of pelswerk, welke de vrouwen om den hals dragen, anders sabel genoemd.
| |
Palatijn,
palatinus, Lat., een paltsgraaf. Palatinaat, het paltsgraafschap; de Palts.
| |
Palefrenier,
Fr., palfrenier, stalknecht.
| |
Paleographie,
de kennis van de oude schrift. Paleoloog, een oudgeloovige, dat is, die zich aan de oude leer houdt. Paleologie, de oude leer, het oude geloof (orthodoxie); in tegenstelling van de nieuwe leer (neologie).
| |
Palephatus,
de naam eens Griekschen schrijvers, die een werkje over ongelooflijke dingen geschreven heeft; figuurl. iemand, die fabelen vertelt, als of zij waar zijn.
| |
Paleren,
opschikken, optooijen.
| |
Pales,
bij de oude Romeinen, de Godin der herders, des landbouws en der veeteelt. Paliliën, feesten ter eere dier Godin gevierd.
| |
Palestina,
het beloofde land, Kanaän.
| |
Palestra,
Godin der worstelkunst; ook worstelperk, vechtschool; insgelijks eene plaats, waar de jeugd in goede zeden en gebaren onderrigt wordt. Palestrita, een vechter; ook een kweekeling. Palestrisch: palestrische oefeningen, die
| |
| |
bij de Grieken en Romeinen op eene daartoe bestemde plaats, palestra genaamd, geschiedden, en in worstelen, loopen, werpen met de schijf, enz. bestonden.
| |
Palet,
palette, Fr, schilders verwbordje, hetwelk, door middel van een zich daarin bevindend gat, aan den duim gestoken wordt, en waarop de schilders hunne verwen mengen. De uitdrukking: deze schilderij verraadt het palet, wil zeggen, dat de kleuren niet natuurlijk en geschikt genoeg onder elkander gemengd zijn.
| |
Pali,
de heilige taal bij de Birmannen, in Achter-Indië.
| |
Palici,
godheden der Sicilianen, tweelingsbroeders en kinderen van Jupiter en Thalia, beroemde Siciliaansche orakels.
| |
Palilogie,
in de redeneerkunst, wanneer eenerlei woorden te dikwerf herhaald worden.
| |
Palimbachiüs,
in de dichtkunst, een zoogenaamde voet uit twee lange en eene korte lettergreep bestaande.
| |
Palimbolus,
een arglistig mensch, die anders spreekt, dan hij denkt, en op wiens trouw en opregtheid men zich niet verlaten kan; zoo ook eene zieke, die schijnt te beteren, en in der daad toch niet beter is.
| |
Palimpgestus,
eene zoodanig toebereide ezelshuid, dat er op geschreven en dit geschrevene weder uitgewischt kan worden, perkament.
| |
Palindrione,
eene ziekte, die weder terugkomt.
| |
Palindromon,
een vers of regel, dat van voren naar achteren en van achteren naar voren gelezen, denzelfden zin geeft, b.v.: signa te signa temere me tangis et angis.
| |
Palingenesie,
Gr., herleving, wedergeboorte; bijzonder de overgang, dien wij in het rijk der gekorvene dieren waarnemen, wanneer een insekt in eene geheel veranderde gestalte te voorschijn komt, als de rupsen en vele anderen; ook het weder voortbrengen van eene verbrande plant, uit hare verwarmde asch.
| |
Palinoderen,
herroepen, terugnemen; ook herhalen. Palinodie, herroeping, b.v. van lastertaal; herhaling van gezangen enz.
| |
Palinurus,
stuurman van Aeneas, die ingesluimerd met zijn roer in zee viel, na 3 dagen zwemmens in Italië landde, alwaar de inwoners hem doodden.
| |
Palissade,
Fr., paalwerk, een aan weerskanten gespitste schanspaal. Palissaderen, met paalwerk voorzien.
| |
Palissanderhout,
blaauw ebbenhout, violethout, purperhout, uit Guyana, met marmerachtige aderen, voor ingelegd werk.
| |
Palla,
een lang bovenkleed der voorname Romeinsche vrouwen, tot op de voeten afhangende. Palla corporalis, de offerdoek, die bij de Mis op het altaar en over den kelk gelegd wordt.
| |
Palladen,
de maagden, welke de Thebanen aan Jupiter wijdden.
| |
Palladiüm,
volgens de fabelleer, het beeld van Pallas of Minerva, hetwelk in haren tempel te Troje stond, uit den hemel moest gevallen zijn, en waarvan men geloofde, dat slechts zijne tegenwoordigheid de stad voor gevaar en ondergang behoedde; figuurl., heiligdom; beschermgod; de privilegiën of voorregten eener stad.
| |
Pallas,
de Grieksche benaming voor Minerva, de Godin des oorlogs, der wijsheid en wetenschappen; ook de door Dr. Olbers ontdekte nieuwe planeet. Zie Minerva.
| |
Pallasch,
de sabel of het slagzwaard der ruiterij.
| |
Palliatief,
wat slechts den schijn van iets heeft, eene bemanteling; ook een pijnstillend middel zon-
| |
| |
der geneeskracht. Palliatiefkuur, schijnkuur, welke eene ziekte, voor eenen tijd lang, wel lenigt; maar niet geneest. Palliativa, verontschuldigingen; ook pijnstillende middelen. Palliëren, verzachten, bewimpelen.
| |
Palliüm,
zeker bisschopsmanteltje, opperpriesterlijk gewaad van den Paus, de aartsbisschoppen, enz., bestaande in eenen drie tot vier vingeren breeden band met zwarte kruisen bezet. Het is van de fijnste wol van schapen gemaakt, welke te Rome door daartoe gewijde nonnen verzorgd en opgekweekt worden, die ook de wol tot dat einde spinnen. De Paus wijdt dan deze kleederen in de St. Pieterskerk, met vele plegtigheden.
| |
Pallor,
de gepersonifiëerde doodsbleekheid.
| |
Pallu,
het booze grondwezen bij de Birmannen, in Pegu en Ava, hetwelk als half dier en half mensch, reusachtig, zittend en met eene knods in de hand, afgebeeld wordt.
| |
Palm,
eigenlijk de vlakke hand; een bekend gewas; een deci-mètre of het 1/10 gedeelte van ééne Nederl. el.
| |
Palma christi,
de kruis- of wonderboom.
| |
Palmariüm,
een geschenk, hetwelk men vroeger in Duitschland gewoon was den advokaten, na een door hen gewonnen regtsgeding, nog boven hunne rekening te geven; vereering voor eene behaalde overwinning.
| |
Palmarum dominica,
palmzondag, de zondag voor Paschen, aldus genoemd, omdat in het Evangelie, hetwelk op dezen dag gelezen wordt, de palmtakken voorkomen, waarmede Jezus, bij zijne intrede in Jeruzalem, ingehaald werd. Palmtak, een oud zinnebeeld der overwinning, des vredes, der vruchtbaarheid, enz. Palmwijn, ligtgele, zoete wijn, welke op het eiland Palma, een der Kanarische eilanden, gewonnen wordt.
| |
Palmestrie,
Palmistrie, kunst om uit de handen waar te zeggen. Zie Chiromantie.
| |
Palmipes,
bij de Romeinen eene maat van 5 handen, of 1 voet eene hand breed.
| |
Palmula,
eene riem. Ook de toets van een klavier.
| |
Paloin,
een gewigt in Coromandel, iets meer dan 2 lood.
| |
Palomancie,
waarzegging, door middel van kleine staven.
| |
Palpabel,
handtastelijk, tastbaar; klaar, duidelijk.
| |
Palpitatie,
hartklopping; de beweging des bloeds in de aderen. Palpiteren, kloppen (van het hart); trillen (der leden).
| |
Paludamentum,
kostbare met goud gestikte krijgsmantel, waarin de oud-Romeinsche krijgsoversten te veld trokken.
| |
Pambioma,
het algemeene levensbeginsel.
| |
Pampas,
de groote grasvlakten in Zuid-Amerika, bijzonder in Peru.
| |
Pamperos,
in Buenos-Ayres, de windvlagen uit het zuidwesten.
| |
Pamphlet,
Fr., een vlugschrift, een klein onbeduidend geschrift, hetwelk slechts ingenaaid, niet gebonden is; schotschrift, blaauwboekje. Pamphletist, een vlugschriftschrijver.
| |
Pan,
God der herders, bij de oude Romeinen; ook de God der jagers.
| |
Panacee,
eene dochter van Esculapius, welke men hulp tegen alle ziekten toeschreef; van hier figuurl. gebruikt, een wondermiddel, een algemeen geneesmiddel voor vele ziekten.
| |
Panache,
Fr., een veder of pluimbos; ook eene maat op het eiland Samos, omtrent 25 pond bevattende.
| |
Panachia,
in de Grieksche kerk eene plegtigheid, waarbij een geestelijke voor den maaltijd een driehoekig
| |
| |
stuk brood op een bord, panachiarion, legde, en daarvan, na den maaltijd, door al de aanwezigen een stukje liet afbreken.
| |
Panade,
broodsoep met vleeschnat.
| |
Panaritiüm,
Lat., panaris, Fr., eene zweer aan de vingers; de fijt.
| |
Panäthenaeën,
te Athene twee feesten, welke ter eere van Minerva, het kleinste alle jaren en het grootste alle 5 jaren gevierd werden.
| |
Pancarpum,
Pancarpus, te Rome, een gevecht van mannen met wilde dieren.
| |
Panchimagogum,
artsenij, om alle schadelijke vochten uit het ligchaam te drijven.
| |
Panchrestum,
een geneesmiddel, hetwelk tot velerlei gebruik dient.
| |
Pancratesie,
alleenig bezit, alleenheerschappij.
| |
Pancratiüm,
een geweldige kamp der oude Grieken, waarbij alle vijf kampsoorten, als: loopen, springen, schermen, worstelen en werpen, tegelijk geöefend werden; ook een wedstrijd op leven en dood. Pancratiüs, pancratiastes, een kampvechter; een heldhaftig ridder.
| |
Pancreas,
de groote maagklier. Pancreatisch kanaal, kanaal van het scheelklierensap. Pancreatisch sap, vocht dat zich in de scheelklieren afzondert en zich met de gal en het melksap vermengd.
| |
Panda,
eene Godin der Sabijnen en Romeinen, de overwinning, of Ceres onder een' anderen naam, voorstellende.
| |
Pandaleon,
een dikgekookt geneeskundig sap.
| |
Pandecten,
eene verzameling van de oud-Romeinsche wetten, anders digesta genaamd.
| |
Pandemische ziekte,
eene door het gansche land heerschende ziekte, besmettelijke volksziekte.
| |
Pardemoniüm,
vergaderzaal aller duivels of booze geesten; een tempel van alle goden en halve goden.
| |
Panderolen,
trompettenkoord met kwasten.
| |
Pandiculatie,
eene uitzetting der spieren aan het gansche ligchaam, eene krampachtige trekking ten gevolge hebbende.
| |
Pandjangakaner,
Indiaansche almanakschrijver.
| |
Pandion,
koning van Athene, vader van Progne en Philomele, die van verdriet stierf.
| |
Pandoeren,
eene soort van Hongaarsche soldaten; ook zeker kaartspel.
| |
Pandora,
eigenlijk, de met alles begiftigde. Naar de fabelleer, een jong, zeer schoon meisje, het voortreffelijkste onder alle werken, welke de scheppingskracht van Prometheus had voortgebragt. De Goden kwamen, om haar te zien, en Pandora geviel hun zoozeer, dat elk hunner haar insgelijks begiftigde; Minerva met wijsheid, Venus met aanminnigheid enz.; Mercurius gaf haar eene geheimvolle doos, welke niet mogt geopend worden. De broeder van Prometheus, Epimetheus, welke de wonderschoone Pandora tot echtgenoot kreeg, konde zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen, opende de doos, en terstond vloog het gansche heir van alle mogelijke rampen en plagen voor de menschheid daaruit; en onaangezien dezelve weder dadelijk gesloten werd, bleef er echter niets anders in, dan de hoop, het eenige goed, wat daarin geweest was. De zin van dit schoon verdichtsel komt hierop neder, dat het menschelijk geslacht, door de invoering van kunsten wel tot eene hoogere beschaving geleid wordt, maar dat in haar gevolg zich ook zinnelijkheid en weelde bevinden, welke, door het misbruik, velerlei ellende over het menschdom brengen. Oneigenlijk wordt nu de doos van Pandora, voor de bron van alle ongeluk en kwaad genomen.
| |
| |
| |
Pandora,
een der oudste muzijkinstrumenten; ook thans nog in gebruik en pandora of mandoline genoemd.
| |
Pandore,
soort van onvolkomene klanken.
| |
Pandoromen,
zie Braminen, Bramanen of Brachmanen.
| |
Pandubam,
hetzelfde als Fakir.
| |
Pandurich,
eene soort van pandora of mandoline.
| |
Pandurodes,
viool- of citervormig enz., een met weinig snaren bezet muzijkinstrument (zoo als de pandoren, mandoren, mandolinen, violen, citers, enz.)
| |
Paneel,
eene dunne plank achter eenen spiegel, eene schilderij, enz.; een houten beschot, ook eene plank, waarop geschilderd wordt, in tegenoverstelling van doek, bij voorbeeld: het is eene schilderij op paneel, niet op doek.
| |
Panegyricus,
lofrede. Panegyrist, lofredenaar, vleijer, Panegyristisch, panegyrisch, op de wijze der lofredenaars.
| |
Panelle,
eene soort van ruwe ongekookte suiker.
| |
Paneren,
paner, Fr., vleesch met broodkruimels bestrooijen.
| |
Panetier,
broodmeester, vóór de Fransche omwenteling, een beambte der kroon, die over de paneterie gesteld was.
| |
Panharmonicon,
een muzijkinstrument, hetwelk een volkomen orchest met trompetten, pauken en fluiten laat hooren.
| |
Panhelleniüs;
onder dezen naam werd Jupiter als schutsgod van geheel Griekenland vereerd.
| |
Panhellinon,
bijnaam van Bacchus.
| |
Panioniüm,
eene vroegere zamenkomst van afgevaardigden uit alle Ionische steden, om over het algemeen welzijn te beraadslagen. Ook een feest, dat alle bewoners van Ionië op kaap Mycale, ter eere van Neptunus, vierden.
| |
Paniek,
panique, Fr., eene plotselinge schrik bij onvermoede voorvallen; van hier panieke of panische schrik, ongegronde schrik; valsche wapenkreet.
| |
Panisbrief,
brood-, eet- of verzorgingsbrief, een vroeger voorregt der Duitsche keizers, om eenen wereldlijken persoon, voor zijn leven lang, in een klooster of stift te doen verzorgen en onderhouden. Panist, een persoon, die zoodanig eenen brief bekomt.
| |
Panmelodicon,
een zakspeeltuig, van 5 octaaf, met zeer liefelijke en zachte toonen.
| |
Panophobie,
het schrikken in den slaap.
| |
Panoptie,
de eigenschap, om alles te overzien, met het verstand te doorgronden.
| |
Panorama,
Gr., eigenlijk, een aloverzigt, albeschouwing; een rondgaand schilderstuk, hetwelk eene stad, of andere plaats, op doek of papier geschilderd, in haar geheel voorstelt, van boven zijn licht ontvangt, terwijl de aanschouwer, van een zeker standpunt in het midden, de afgebeelde voorwerpen of handelingen, als het ware, levend daargesteld ziet.
| |
Pansfluit,
een zevenmondig riet, eene herdersfluit.
| |
Pansophie,
kennis van alle dingen. Pansooph, een mensch, die waant alles te weten, alles te verstaan.
| |
Pantagoga,
Panchymagoga, alles ontledigende middelen.
| |
Pantaleon,
Pantalon, een muzijkinstrument, naar zijnen uitvinder Pantaleon Hebenstreit, een' Saks, genoemd, als een cimbaal gevormd en ook forte-piano-pantalonist geheeten. De snaren daarvan worden, door middel van eenen hamer, aangeslagen. Pantalonist, iemand, die daarop speelt.
| |
Pantalon,
Fr., hansworst in de Italiaansche blijspelen; ook een harlekijnspak, hetwelk van het hoofd tot de voeten uit een stuk ge-
| |
| |
maakt is; ook andere dergelijke kleederen, als een lange wijde broek enz.; fig. een mensch, die allerlei middelen gebruikt, om zijn doel te bereiken. Pantalonnade, Fr., de pantalonsdans, kluchtige dans, waarbij men allerlei zotte standen aanneemt en allerlei narrengebaren maakt; eene pots; fig. schijnvreugde, schijndroefheid, veinzerij.
| |
Pantersteen,
wordt de jaspis genoemd; dewijl hij, even als de panter, gevlekt is.
| |
Pantes,
heeten in sommige streken de cauris.
| |
Pantheën,
figuren, welke een geheel voorstellen, dat uit de zinnebeelden van verscheidene goden zamengesteld is.
| |
Pantheïsmus,
Lat., pantheisme, Fr., het geloof, dat het heelal de Godheid zelf is. Pantheïst, iemand, die God en de wereld, of de natuur, voor één houdt, en beweert, dat met het groote geheel een denkvermogen wezenlijk verbonden is, door hetwelk dit geheel zijne regelmatige orde bekomt.
| |
Pantheon,
in Parijs, de voormalige nieuwe Genoveva-kerk, in welke de asch van groote mannen, die zich bij het vaderland verdienstelijk gemaakt hadden, werd bijgezet, terwijl hunne namen, door insnijding op marmeren zuilen, moesten vereeuwigd worden; ook een tempel te Rome aan alle goden gewijd.
| |
Pantine,
een bepaald aantal strengen zijde, wol of garen, welke zamengebonden worden, om te verwen.
| |
Pantocrator,
de Almagtige, de schepper en onderhouder aller dingen. Pantocratie, albeheersching.
| |
Pantograaph,
teekenäap, een werktuig tot het nateekenen en verkleinen der omtrekken.
| |
Pantometer,
pantomètre, Fr., zeker landmeetkundig werktuig, waarmede allerlei hoeken, lengten en hoogten kunnen gemeten worden.
| |
Pantomime,
mienen- en gebarenspel, gebarenspraak. Pantomimiek, kunst van de gebarenspraak. Pantomimisch, wat daartoe behoort. Een pantomimisch ballet, eene soort van dans, waarin de handelingen enkel door gebaren uitgedrukt worden; een met mienen- en gebarenspel gepaard gaande dans. Pantomimist, een gebarenspeler.
| |
Pantophagus,
een mensch, die geheel onnatuurlijke dingen, als: glas, steenen, enz. inslikt; een vreetäl.
| |
Pantophobie,
algemeene vrees voor alles.
| |
Panurgie,
arglistigheid, schalkachtigheid. Panurgus, een listig mensch.
| |
Panus,
Panis, Phygethlon, een niet dik maar breed gezwel, waarop iets als eene puist te zien is, en dikwijls met koorts gepaard gaande.
| |
Paolist,
een aanhanger der partij van den Corsikaan Paoli.
| |
Paolo,
eene Italiaansche munt.
| |
Paon,
Paeonia, de heelende, een bijnaam van Minerva.
| |
Paophi,
de 2de maand van het jaar der Egyptemaren, welke, volgens den Juliaanschen almanak, den 28 September begint.
| |
Papa,
eigenlijk, vader, als eene kinderlijke benaming; ook de Paus, als het zoogenoemde geestelijke opperhoofd der Christenheid. Papismus, het pausdom. Papist, een aanhanger van den Paus, een pausgezinde. Papistisch, papaal, pauselijk. Papisterij, de blinde gehechtheid aan den Paus; ook de gansche Roomsch-Katholijke godsdienst, voor zoo verre deze op de willekeur van het zigtbaar opperhoofd der kerk of den Paus berust.
| |
Papabili,
die kardinaals, welke voor geene buitenlandsche magt partij kiezen, en alzoo meer hoop hebben van Paus te worden.
| |
| |
| |
Papalethra,
de tonsuurs bij de Grieksche geestelijken.
| |
Papaver,
een slaapbol, maankop.
| |
Papelin,
een halfzijden stof.
| |
Paperassen,
onnut, beschreven papier, scheurpapier; oude geschriften.
| |
Papette,
eene pauselijke zilveren munt, 2 paoli of omtrent 9 stuivers waard.
| |
Paphia,
naam van Venus, Paphisch, aan Venus gewijd, toegeheiligd.
| |
Papieradel,
de adel, welke zich niet op geboorte, maar op verheffing, door middel van eene oorkonde grondt. Papieren heeten bij de kooplieden wissels, schuldbrieven, aanwijzingen op kantoren, banknoten, enz. Papier maché, Fr., gestampt, vloeibaar gemaakt papier, hetwelk, om verscheidene dingen, als doozen, kistjes, enz. daaruit te maken, in vormen gedaan, en daarna gebakken wordt. Papier mécanique, Fr., machinaal papier.
| |
Papilio,
eene soort van tenten, welke vermoedelijk haren naam daarvan hadden, dat zij in gedaante naar eenen vlinder zweemden.
| |
Papillon,
Fr., kapelletje, vlinder.
| |
Papinianisten,
voorheen zulke studenten, die, na twee jaren in de regtsgeleerdheid gestudeerd te hebben, in het derde, tot de lessen over de responsa van den beroemden regtsgeleerde Emilius Papinianus, uit de 2de eeuw, toegelaten werden.
| |
Papillotte,
Fr., een papierreepje of rolletje om het haar ter krulling in op te rollen. Papilloteren, de haren in papierrolletjes wikkelen; ook schitteren, glinsteren; van eene schilderij, die te veel lichte partijen heeft, zoodat zij het oog vermoeijen, zegt men: het papilioteert. Een gepapilloteerde stijl, waarin te veel redekundige praal gevonden wordt, en de figuren en schoone uitdrukkingen te zeer opgehoopt zijn.
| |
Papio-caesarea,
zie Caesareo-Papia.
| |
Papiniaansche pot,
(digestor papinianus, Lat., digesteur papinien, Fr.), zijnde een ijzeren of koperen, van binnen vertinde, en met een vastgesloten deksel, voorziene pot, waarin, door middel van weinig kolen, niet alleen het vleesch gaar, maar ook, in twee tot drie uren, alle beenen tot brij gekookt kunnen worden. De naam is ontleend van zijnen uitvinder, Dr. en Prof. Dionys. Papin.
| |
Papolatrie,
Fr., de vereering van den Paus.
| |
Papuas,
zwarte bewoners van het eiland Nieuw-Guinea, behoorende tot Australië; een krijgshaftig en nog zeer barbaarsch negervolk.
| |
Papyrus,
de papierplant, eene plant, welke in Egypte aan den Nijl groeit en de oudste soort van papier leverde.
| |
Par,
Fr., door, door middel, bij, uit, met, b.v.: par accord, bij vergelijk; par ami, met vriend; par amitié, uit vriendschap; par exemple, bij voorbeeld; par force, met geweld enz.
| |
Par,
Lat., gelijk. Pares, gelijken, tegen elkander opgewassen. Pari ratione, op gelijke wijze.
| |
Paraat,
paratus, Lat., gereed, bereid, vaardig, dadelijk Parata pecunia, baar, gereed liggend geld; parate executie, dadelijke uitwinning.
| |
Parabasis,
het springen van het eene onderwerp op het andere.
| |
Parabaten,
te Rome zij, die in den circus eerst eenen wedren met den wagen, en daarna eenen wedloop te voet deden.
| |
Parabel,
Parabool, parabole, Fr., in de redekunst, eene gelijkenis, gelijkenisrede; ook in de landmeetkunde, de kegelsnede, eene ronde, van boven enge, en van onderen wijde figuur, welke ontstaat, wanneer men eenen kegel met zijne
| |
| |
zijde parallel doorsnijdt; parabolisch, bij wijze van gelijkenis; ook in den vorm eener kegelsnede: parabolische spiegel, een spiegel, die zulk eenen vorm heeft. Paraboliseren, door gelijkenissen spreken.
| |
Parabolanen,
in de eerste tijden der Christelijke kerk, zekere geestelijken, die de zieken in de hospitalen verzorgden. Ook menschen, die te Konstantinopel met wilde dieren streden.
| |
Parabolismus,
in de stelkunst, het deelen eener vergelijking door de bekende grootheid, waarmede het 1ste lid of de hoogste graad der onbekende is aangedaan.
| |
Paracelsisten,
aanhangers van Paracelsus Bombast, van Hohenheim, uit de 10de eeuw, die in den mensch eene bijzondere, van verstand en wil onderscheiden, natuurlijke kracht der ziel aannam en dezelve geest noemde.
| |
Paracenthesis,
Gr., paracenthèse, Fr., opening van de borst of den buik, met eene holle naald, om de inwendige kwade vochten weg te nemen; aftapping van het water.
| |
Parachronismus,
misslag in de tijdrekening, wanneer men eene gebeurtenis als later plaats gehad hebbende opgeeft, dan deze werkelijk is voorgevallen.
| |
Parachûte,
Fr., valscherm aan eenen luchtbol, om daaruit iets uit de lucht neder te laten. Eene uitvinding van den beruchten Blanchard.
| |
Paracleet,
een trooster, raadgever, voorspraak. Paracletisch, vertroostend, tot troost verstrekkende. Paracleticum, een misboek der Grieken, hetwelk troostteksten bevat en alle dagen gebruikt kan worden.
| |
Paracope,
de ijlhoofdigheid of voorbijgaande krankzinnigheid, welke zich in de hitte eener koorts openbaart.
| |
Paracyesis,
Parakyesis, zwangerschap buiten de baarmoeder.
| |
Paracynanche,
de keelziekte van de spieren der luchtpijpkop.
| |
Parade,
parade, Fr., pronk, praal; ook plegtige optogt der soldaten; ook het afweren van eenen stoot (in het schermen). Paradebed, pronk- of staatsiebed. Paraderen, pralen, pronken; ter monstering staan; zich in het zondagspak laten zien.
| |
Pariadastole,
figuur in de redekunst, wanneer eene stelling door het juiste tegendeel daarvan opgehelderd wordt; wanneer men, b.v. het verstand van het gemeene volk, en dat van eenen gezonden kop met elkander vergelijkt; om de voortreffelijkheid van het laatste in een meer helder daglicht te plaatsen.
| |
Paradiazeuxis,
was bij de Grieken de tusschenruimte van dien ganschen toon, welke zich tusschen de beide tetrachorden synemmenon en diezeugmenon bevindt.
| |
Paradigma,
in de spraakk., een tijdwoord met al zijne vervoegingen en veranderingen, hetwelk tot een voorbeeld dient, om andere gelijksoortige woorden daarnaar te vervoegen of te veranderen.
| |
Paradijs,
een lusthof, de verblijfplaats der eerste menschen, de hof Eden; figuurl., een zeer aangenaam oord; ook de verblijfplaats der zaligen na dit leven. Voorts wordt die naam ook aan de bovenste galerij in eenen schouwburg gegeven.
| |
Paradox,
Gr., wonderspreukig, met de gewone leer en meening strijdig; een algemeen aangenomen gevoelen, hetzij werkelijk of slechts in schijn, tegensprekend, waarbij het echter onbeslist blijft, of het algemeen gevoelen waar of valsch zij; zonderling. Paradoxomanie overdrevene en te verregaande nei-
| |
| |
ging tot zeldzame gevoelens en leerstellingen. Paradoxum, paradoxon, een ongehoord ding, een ongerijmd en met het gezonde verstand strijdig gevoelen; ook hetgeen met de waarheid schijnt te strijden, b.v.: hij had het ongeluk, rijk te zijn. Paradoxie, ongewone, met het algemeene gevoelen strijdige denkwijs; ook neiging tot zonderlinge stellingen.
| |
Paradoxus,
de zanger of instrumentist, die in de Olympische spelen den prijs behaalde.
| |
Paraemastie,
eene onophoudelijk voortdurende koorts, welke aan het afnemen is. Ook de ouderdom, in zoo ver die in eenen toestand van afneming is.
| |
Paraenesis,
eene vermaning, opwekking, stichting, opwekkings-leerrede. Paraenetisch, vermanend, opwekkend, stichtend, van daar paraenetische schriften.
| |
Paracusis,
het suizen der ooren.
| |
Parageusia,
ontstemming van den smaak.
| |
Paragiüm,
Lat., bedeeling van vortelijke personen, met landerijen. Bekomen zij geld, dan heet het apanagiüm.
| |
Paraglosse,
tongziekte, ontsteking enz. der deelen naast de tong, der tongspieren, enz. Paraglossen, eertijds de cancellen-ventile in de windpijpen der orgels.
| |
Paragoge,
(spraakk.) wanneer men achter aan een woord eene lettergreep voegt.
| |
Paragomphosis,
induiking van het kinderhoofd in het bekken.
| |
Paragraaph,
paragraphe, Fr., afdeeling in eene verhandeling of eenig ander geschrift (§).
| |
Paragramma,
eene soort van kabalistische rekening, waarbij men de letters eener plaats met getallen beteekent, om door berekening daarvan eenen geheimen zin voort te brengen. Paragrammatismus, eene verwisseling der letters in een woord, waardoor een andere zin ontstaat.
| |
Parakeleusticon,
de Grieksche naam van een schipperslied.
| |
Parakontakion,
de naam van een in de Grieksche kerk gebruikelijk geweest zijnde wisselzang.
| |
Paralampsis,
eene parelkleurige, glinsterende vlek, welke somtijds het grootste gedeelte van het hoornvlies inneemt, en in het geheel geene lichtstralen doorlaat.
| |
Paralipomena,
Gr., uitlatingen; wat in een boek uitgelaten is; inzonderheid worden de boeken der Chronieken zoo genoemd, dewijl daarin hetgeen in de boeken der Koningen te kort verhaald of geheel overgeslagen is, aangevoerd wordt; ook bijvoegsels.
| |
Paralipsis,
(redekunst) een gewaand voorbijgaan van een punt, hetwelk men toch aanvoert, b.v.: ik zwijg van de slechtheid zijns harten.
| |
Parallaxe,
Fr., in het algemeen, het onderscheid of de afstand van twee gezigtkundige (optische) plaatsen van een voorwerp, hetwelk uit twee verschillende standpunten gezien wordt. In de sterrekunde stelt men zich het oord, waar men eene ster C. uit het middelpunt der aarde A. zoude zien, als de ware, en waar zij van de oppervlakte der aarde B. gezien wordt, als de schijnbare plaats daarvan voor, en noemt het onderscheid a.b. insgelijks de parallaxe. Deze dient, om afstanden te meten, wier bepaling onze krachten, naar het eerste voorkomen, geheel schijnt te boven te gaan.
| |
Parallel,
evenwijdig, even wijd van elkander afstaande. De parallel is eene lijn, die, in alle punten, van eene andere lijn, evenwijdig afstaat; figuurl. eene gelijksoortige, b.v. geschiedenis. Parallelplaatsen, gelijkluidende plaatsen. Eene parallel trekken,
| |
| |
of dingen parallel stellen, heet, dezelve vergelijken, nevens elkander stellen. Parallélepipède, Fr., parallelepipedum, Lat., figuur met zes gelijkhoekige zijden. Parallelismus, Lat., parallélisme, Fr., evenwijdige stand, dat is de eigenschap der lijnen, door middel van welke zij evenwijdig zijn. Parallelismus sententiarum, Lat., de evenredigheid, de gelijke vorm van twee met elkander verbondene stellingen. Parallelegram, parallelogramme, Fr., langwerpige vierhoek, wiens twee tegen elkander overstaande zijden evenwijdig van elkander staan. Parallelcirkel, in de wiskundige aardrijksbeschrijving, een kring op den wereldbol, welke met den evennachtslijn parallel gaat, en ook alleen parallel genoemd wordt.
| |
Parallèle,
Fr., vergelijking, plaatsing tegen over elkander.
| |
Paralogiseren,
valsche sluitredenen of verkeerde gevolgtrekkingen maken. Paralogismus, verkeerde sluitrede, waarbij, onopzettelijk, in den vorm, de gronden en hoofdstellingen gefeild wordt. Bij eene drogrede geschiedt dit opzettelijk.
| |
Paralus,
vaartuig van Theseus, waarop hij, na het verslaan van den Minotaurus, de jonge maagden, welke door dezen opgevreten zouden worden, weder naar Athene terug bragt.
| |
Paralyseren,
paralyser, Fr., verlammen; krachteloos maken. Paralysie, beroerte, verlamming. Paralytisch, aan eene beroerte onderhevig, lam.
| |
Paramese,
de 1ste snaar van het tetrachord diezeugmenon, in het Grieksche toonstelsel, welke met onze kleine h overeenstemt.
| |
Parameter,
eene regte lijn van onveranderlijke grootte in de kegelsneden.
| |
Parammon,
onder dezen naam, zoon van Ammon beteekenende, werd Mercurius in Lybië en Elis vereerd.
| |
Paramythie,
verhaal, verdichting; vertelling tot tijdverdrijf.
| |
Paranete,
de naam der 3de snaar, in de 3 hoogste tetrachorden der Grieken. Paranete diezeugmenon, de 3de snaar van de tetrachord diezeugmenon, met onze gestreepte d overeenstemmende. Paranete hyperbolaeon, de 3de toon in de hoogste tetrachord der Grieken, onze gestreepte g. Paranete synemmenon, de 3de snaar van de tetrachord synemmenon, onze kleine c.
| |
Parangon,
Paragon, de naam van diamanten, robijnen, en andere kostbare steenen en paarlen, welke van eene ongewone grootte zijn; ook in de drukkunst, zekere druk-letter. Groot parangon, klein parangon.
| |
Paranoea,
gekheid, krankzinnigheid.
| |
Paranomasie,
overeenkomst van woorden in verschillende talen.
| |
Paranymph,
paranymphus, Lat., bruidjonker, speelnoot bij de ouden; ceremonie-meester bij bruiloften; lofredenaar, bij de plegtige uitdeeling van waardigheden; ook de geleider van hem, die, op de hoogeschool, in het openbaar eene verhandeling verdedigt, ter bekoming van het meesterschap in eenig vak van geleerdheid.
| |
Paraos,
kleine vaartuigen in China, getakeld als de jonken, en tot den oorlog uitgerust.
| |
Parapegmen,
bij de ouden, metalen tafelen, waarop de wetten en verordeningen geschreven werden; ook plagten de sterrevoorzegkundigen zich van zulke tafelen te bedienen, om hunne figuren daarop te zetten.
| |
Parapet,
Fr., parapetto, Ital., eene borstwering van eenen wal, leuning; terras.
| |
| |
| |
Paraphe,
een pennetrek, welke men gewoon is, bij de onderteekening van zijnen naam te voegen; ook een stempel, waarmede zulk een trek op iets gedrukt wordt. Parapheren, met eenen pennetrek teekenen; eenen trek aan zijnen naam maken; insgelijks met de handteekening voorzien.
| |
Paraphernaliën,
goederen, welke de getrouwde vrouwen haren echt-genooten, buiten het huwelijksgoed, aangebragt of anders toegevoegd hebben. Paraphernale goederen, buiten huwelijksgoederen.
| |
Paraphimosis,
zekere zwelling der voorhuid, Spaansche kraag genoemd.
| |
Paraphonie,
bij de Grieken, de melodische voortgang in consonancen in het algemeen.
| |
Paraphonist,
een voorzanger.
| |
| |
Paraphrase,
Fr., paraphrasis, Lat., verklarende omschrijving eener stelling, spreuk, enz. met andere woorden. Paraphraseren, verklaren, omschrijven. Paraphrast, een omschrijver van eenig geschrift; een uitlegger, Paraphrastisch, omschrijvend, verklarend.
| |
Paraphrenitis,
Paraphronesis, de met eene aanhoudende heete koorts verbondene razernij. Paraphrosyne, krankzinnigheid; verwarring des verstands.
| |
Paraplexie,
eene beroerte, die slechts een deel des ligchaams getroffen heeft; de verlamming der leden, welke op de beroerte volgt. Paraplectisch, door eene beroerte lam geworden.
| |
Parapluie,
Fr., een draagbare regenscherm.
| |
Pararhythmus,
eene pols, die niet met de jaren of met de ziekte overeenkomt.
| |
Pararoes,
kleine steenstukken, welke op sloepen aangebragt worden.
| |
Pararthrema,
Pararthryma, hetzelve als subluxatie.
| |
Pabasange,
Fr., Perzische mijl of een uur wegs.
| |
Parascene,
toebereiding, kleeding. Parasceniüm, plaats achter het tooneel, waar de komedianten zich kleeden; kleedkamer.
| |
Parasceve
(festum parasceves), rust- of voorbereidingsdag, Goede Vrijdag.
| |
Paraschen,
Hebr., afdeelingen in de vijf boeken van Mozes, die bij de Joden op den sabbat, even als bij de Christenen de evangeliën en de brieven der Apostelen, gelezen worden.
| |
Paraselene,
bijmaan; wanner de maan tegen eene wolk schijnt, die het schijnsel daarvan terugkaatst, en alzoo eene dubbele maan vormt.
| |
Parasi,
eene zilveren munt der Turken, 4 aspers of iets meer dan een' halven stuiver doende.
| |
Parasiten,
eigenlijk, tafelvrienden, dischgenooten; verder, in eenen verachtelijken zin, schuimloopers, tafelschuimers; ook van planten, die bij en op andere planten groeijen, uit welke zij sappen en voedsel trekken, woekerplanten. Parasitisch, schuimloopend.
| |
Parasol,
Fr., een draagbare zonnescherm.
| |
Parastaten,
zijpilaren, stutten, die nevens andere zuilen staan, en balken dragen.
| |
Parastichis,
eene rij letters, waaruit een naam ontstaat.
| |
Parastrema,
eene krampachtige verdraaijing van den mond, de lippen, de oogen of den neus.
| |
Parasynaxes,
verbodene vergaderingen en zamenkomsten der ketters.
| |
Parathresis,
Parathroma, verrekking of verstuiking van een lid.
| |
Paratonnerre,
Fr., een bliksemafleider.
| |
Paratoscopie,
Paratoskopie, Gr.,
| |
| |
het waarzeggen uit de luchtteekenen.
| |
Paratout,
eene soort van scherm, die men tegen regen, zonneschijn, en als licht-, schoorsteen- en ander scherm gebruiken kan.
| |
Paratrimma,
het gewond zijn aan het achterste, blikaars.
| |
Par avance,
Fr., bij wijze van voorschot, vooruit.
| |
Paravent,
Fr., windscherm of -schut.
| |
Parazoniüm,
iets, dat aan den gordel hangt, bijzonder een zijdgeweer, een dolk bij de Ouden. Ook een ronde schepter, die er uitziet als een bevelhebbersstaf.
| |
Parbajolle,
eene Milanesche zilveren munt, 2½ soldi of iets meer dan 1½ stuiver.
| |
Parbleu,
sakkerloot, te drommel!
| |
Parc,
Fr., park of perk. Parc de l'artillerie, artillerijpark, de bewaarplaats voor het grove geschut en noodige krijgsgereedschap. Le parc de vivres, eene plaats voor de marketenters en voor het krijgs-commissariaat. Parc de marine, het admiraliteitspark, waar de schepen gebouwd worden, 's rijks werf. Le parc de l'hôpital, eene bijzondere plaats voor de zieken, in een leger. Zie Park.
| |
Parcans,
groote Indische schepen, welke men zoo wel van voren als van achteren sturen kan.
| |
Parcelle,
deeltje, perceel, b.v. van land.
| |
Parcen,
(fabelk.) de schikgodinnen, drie gezusters, Clotho, Lachesis en Atropos, die den levensdraad der menschen spinnen en, naar willekeur, verlengen en verkorten. De jongste, Clotho, omwindt de spil met wol; Lachesis, spint den draad en Atropos, de oudste, snijdt dien met de schaar af, wanneer de mensch moet sterven.
| |
Parcheministe,
een mensch, die van zijne renten leeft.
| |
Par ci par là,
hier en daar, op verscheidene plaatsen.
| |
Par complaisance,
Fr., uit wellevendheid.
| |
Par couvert,
(p.c.), Fr., onder couvert, onder omslag (op brieven).
| |
Par curiosité,
Fr., uit nieuwsgierigheid.
| |
Pardo,
eene munt in Coromandel, één gulden waard.
| |
Pardon,
Fr., vergiffenis, genade. Pardon! Pardonnez! Fr., vergeef mij, neen! Pardonnabel, pardonnable, Fr., vergeeflijk, verschoonbaar. Pardonneren, pardonner, Fr., vergeven, kwijtschelden, vergiffenis of genade schenken.
| |
Parecbasis,
afwijking. Zie Digressie.
| |
Paredri,
te Athene 6 voorname beambten, wien zeer gewigtige dingen toevertrouwd waren, en die alle vonnissen na moesten zien.
| |
Paredrische goden of Synhodes,
de aan de oppergoden ondergeschikte lagere godheden, of de na hunnen dood vergode menschen.
| |
Pareggeren,
Ital., bij de kooplieden, de eene rekening met de andere vergelijken; sluiten.
| |
Paregoricum,
een pijnstillend geneesmiddel, hetwelk verwarmt, de zweetgaten opent, week maakt, verdeelt en ontlast. Paregorisch, pijnstillend, (van geneesmiddelen).
| |
Pareil,
Fr., gelijk, evengelijk.
| |
Pareira,
Paraeirabrava, pareiraworfel (cissampelos pareira), de gruis-wortel uit Zuid-Amerika, een zeer heilzaam geneesmiddel tegen den steen.
| |
Parellipsis,
als van twee consonanten er een weggelaten wordt.
| |
Parementen,
versierselen, opschik.
| |
Paremptosis,
de overgang des bloeds in de slagaderen, waardoor, volgens de leer der oude artsen (pythagoras en Erasystratus) de koorts ontstaat.
| |
Parencephalis,
de kleine hersens.
| |
| |
| |
Parenchyma,
zelfstandigheid der ingewanden; het binnenste zachte gedeelte van eene plant of van een kruid.
| |
Parentage,
Fr., familiebetrekking, verwantschap. Parenteren, familiebetrekking hebben, vermaagschapt zijn.
| |
Parentalia,
Lat., parentatie, lijkrede, waardoor diegenen, welke achter het lijk gegaan hebben, plegtiglijk bedankt worden; eigenlijk, de plegtige offers, welke, bij de Romeinen, den ouderen of verwanten, aan hunne graven, gebragt werden; de lijkplegtigheden, de laatste eer. Parentator, lijkredenaar. Parentateren, eene lijkrede bij het graf houden.
| |
Parenthesis,
Lat., parenthèse, Fr., tusschenzin, tusschenvoegsel, inlassching, hetgeen men in een geschrift tusschen twee haakjes plaatst, en zonder dat de zin daardoor gestoord wordt, kan weggenomen worden; ook het teeken der tusschenstelling zelf ( ). In parenthesi, Lat., tusschen beiden, dat niet tot de zaak zelve behoort; in het voorbijgaan,
| |
Parenthyrsus,
eigenlijk, de staf der in verrukking gebragte Bacchanten; wijders razernij, te ver gedreven aandoening of drift in het spreken en schrijven.
| |
Parepigraaph,
Gr., figuur in de redekunst, wanneer datgene, hetwelk men moest voorbijgaan, verzwegen, maar met dat al verstaan wordt.
| |
Parere (het),
Ital., het goeddunken van eenen of meer kooplieden, in handelszaken, zoodra over dezelve een geschil ontstaan is, en daarover geregtelijk uitspraak gedaan moet worden. Il mio parere, Ital., dat is mijn gevoelen.
| |
Pareren,
parer, Fr., opsieren, opschikken; gehoorzamen, volgen; in de schermkunst, eenen houw of stoot afweren; ook in de rijkunst, wanneer een paard zoo afgerigt is, dat het, naar den wil des berijders, stilstaat en van voren zich eenigzins opheft.
| |
Parergon,
Gr., bijwerk; hetgeen eigenlijk de hoofdzaak niet is. Zoo heeten ook de zich op eene landkaart in eenen hoek bevindende figuren en teekeningen.
| |
Parermenie,
eene gebrekkige interpunctie, welke men den zin, dien iets hebben moet, niet strookt.
| |
Paresis,
eene soort van verlamming.
| |
Par exemple,
(p.e.), Fr., bij voorbeeld.
| |
Par exprès,
door een' opzettelijken bode.
| |
Parfait-amour,
Fr., volmaakte liefde, zekere fijne braddewijn.
| |
Par force,
Fr., met geweld, geweldadig. Parforce jagt, eene loop- of renjagt; een, voorheen meer dan tegenwoordig gewoon, wreed vermaak der vorsten, het wild zoolang na te jagen en te vervolgen, tot het van vermoeidheid nederzijgt.
| |
Parfum,
Fr., reukwerk, aangename lucht of geur. Parfumeren, parfumer, Fr., met eenen liefelijken reuk vervullen, welriekend maken. Parfumerie-waren, welriekende waren, reukwerk. Parfumeur, een handelaar in reukwerk. Parfumist, een reukmenger.
| |
Par governo,
Ital., tot narigt.
| |
Par hasard,
Fr., toevallig, bij toeval.
| |
Parhelii,
Lat., bijzonnen; een lichtverschijnsel, wanneer men nevens de regte zon nog eene of meer zonnen ziet.
| |
Par honneur,
Fr., eershalve.
| |
Pari,
Fr., eene weddingschap. Pariëren, wedden, een pari doen.
| |
Pari,
al pari, van gelijke of tegen volle waarde, zonder aftrek; in den handel beduidt het, dat de handel of koop gelijk opgaat, zonder dat de eene partij boven de andere eenig voordeel heeft; bij
| |
| |
wisselaars, wanneer de koers van verscheidene muntsoorten gelijk is.
| |
Pariambis,
bij de Ouden, eene soort van fluiten, welke tot begeleiding der Jambische verzen gebruikt werden.
| |
Paria,
Pariah, de laagste kaste of volksklasse in Indië, met welke de hoogere geenen omgang hebben mag; dewijl zij zich daardoor verontreinigen zoude.
| |
Pariatie,
kwijting, een schriftelijk bewijs, dat een schuldenaar zijnen schuldeischer volkomen te vreden heeft gesteld. Ook gereede betaling.
| |
Paries,
Lat., wand, muur. Inter parietes, tusschen de muren, dat is, in vertrouwen.
| |
Paris,
zoon van Priamus, koning van Troje en zijne gemalin Hecuba; bekend door zijn vonnis het oordeel van Paris genoemd, waarbij hij aan Venus, als de schoonste boven Juno en Minerva, den appel toewees, verder door zijne schaking van Helena, welke de verwoesting van Troje na zich sleepte.
| |
Parisch marmer,
het witte marmer van het eiland Paros, eene der fraaiste marmersoorten.
| |
Parisienne,
in Frankrijk eene der kleinste soorten van boekdrukkersletters. Ook een revolutionair volkslied in de dagen van Julij 1830 te Parijs.
| |
Parisis,
eertijds eene werkelijke Fransche munt, daarna eene rekenmunt.
| |
Paristhmia,
kliergezwellen aan den hals.
| |
Pariteit,
gelijkheid, b.v. in aantal; ook gemeenschappelijk of gelijk regt met anders, regtsgelijkheid.
| |
Park,
Eng., diergaarde, een afgeperkt stuk land, waarin wild opgesloten is; een groote tuin met lustboschjes, regte lanen, kronkelwegen en vrije plaatsen; ook eene met heggen ingeslotene plaats. Zie Parc.
| |
| |
Parlage,
Fr., gezwets, nuttelooze ijdele woorden en redenen.
| |
Parlement,
parlement, Fr., parliament, Eng., eigenlijk eene spreek-zaal, spreekhuis; rijksvergadering of -raad. In Engeland de door den koning zamengeroepene geestelijke en wereldlijke stenden, benevens de afgevaardigden uit de provinciën en rijkssteden, ter beraadslaging over de rijksaangelegenheden. Er behooren toe de koning, het hooger- en lagerhuis. Wat dezen gemeenschappelijk besluiten, heet parlements-acte. In Frankrijk was het parlement, eertijds, het hoogste geregtshof in iedere provincie. Parlementair, een onderhandelaar, een bode met vredes- of verdragsvoorslagen. Parlementeren, onderhandelen, in onderhandelingtreden, schikkings-, overgaafs- of vredesvoorstellen, doen.
| |
Parleren,
praten, spreken. Parloir, Fr., de spreekkamer, voornamelijk in de nonnenkloosters.
| |
Par malheur,
bij ongeluk, ongelukkigerwijze.
| |
Parmezaankaas,
de beste Italiaansche kaas, uit de omstreken van Parma en in het algemeen uit het Milanesche.
| |
Parnas,
Parnassus, de berg der zanggodinnen of der Muzen; het gebied der dichtkunst.
| |
Paro,
Pareau, eene groote Indiaansche bark, welker voor- en achtersteven gelijk is, zoodat men het roer aan het eene zoo wel als aan het andere hangen kan.
| |
Parochiaan,
parochianus, Lat., een kerspelbewoner, kerspelpriester. Parochie, kerspel, kerkgemeente; parochie-kerk, parochiaal kerk, hoofd- of moederkerk.
| |
Parochus,
een predikant. Bij de Grieken, hij, die de bruid in eenen
| |
| |
wagen naar het huis des bruidegoms bragt. Bij de Romeinen, een ambtenaar, die den gezanten en stadhouders, in de provinciën reizende, de benoodigdheden, op koste der republiek, moest verschaffen.
| |
Parodie,
Fr., eene soort van spottende gedichten, waartoe geheele verzen of enkele uitdrukkingen uit een bekend gedicht ontleend, en op een ander onderwerp en in eene veranderde beteekenis toegepast, en ernstige zaken daardoor belagchelijk gemaakt worden. Parodiëren, een gedicht veranderen, navolgen; eene hekelrede beantwoorden; iets spottend of schertsend nabootsen. Parodist, iemand, die parodiën maakt.
| |
Parodontides,
kleine pijnlijke blaasjes aan het tandvleesch.
| |
Paroeniën,
drinkliederen, bijzonder bij den wijn.
| |
Parole,
Fr., woord, belofte; (krijgsk.) wachtwoord, herkenningswoord. Parole d'honneur, woord van eer.
| |
Paroli,
in het farospel, het ombuigen eener kaart aan eenen hoek, als zij gewonnen heeft, en men de winst niet dadelijk wil uitbetaald hebben.
| |
Paromoeüm,
(redek.) eene figuur, waarbij men vele woorden, die met eenerlei letters of lettergrepen beginnen, samenstelt.
| |
Paromologie,
eene redeneerkunstige figuur, waarbij men iets toegeeft, om vervolgens zijne tegenpartij des te nadrukkelijker van het tegendeel te kunnen overtuigen.
| |
Paromphalocele,
eene breuk nevens den navel, zijnavelbreuk.
| |
Paronomasie,
gelijkluidendheid, gelijke klank van eenige woorden.
| |
Paronychie,
zie Panartriüm.
| |
Paronymen,
woorden, welke in de afstamming met elkander verwant zijn. Paronymisch, in afstamming verwant.
| |
Paropiae,
de buitenste ooghoeken.
| |
Parorasis,
eigenlijk, het overslaan, voorbijzien. In de geneeskunde, het verkeerd zien, het verwisselen der kleuren, enz.
| |
Par ordre,
Fr., op bevel, op last.
| |
Parosmia,
ziekelijke, veranderde reuk.
| |
Parotidoncus,
oorsmeergezwel.
| |
Parotis,
Parotiden, klieren achter de ooren aan het hoofd van den mensch.
| |
Paroxysmus,
Lat., aanval, hevigheid van eene ziekte, bijzonder in afwisselende koortsen; hoogste graad van smart enz.
| |
Parpaillots,
naam dien de hervormde Christenen in Frankrijk naar een der hunnen Parpaille bekwamen.
| |
Parpayolle,
Parpariolle, Parpyrolle, eene Italiaansche munt te Milaan, omtrent ½ stuiver waard.
| |
Par précaution,
Fr., voorzigtigheidshalve.
| |
Par préférence,
Fr., bij voorkeur.
| |
Parquet,
Fr., parket, eene afgeslotene plaats in de geregtszalen, alwaar de regters zitten; eene afdeeling in de schouwburgen met gescheidene zitplaatsen; ook ingelegd werk. Parqueteren, inleggen, b.v. eene vloer.
| |
Par raillerie,
Fr., uit scherts, uit kortswijl.
| |
Par renommée,
Fr., bij naam, door vermaardheid.
| |
Parrhasiüs,
beroemd Grieksch schilder, wiens bekwaamheid hem verleidde, om zijne afkomst van Apollo af te leiden.
| |
Parrhesiast,
iemand, die vrij en rond uitspreekt, een rondborstige. Parrhesie, de vrijmoedigheid in het spreken, rondborstigheid.
| |
Parricide,
Fr., parricidiüm, Lat., vader- of moedermoord; ook bloedverwantsmoord.
| |
Pars,
Lat., een deel, gedeelte. Pars aliquanta, een onevenmatig deel, dat, eenige malen genomen, groo-
| |
| |
ter wordt dan het geheel, b.v. 3 is zulk een deel van 5, dewijl 2 mal 3 zes uitmaakt. Pars aliquota, een evenmatig deel, dat, eenige malen genomen, juist het geheel oplevert, b.v. 3 van 6. Pars pro toto, een gedeelte voor het geheel.
| |
Parsen,
noemt men de Gebern.
| |
Parsimonie,
parsimonia, Lat., karigheid, spaarzaamheid; ook figuur in de redekunst, wanneer men de gewigtige dingen van de minder gewigtige onderscheidt, en de eerste met eenen grooteren rijkdom van gedachten behandelt dan de laatste.
| |
Part,
deel aandeel. Partageren, deelen, verdeelen, elk zijn aandeel geven. Parteren, af- of indeelen.
| |
Parterre,
eigenlijk, op de aarde, op den grond; eene plaats in den schouwburg gelijkvloers voor het tooneel, alwaar de aanschouwers ten deele staande moeten toezien; ook een tuinbed, een bloemperk. Een parterre maken, eenen val doen.
| |
Partes,
Lat., het meerv. van pars, deelen: partes aequales, gelijke deelen: in partibus infideliüm, wordt een bisschop genoemd, die wel den rang en titel van een bisdom heeft, maar welks grondgebied door de ongeloovigen in bezit wordt gehouden, b.v. de bisschop van Utira, Tripoli, enz.
| |
Parthenon,
eertijds een tempel van Minerva op den burg te Athene.
| |
Parthenios,
bleekheid (van het gelaat).
| |
Parthenope,
eene der Sirenen, welke wanhopend werd; dewijl zij Ulysses door haar gezang niet had kunnen betooveren.
| |
Partiaal,
deelswijze of afzonderlijk; partijdig. Partialiteit, partijdigheid.
| |
Participant,
een deelnemer, deelhebber. Participatie, participatio, Lat., de deelneming, deelname. Participeren, deel nemen, of aandeel aan iets hebben of nemen.
| |
Participanten,
zekere pauselijke ambtenaars, ook Janniseri genoemd, en aan de expeditie-gelden deel hebbende.
| |
Participiüm,
Lat., (spraakk.) een deelwoord.
| |
Particula,
Lat., een klein deel, deeltje van het geheel; een stukje; (spraakk.) klein rededeel, dat niet veranderd kan worden, als: en, ook, niet, enz. Particularia, Lat., particulariteiten, bijzonderheden, nadere omstandigheden eener gebeurtenis. Particulariseren, omstandig, of met alle bijzonderheden, verhalen of voordragen. Particularismus, leer, in de godgeleerdheid, van de bijzondere genade, dat Christus slechts voor eenigen zou gestorven zijn. Particularist, een aanhanger dezer leer, Particulariteit, bijzonderheid, nader berigt. Particulier, bijzonder, afzonderlijk, enkel; ook een bijzonder persoon, iemand, die geenen openbaren post bekleedt, een eenvoudig burger. In het particulier, en particulier, particulièrement, Fr., in het bijzonder, bijzonderlijk, van andere dingen of zaken afgezonderd, op zich zelven staande, alleen.
| |
Partie,
Fr., partij, deel; onderscheidene dingen van eene soort, zonder bepaling van hoeveelheid of aantal; een gezelschap; een huwelijk of verbindtenis; aanhang; eene afzonderlijk uitgeschreven stem in de muzijk enz. Partiëel, gedeeltelijk, deelswijze, enkel.
| |
Partisan,
Fr., aanhanger van eene partij; die het met iemands partij houdt; ook partijhanger, vrijbuiter, die, in oorlogstijd, tracht den vijand op allerlei wijzen schade toe te brengen.
| |
Partisane,
eertijds een geweer, omtrent 7 voet lang, en waarop zich eene ijzeren spits bevond.
| |
Partitie der octaven,
de deeling, de indeeling der octaven in halve toonen.
| |
Partituur,
(muz.) is dat ontwerp
| |
| |
van eenen componist, die alle stemmen en deelen zijner compositie onder elkander stelt, om de fouten des te beter te vermijden, en de zangers en instrumentalisten, als zij soms fouten mogten begaan, daaruit te regt te helpen. Dit heet ook Diogramma.
| |
Partner,
Eng., handelsgenoot, compagnon, deelhebber; mededanser.
| |
Partout,
Fr., overal, ook volstrekt.
| |
Parturiunt, montes, nascetur - ridiculus mus,
Lat., de bergen baarden, en er kwam - een muisje te voorschijn; dit zegt men van hen, die eene groote verwachting van zich doen koesteren, maar daarna weinig voortbrengen.
| |
Partula,
Parunda, eene Godin der Romeinen, aan welke zij het opzigt en de voorzorgen voor de zwangere vrouwen toeschreven.
| |
Partunda,
Pertunda, eene Godin der Romeinen, die de bruidegom aanriep, om hem de moeijelijkheden van den bruidsnacht te verligten.
| |
Paru,
eene gouden munt in Azië, bijzonder te Groa, omtrent 7½ gulden waard.
| |
Parulis,
tandzweer, tandvleeschgezwel.
| |
Parure,
Fr., de opschik, tooi, pronk-gewaad; alles wat tot opsiering des ligchaams dient.
| |
Parvenu,
een gelukskind, een heer van gisteren.
| |
Parypate,
de naam der 2de snaar in de beide diepste tetrachorden van het Grieksche toonstelsel.
| |
Pas,
eene schrede, tred, stap, b.v. in de dans- of rijkunst; een berg-pas, naauwe doortogt, welke, met betrekking tot eenige krijgsoperatie, volstrekt bezet of overschreden moet worden, en door weinigen tegen velen, met voordeel, verdedigd wordt. Ook een vrij- of geleibrief. Pas de charge, storm-pas, met geveld geweer.
| |
Pascha,
voorbijgang, verschooning, sparing; de naam van het Joodsche offerfeest, ter gedachtenis van de verschooning der Israëliten, in Egypte, en van hunnen uittogt uit dit land. Het was het grootste onder de Joodsche feesten, en wordt thans nog door de Joden aan alle plaatsen, bij het gebruik van ongezuurd brood, en met gebeden, in stilte gevierd.
| |
Pasigraphie,
eene algemeene, voor alle volken verstaanbare schrijfkunst.
| |
Pasiphaë,
eene Godin, die niet ver van Sparta eenen tempel had, waarin de overheidspersonen somwijlen plagten te slapen; dewijl zij hier de meest ware godspraken geloofden te bekomen.
| |
Pasithea,
een bijnaam van Cybele, dien zij als de moeder van al de goden droeg. Ook eene der gratiën, alsmede eene der Najaden.
| |
Pasma,
een geneesmiddel, dat als poeder ingestrooid wordt.
| |
Paspoort,
passeport, Fr., verlofbrief, vrijgeleide, pas. Zie Pas.
| |
Pasquil,
paskwil, een schotschrift, lasterschrift, een geschrift, waarin men iemand valschelijk de schuld geeft van eerlooze daden, bijzonder, wanneer men zulk een geschrift zonder zijnen naam bekend maakt. Pasquillant, een schotschriftschrijver, eerroover.
| |
Pasquin,
de naam van een verminkt beeld te Rome, aan hetwelk men paskwillen en scherpe vernuftige invallen pleegt vast te hechten, en in het algemeen, dat alles bekend te maken, wat men kenbaar wil maken, zonder zich zelven te doen kennen. Een ander, even zoo verminkt beeld, is onder den naam van Marsorio bekend, aan hetwelk gemeenlijk vragen gedaan werden, die het beeld Pasquin beantwoordde. Pasquin heet ook een grappenmaker of kluchtenmaker. Pasquinade, eene scherts, die echter meer vernuft dan boosheid bevat; klucht, grap, pots. Pasquini-
| |
| |
| |
Passaat,
Passaatwind, die wind, welke bestendig op zekere zeeën of aan zekere kusten, in dit of dat jaargetijde, geregeld en aanhoudend waait.
| |
Passabel,
passable, passablement, Fr., middelmatig, lijdelijk, dragelijk, wat er zoo door kon.
| |
Passade,
Fr., doorreis; ook een teerpenning, reisgeld; de hoefslag of weg, welken een paard in de rijschool maakt, wanneer het meer dan eens op eenen grond heen en weer gaat, en in het omkeeren eene halve rondte maakt.
| |
Passage,
Fr., passagiüm, Lat., de doortogt, doorvaart, doormarsch; het doortrekken, de heen- en weêrgang door eene plaats; eene uitdrukking of plaats in een boek; in de muzijk, zekere variatie en gezwinde loopen, die de speler of zanger bij eene groote noot, eenen triller, enz. maakt. Passagier, een reiziger op het een of ander vervoermiddel, een doortrekker.
| |
Passacaglia,
Passecaille, een Spaansch muzijkstuk in ¾ maat, voor den dans ingerigt.
| |
Passagiüm,
noemde men in de middeleeuwen eenen kruistogt tegen de Ongeloovigen.
| |
Passaglia,
een muzijkstuk van een levendig karakter, hetwelk uit louter gezwinde noten bestaat.
| |
Passamezzo,
eene zachte, langzame Italiaansche dans.
| |
Passant,
een voorbijgaande, voorbijganger; en passant, Fr., in passant, in het voorbijgaan. Passato, van de verloopene (namelijk maand enz.) Passavant of passe-avant, eene doorreiscedel, bewijs, dat men doorreizen mag.
| |
Passariëllo,
eene karakterrol in de komische opera der Italianen, een ouden beuzelenden gek uit Napels voorstellende.
| |
Passavolante,
een verouderd stuk geschut, hetwelk 16 pond ijzer schoot en 8 voet lang was.
| |
Passe,
in de schermkunst, een uitval, sprong.
| |
Passe-balle,
een werktuig om kogels te meten.
| |
Passé-dix,
de naam van een spel met drie dobbelsteenen, waarbij men meer dan tien oogen werpen moet, als men winnen wil.
| |
Passe-droit,
een passe-droit geleden hebben, is zooveel, als voorbijgegaan of achtergesteld (gepasseerd) zijn.
| |
Passement,
boordsel, tressen, snoeren, van goud, zilver, zijde, enz. Passementier, Fr., passementwerker.
| |
Passe-parole,
bij het krijgswezen, als de generaal, aan de spits der kolonne, iets beveelt, dat daarna van mond tot mond, tot aan het einde toe, verder bekend gemaakt wordt.
| |
Passe-partout,
een hoofdsleutel, looper, keizer, dievensleutel, die op alle sloten past; ook een uitgestoken vlak stuk van koper of hout, in den vorm van een raam, om iets anders in te zetten; bij boekdrukkers een sieraad ter invatting van eene beginletter.
| |
Passe-passe,
goochelwerk, goochelaarsstukje.
| |
Passe-pied,
een dansstuk van 3/8 maat.
| |
Passe-port,
zie Paspoort.
| |
Passeren,
voorbij- of doorgaan, door- of voorbijreizen; voorvallen, gebeuren; te boven gaan, overschrijden; verdrijven, doorbrengen, b.v. den tijd passeren; bewilligd of aangenomen worden; voor iets gehouden worden, als: hij passeert voor een deugdzaam mensch; aangaan, door den beugel kunnen, b.v. dat kan passeren, dat kan er mede door.
| |
Passe-temps,
Fr., een tijdverdrijf. Pour passer le temps, tot tijdverdrijf.
| |
Passe-volant,
een niet ingeschreven
| |
| |
passagier op den postwagen; ook een vreemd man, die de monstering mede ondergaat, om het getal vol te maken.
| |
Passewan,
de vuurwachters in Konstantinopel.
| |
Passibel,
passible, Fr., lijdelijk, gevoelig, Passibiliteit, gevoeligheid, lijdzaamheid.
| |
Passie,
het lijden, bijzonder het laatste lijden van den Heiland (zijne lijdensgeschiedenis); hartstogt, liefde, zucht, drift tot iets.
| |
Passief,
lijdend, lijdelijk, werkeloos. Ook het debet of verschuldigde eens handelaars, van hier passive schulden, vorderingen van anderen op ons of de schulden, die men te betalen heeft; in tegenstelling van active schulden, onze vorderingen op anderen of de schulden, die anderen ons te betalen hebben. Passive handel, de handel met invoer-producten. Passive tegenstand, tegenstand zonder regtstreeksche verdediging.
| |
Passionariüm,
hetzelfde als Martyrologiüm.
| |
Passulatum,
een geneesmiddel, uit het sap van gekookte en doorgezijgde rozijnen, met andere bestanddeelen vermengd, bestaande.
| |
Passus,
Lat., schrede, pas; in hoc passu, in dit geval. Passus geometricus, geometrische schrede of pas, eene lengte van vijf voet.
| |
Pastei,
deegspijs, gebak van vleesch, ragout van hoenderen, enz., in eene korst.
| |
Pastel,
beteekent, in de schilderkunst, eene uit verwdeeg gevormde, en daarna gedroogde stift, waarmede als dan op perkament of papier geschilderd wordt. Van hier pastelschilderen, het schilderen met drooge verwen.
| |
Pasteus,
deegachtig, week, zacht.
| |
Pasticcio,
Ital., eigenlijk pastei. In de muzijk, een concert, uit muzijkstukken van onderscheidene toonkunstenaars bestaande, b.v.: de 1ste allegro uit een concert van den een en de adagio en laatste allegro uit dat van een ander.
| |
Pastiche,
Fr., eene schilderij, dat in de manier van een' groot kunstenaar geschilderd, en voor diens werk uitgegeven wordt; ook een muzijkstuk, hetwelk uit de werken van onderscheidene beroemde toonkunstenaars zamengesteld is.
| |
Pastillen,
balletjes suikergoed, bestaande uit meel, vruchten, sap en suiker; ook de kleine balletjes, waartoe onderscheidene genees-middelen gemaakt worden.
| |
Pastillie,
bij lustvuurwerken, een vuurrad of draaijende zon.
| |
Pastine,
(op rijscholen) een met reeharen opgevulde gordzadel, zonder stijgbeugels.
| |
Pastoor,
pastor, Lat., pasteur, Fr., een herder; een geestelijke, een predikant of Roomsch-Katholijke priester. Pastor loci, de predikant of pastoor van de plaats, waar men is. Pastoraal, landelijk, herderlijk; zielverzorgend, geestelijk. Pastoraal theologie, wetenschappelijk onderrigt ter behoorlijke waarneming van het predikambt, en daaraan verbondene pligten van katechiseren, doopen, avondmaalhouden, ziekenbezoeken, het inzegenen van het huwelijk, enz. Pastoraat, het ambt van eenen predikant of pastoor. Pastoralia, de zaken, welke tot de ambtsbediening van een' predikant of pastoor behooren. Pastorij, de woning van eenen predikant of pastoor. Pastor fido, getrouwe herder; teedere minnaar. Pastor primariüs, de eerste en voornaamste geestelijke bij eene kerk.
| |
Pastophoren,
priesters, die in eene kast allerlei heilige dingen in processie ronddroegen, als zij regen of eenige andere weldaad van de goden afsmeeken wilden. Hunne woning heette pastophoriüm.
| |
| |
| |
Pastos,
Pastoso, in de schilderkunst, vet, krachtig gesmeerd, (schilderij of penseel).
| |
Pat,
verlies in het schaakspel, als men niet zetten kan, zonder zelf in het schaakmat te komen.
| |
Patac,
eene munt te Avignon, ter waarde van 2 deniers.
| |
Pataca,
heeten in Portugal de Spaansche piasters.
| |
Patacci,
Pataici, goden der Pheniciërs, wier beeldtenis op den achtersteven der schepen gezet werd.
| |
Patâche,
Fr., een uitlegger of wachtschip voor eene haven, om de binnenkomende en uitgaande schepen te onderzoeken.
| |
Patagon,
eene zilveren munt in Zwitserland enz., ter waarde van omtrent 2½ gulden. Ook eene hoekige Spaansche zilveren munt, kruisdaalder.
| |
Patagoniërs,
een wild volk in Zuid-Amerika, hetwelk zeer groot van gestalte is.
| |
Patalena,
Patelena, eene Godin der Romeinen, welke over het opschieten van het koren gesteld was.
| |
Pata-pata-pan,
woorden, waarmede men den trommelslag nabootst.
| |
Patar,
naam van de liards in het voormalig Picardië.
| |
Pataraffe,
gekrabbel, wanstaltige pennetrek; in het algemeen, eene slechte onleesbare hand.
| |
Patata-patata,
een woord, om het galopperen van een paard na te bootsen.
| |
Pate,
zilveren staven, welke voorheen ongestempeld uit de Spaansche bezittingen in Amerika gesmokkeld werden.
| |
Patelin,
een fijn, listig en doortrapt mensch, die door vleijerijen en door zijn innemend voorkomen, zich bij anderen indringt. Patelinage, vleijerij, vleijende woorden, een vleijend voorkomen, om anderen voor zich in te nemen.
| |
Patella,
Patellena, hetzelfde als Patalena.
| |
Patellariën,
waren bij de Romeinen geringe goden, bijzonder de Laren; dewijl hun in eenen schotel, patella, eenig vleesch geofferd werd.
| |
Patelliten,
versteende slakken, welke ongekronkeld zijn, en naar eenen afgeknotten kegel gelijken.
| |
Patene,
ouwelschoteltje, in de Roomsche kerk.
| |
Patent,
literae patentes, Lat., letters patent, Eng., eigenlijk een open brief, overheidsbevel, hetwelk ieder aangaat; vrijbrief, waarbij iemand zekere voordeelen of voorregten worden toegestaan, als: voor de vervaardiging van werktuigen, de bereiding van handelswaren; jaarbrief of acte ter uitoefening van eenig maatschappelijk bedrijf of beroep, b.v. patent als hoedenmaker enz. In de volkstaal beteekent het woord patent ook ferm, goed, naar behooren. Patentwaren, zoodanige waren, voor welker vervaardiging of bereiding zich de uitvinder van overheidswege een patent heeft laten geven, dat zij, gedurende eene zekere reeks van jaren, door niemand anders mogen nagemaakt en verkocht worden. Patenteren, een patent uitreiken, bevoorregten.
| |
Pater,
vader; kerkvaarder; ordesgeestelijke, monnik. Paterbier, krachtig bier voor de oppersten in de kloosters, van daar het paters-vaatje. Pater familias, Lat., een huisvader. Paternel, Fr., vaderlijk. Paterna bona, vaderlijke goederen; paterna hereditas, vaderlijke nalatenschap. Paterna potestas, de vaderlijke magt. Paterniteit, het vaderschap, de vadersstand of vaderlijke waardigheid. Paternoster, het Onze Vader, de rozekrans, het bidsnoer, eigenlijk, ieder tiende groot balletje daaraan; ook eene
| |
| |
handboei, Paternosterwerk, rooster- of traliewerk in putten enz.
| |
Patera,
de offerschaal der Ouden, eene soort van wijden beker.
| |
Paterle-steen,
een donkergraauwe porfier, zeer hard maar in het vuur smeltende.
| |
Pater patriae,
Lat., vader des vaderlands, een eertitel, dien de Romeinen (en in navolging ook andere volken) aan verdienstelijke overheidspersonen en beroemde legerhoofden gegeven hebben.
| |
Pathema,
het lijden, bijzonder dat der ziel, de hartstogt.
| |
Pathetisch,
pathétique, Fr., pathetiek, hartstogtelijk, roerend; vol kracht en waardigheid. Zie Pathos.
| |
Pathmos,
beter Patmos, thans Patimo, eiland in den Archipel, door schippers en monniken bewoond, alwaar Johannes in ballingschap leefde, en zijne openbaring zou geschreven hebben; fig. eene eenzame plaats, waarnaar iemand gebannen wordt.
| |
Pathogenia,
het ontstaan en de vorming der ziekte.
| |
Pathognomico,
kennis der ware en eigenlijke gesteldheid van eene ziekte. Pathognomisch, wezenlijk (van ziekten). Pathologie, ziekteleer; kennis van het lijden, de oorzaken en toevallen der ziekten. Pathologisch, tot de ziekteleer behoorende. Pathonomica, de gansche semiotica der affecten, of de kennis van de natuurlijke teekens der gemoedsbewegingen, naar alle hare trappen en vermengingen.
| |
Pathos,
hartroerende uitdrukking, nadrukkelijke, plegtige en verhevene uitdrukking van groots hartstogten en gevoelens, in woorden en gebaren.
| |
Patience,
Fr., patientie, geduld; ook zeker kaartspel. Patience par force, gedwongen geduld.
| |
Patiënt,
een zieke, kranke, lijdende.
| |
Pâtisserie,
Fr., pastij- of suikergebak.
| |
Patois,
Fr., bedorven landspraak, boerentaal.
| |
Patola,
een speeltuig der Birmannen; eene soort van guitar, met 3 metalen snaren
| |
Patrem,
een gezang, dat in de Roomsche kerk voor de predikatie na het Evangelie gezongen wordt.
| |
Patres,
Lat., de eerenaam van de oud-Romeinsche raadsheeren; ad patres gaan, sterven, dood gaan.
| |
Patria,
Lat., het vaderland, Pro patria, voor het vaderland.
| |
Patriarch,
oud-, stam- of aartsvader, vóór den zondvloed en kort daarna; ook de titel van den oppersten geestelijke in de Grieksche kerk. Patriarchaal, aartsvaderlijk, eerwaardig; patriarchale kerk, eene hoofdkerk. Patriarchaat, de waardigheid van een' patriarch. Ook zijn geestelijk gebied.
| |
Patrice,
in de lettergieterijen, de stempel, door wiens afdruk de matrice, lettermoer, ontstaat.
| |
Patriciaat,
de burger- of stadsadel. Patriciërs, de adellijke burgers in het oude Rome; de afstammelingen der voormalige senatoren en raadsheeren in de oude rijkssteden, waarop, bij de vervulling der plaatsen in den raad, bijzonder acht geslagen werd. Patrice familie, een oud-adellijk geslacht. Patricisch, adellijk, aanzienlijk, raadsheerlijk.
| |
Patrimoniaal,
tot het vaderlijk erfdeel behoorende, van de ouders herkomstig; aangestamd. Patrimoniüm, vaderlijk erfdeel, geërfd vermogen; patrimoniüm Petri, de Kerkelijke Staat, het pauselijk gebied in Italië (het voorgewende erfdeel van Petrus).
| |
Patriomanie,
overdreven patriotismus, vaderlandswoede.
| |
Patriot,
een vaderlander, een vaderlands- of volksvriend; naam welke de voorstanders van eenen republikeinschen regeringsvorm zich, in de Fransche omwenteling, toe-
| |
| |
eigenden, maar iederen beminnaar van zijn vaderland toekomt. Patriottisch, vaderlandslievend, staatsburgerlijk. Patriottismus, de vaderlandsliefde; ook de denkwijs, het karakter en het gedrag van eenen patriot.
| |
Patristica,
de kennis der oude kerkvaders.
| |
Patrocineren,
in bescherming nemen, behulpzaam zijn. Patrociniüm, Lat., patrocinatie, bescherming, geregtelijke bijstand.
| |
Patriseren,
naar den vader aarden.
| |
Patrociniën,
de reliquiën der Heiligen.
| |
Patroclus,
zoon van Menoetius en Sthelene, een der Grieksche vorsten, die zich bij de belegering van Troje bevonden.
| |
Patroon,
(vr. Patrones), heer, meester; beschermer, begunstiger; scheepsvoogd; een beschermheilige; in het kerkelijk regt, de schutsheer, hij, wien het toekomt, eene plaats te begeven; model, voorbeeld, teekening; hoeveelheid kruid benoodigd tot een schot uit groot en klein geweer; een met kruid gevulde koker van papier, hout of blik. Patronaat, patronage, Fr., de collatuur, collatie, de kerkleen; het regt om eene kerkelijke plaats te begeven.
| |
Patropassianen,
Patripassianen, aanhangers eener sekte in de 3de eeuw, die in God slechts een' persoon onder 3 namen erkenden, en diensvolgens ook beweerden, dat, onder den naam van Christus, God de Vader geleden heeft.
| |
Patrouille,
loopwacht, nachtwacht, rondgaande soldatenwacht, om de openbare rust en veiligheid te verzekeren. Patrouilleren, rondgaan, de loopwacht doen.
| |
Pat,
eene uitdrukking bij het schaakspel, wanneer men den koning niet meer verzetten kan.
| |
Patuaristen,
in Hongarije, zij, die zich bij een' advokaat in de regtspraktijk oefenen.
| |
Pau,
eene lengtemaat in Loango, zijnde voor den koning en voornamen 28, voor de mindere ambtenaren 24 en voor particulieren 16½ duim groot.
| |
Pausus contentus sum,
Lat., ik ben met weinig te vreden; natura paucis contenta, de natuur is met weinig te vreden.
| |
| |
Paulette,
eene Zweedsche koperen munt, omtrent 2 stuivers waard.
| |
Paulicianen,
eene sekte der Oostersche Christenen, naar de Manicheërs zweemende.
| |
Paulinen-orde,
dezelfde geestelijke orde als de minemen.
| |
Paulisten,
zeeroovers, die in Brazilië eenen vrijen staat vormden.
| |
Pauperismus,
het armwezen; ook de leer van de verarming, hare oorzaken en geneesmiddelen.
| |
Paupertas,
de verpersoonlijkte en goddelijk vereerde armoede, dochter der weelde en luiheid, en moeder van de vlijt en nijverheid.
| |
Paus,
het opperhoofd van de Roomsch-Katholijke kerk, zie Papa.
| |
Pausanias,
beroemd Spartaansch veldheer, wiens krijgsgeluk hem euvelmoedig en tot een' verrader maakte, ten gevolge waarvan hij den hongerdood stierf.
| |
Pause,
het afbreken eener handeling, de verpoozing, de stilstand, een rustpunt of - teeken. Pauseren, rusten, ophouden, eene poos zwijgen.
| |
Pausikape,
eene ronde schijf, welke den slaven om den hals gelegd wordt, opdat zij de hand niet aan den mond zouden kunnen brengen; (in scherts) een ronde priesterkraag.
| |
Pauvre,
Fr., arm, behoeftig; beklagenswaardig. Pauvretê, armoede, behoefte. Pauvre honteux, een arme vol eergevoel, schamele arme.
| |
Pavana,
Spaansch, pavane, Fr., (van het Lat. pavo, een paauw), de paau-
| |
| |
wendans, een voormalige Spaansche dans, welke zich door stijve en ernstige bewegingen onderscheidde, de heeren in mantels en met een' degen, de vrouwen in sakken met lange slepen.
| |
Pavedetten,
eene soort van tamme duiven, welke een groot vleezig gewas op den neus, en daarbij roode oogen hebben; en welke men in het oosten tot het overbrengen van brieven gebruikt.
| |
Paventia,
Paventina, eene Romeinsche Godin, welke gehouden werd. de kinderen voor vrees te behoeden.
| |
Pavillon,
Fr., paviljoen, eene rond of vierhoekig toeloopende tent: een lusthuis, tenthuis, met een tentdak; bijgebouw, hetwelk hooger is dan het hoofdgebouw; dak, hetwelk van alle vier de zijden tegen het midden spits toeloopt; ook wapenmantel, wapendeksel; scheepsvlag; het ruime deel aan eene trompet.
| |
Pavoisade,
Pavesade, het schild of schanskleed aan de zijden van een schip, dat hetzelve tot bedekking dient.
| |
Pax,
Lat., paix, Fr., vrede, eendragt, eensgezindheid. Pax vobiscum, vrede zij met u! Pax intrantibus, pax exeuntibus, vrede zij hun, die inkomen, en die uitgaan!
| |
Payabel,
payable, Fr., betaalbaar; bij wissels, vervallen.
| |
Payanne,
de naam eener soort van ruwe en onbereide zijde uit Napels.
| |
Payas,
eene soort van Levantsche zijde en katoenen garen uit Aleppo.
| |
Paye,
eene munt te Ormus, 20 besorchs doende. Ook een gewigt in Siam, 24 rijstkorrels doende.
| |
Pays coutumier,
eertijds in Frankrijk die provinciën, in welke de regtspleging niet naar het landsregt, maar naar bijzondere gewoonten en verordeningen geschiedde.
| |
Pazend,
een van de heilige boeken der Oosterlingen, welke de leer van Zoroaster volgen, en hetwelk over zedekunde en wijsbegeerte handelt.
| |
Pecajos,
de priesters der oorspronkelijke bewoners van Guyana.
| |
Peccadille,
Fr., eene kleine oj ligte zonde, eene ligt vergeeflijke fout. Peccatum, Lat., zonde, misslag, vergrijp. Pecceren, peccare, Lat., zondigen, zich vergrijpen, feilen, eenen misstap begaan.
| |
Pechliwan,
worstelaars of kamp-vechters, die de Turksche keizer onderhoudt.
| |
Pechtumal,
een schort, dat van de borst tot op den grond afdaalt, waarmede de Mahomedanen zich bekleeden, als zij in het bad gaan, en hetwelk van zijde, lijnwaad of katoen is.
| |
| |
Peck,
Pitany, eene Engelsche korenmaat, van 2 gallons.
| |
Pegtiniten,
versteende kamschelpen, of hare gedaante in steenen.
| |
Pectis,
een muzijkinstrument der Perzianen, hetwelk naar eene harp gelijkt en slechts 2 of 3 snaren heeft.
| |
Pectorale,
borstschild of borstlap van den Joodschen hoogepriester; ook borstartsenij.
| |
Peculaat,
kasbesteling, het onderslaan van 's lands gelden.
| |
Peculiüm,
een bijzonder eigendom, waaraan zij, die andere zaken met ons te gelijk bezitten, geen deel hebben.
| |
Pecunia,
bepaaldelijk de oudste Romeinsche koperen munt, welke Servius Tullius invoerde.
| |
Pecunia,
geld, vermogen; pecunia numerata, gereed of om contant geld, Pecuniair, pecuniëel, geldelijk, wat het geld betreft, baar;
| |
| |
amende pécuniaire, geldboete; pecuniël omstandigheden, staat van vermogen.
| |
Pedaal,
een voetklavier, voetregister aan een orgel, enz.
| |
Pedagoog,
paedagoog, huisonderwijzer; opvoeder der jeugd. Pedagogiek, paedagogiek, opvoedingsleer of -kunst, Pedagogisch, paedagogisch, opvoedkundig, wat tot de opvoeding der jeugd behoort. Pedagogiüm, paedagogiüm, een opvoedingsgesticht.
| |
Pedaliers,
priesters in Indië, die God om niets anders baden dan om geregtigheid.
| |
Pedal-maschi,
een beambte van den Turkschen keizer, welke diens regt van nalatenschap ten uitvoer legt, bestaande in 1/10 van elke nalatenschap, waarbij mannelijke erfgenamen zijn.
| |
Pedanei,
Pedarii, bij de Romeinen, regters, die zaken van weinig belang beslisten.
| |
Pedant,
(van eenen Italiaanschen taalmeester Pedano), een verwaande geleerde; in het algemeen, elke persoon, die kleinigheden als gewigtige dingen aanziet en verdedigt; een schoolvos, waanwijze. Pedant, pedantisch, schoolvossig, smakeloos, bekrompen. Pedanterie, schoolvosserij, letter-zifterij, pralerij met dingen, die men, bij uitsluiting van anderen, voor gewigtig houdt. Pedantiseren, schoolvosserij drijven, veel weten, dat geen waar nut heeft, en zich veel daarop inbeelden.
| |
Pedel,
een geregtsdienaar; dienaar of bode bij eenen akademischen raad of senaat.
| |
Pederast,
Paederast, iemand die zich aan onnatuurlijke driften of mannentucht overgeeft. Pederastie, paederastie, dat kwaad zelf.
| |
Pedes,
Lat., de voeten. Per pedes, te voet. Per pedes Apostolorum, schertsenderwijze, te voet, gelijk de apostelen plagten te reizen, op de apostelpaarden.
| |
Pedestal,
piédestal, Fr., voetstuk van eene zuil, een standbeeld, enz.
| |
Pédestre,
Fr., te voet; statue pédestre, een standbeeld te voet, in tegenstelling van statue équestre, te paard.
| |
Pedestrianismus,
het te voet gaan, bijzonder dat, hetwelk in het overdrevene valt (zoo als van kapitein Cocheane).
| |
Pededentim,
Lat., voetje voor voetje, allengs, langzamerhand.
| |
Pedilaviüm,
de godsdienstige voet-wassching.
| |
Pedionalgia,
Pedioneuralgia, het zenuwachtig voeteuvel, de voetzool zenuwpijn.
| |
Peditio,
épilepsie, Fr., de vallende ziekte.
| |
Pedometer,
schredenteller, wegmeter. Zie Odometer.
| |
Pedothropha,
kindervoedster, een naam, dien men aan Diana gaf; dewijl zij over alle voedingsmiddelen voor de kinderen gesteld was.
| |
Peerer,
eene Fransche korenmaat, 1/10 van eene ton.
| |
Pegasiden,
een bijnaam der Muzen, naar de bron, die op den Parnassus, door het gevleugeld paard Pegasus, gemaakt was.
| |
Pegasus,
het fabelachtig gevleugelde paard der muzen en dichters; van hier Pegasus bestijgen, dichten, gedichten maken.
| |
Pegel,
een schaal of peilstok, om de hoogte en diepte van het water te meten; een merk of knopje boven in eene kan of andere vocht-maat, om aan te wijzen, hoe vol dezelve moet zijn, om zekere hoeveelheid vocht te bevatten.
| |
Pegma,
een houten toestel of tooneel, waarop te Rome de Gladiatoren kampten, die daarnaar ook Pegmaten genoemd werden.
| |
Peiepois,
een ongehuwd manspersoon, die hij bruiloftsoptogten der Esthen en Letten vooraan rijdt.
| |
Peiks,
Peiky, aan het Turksche hof, de jonge edellieden (pages), die
| |
| |
de lijfwacht des sultans uitmaken, wanneer hij uitrijdt. Peiky-Baschi, de bevelhebber er van.
| |
Peine,
Fr., moeite, angst, zorg, nood; en peine zijn, in verlegenheid zijn; niet der peine waard, niet der moeite waard.
| |
Peis,
Peyses, Pessa, Pecha, eene Oost-indische koperen munt, omtrent een' halven stuiver waard.
| |
Peischwa,
bij de Mahratten, de 1ste minister, die den vorst dikwerf niets dan den enkelen schijn der heerschappij overlaat.
| |
Pejeratie,
meineed, eedschending. Pejereren, valsch zweren, eenen meineed doen.
| |
Pejoratie,
verslimmering, verergering. Pejoreren, verergeren; zoowel slechter maken als slechter worden.
| |
Pelade,
slechte wol, welke niet afgeschoren, maar van de huiden door bijting afgezonderd wordt.
| |
Pelagianen,
aanhangers van Pelagius, die in het jaar 750 reeds leerde, dat Adams val slechts hemzelven benadeeld heeft. Hij loochende dus het bederf der menschelijke natuur door de zonde van Adam, en hield, daarentegen, den natuurlijken aanleg der menschen voor toereikend ter beöefening der Christelijke deugd. Hij verwierp echter het geloof aan de noodzakelijkheid des goddelijken bijstands ter verbetering niet, maar stelde, dat deze bijstand met 's menschen eigene werkzaamheid gepaard gaat, en alleen dan van eenigen invloed is, wanneer de mensch zelf zich op zijne verbetering toelegt.
| |
Pelagoskoop,
zeebeschouwer, zeediepte-kijker; een, door Collins, eenen Engelschman, uitgevonden werktuig, waarmede men in de diepte der zee kan zien.
| |
Pelams,
Pelangs, Pelings, zijden- of atlasachtige Chinesche en Oost-Indische stoffen.
| |
Pelamus,
eene soort van koeken, welke aan alle goden geofferd werd.
| |
Pelargici nomi of leges ciconariae,
ooijevaarswetten, volgens welke de kinderen hunne oude, arme ouders moeten onderhouden, zoo als men van de ooijevaars voorgeeft, dat zij hunne ouders nooit verlaten.
| |
Pelargoniüm,
kraansnavel, een talrijk plantengeslacht.
| |
Pelasgus,
zoon van Arcas of van Jupiter, die Ceres gastvrij onthaalde en van haar den akkerbouw leerde.
| |
Pêle-mêle,
Fr., een mengelmoes, huspot, een potpourri, alles onder elkander gemengd.
| |
Pélerine,
Fr., vrouwelijke pelgrim, bedevaartgangster. Ook een pelgrimskraag, van daar een groote vrouwenkraag. Desgelijks de beroemde groote parel der koningin van Spanje.
| |
Peleus,
zoon van Aeacus en Egina, echtgenoot van Thetis, vader van Achilles en koning der Myrmidonen; een mythologisch persoon, wiens kuischheid hem in zoo vele avonturen wikkelde, als anderen het tegendeel.
| |
Pelgrim,
bedevaartreiziger. Pelgrimage, pelgrimaadje, bedevaart.
| |
Pelias,
zoon van Neptunus en Tyro. Door eene merrie gezoogd, werd hij de wreedaardigste mensch, die door Jason en Medea voor zijne schandelijke daden gestraft werd; daar de laatste de dochters van Pelias overreedde, om haren vader het oude bloed af te tappen, hetzelve door nieuw te doen vervangen, en alzoo door tooverij haren vader weder jeugdig te maken, hetwelk echter missende, de dochters uit vaderliefde tot moordenaressen maakte.
| |
Pelidnoma,
Pelioma, eene loodkleurige, ook groene en gele gewonde huid.
| |
Pelidnus,
Peliüs, het loodkleurig
| |
| |
aanzien der huid, bijzonder die ziekte, bij welke de huid loodkleurig en blaauwachtig wordt.
| |
Pelidor,
een edelgesteente, naar den smaragd gelijkende, eenigzins groenachtig, zeer zuiver, en moeijelijk te bewerken.
| |
Pelikaan,
eene kropgans; in de scheikunde, een glazen vat met twee ooren ter overhaling; bij de wondheelers, een werktuig om de tanden uit te trekken, eene snaveltang.
| |
Pellone,
eene Godin der Romeinen, welke tot afwering der vijanden, bijzonder persoonlijke, aangeroepen werd.
| |
Pelluciditeit,
doorschijnendheid, eigenschap van zekere ligchamen, om het licht eenen doorgang te verschaffen.
| |
Pelole,
een bal, kussen, kloen. De kol of bles van een paard. Ook ruwe zijde uit Messina.
| |
Pelo nero of cremense,
pelzijde, in den zijdehandel, de 6de soort van toebereide zijde. Pelo d'oro en pelo d'argento, de 3de soort daarvan.
| |
Pelops,
zoon van Tantalus, werd nog kind, door dezen zijnen vader geslagt en om de goden te onthalen hun voorgezet. Ceres alleen at een schouder, maar Jupiter verzamelde de ledematen, om ze weder levend te maken, en vergoedde den ontbrekenden schouder met eenen elpenbeenen. De Peloponnesus ontving van hem zijnen naam.
| |
Pelotage,
eene soort van Vicunna-Vigogno-wol uit Amerika. Ook eene soort van kemelshaar.
| |
Peloton,
een kluwen; een spelde-kussen; een onovertrokken bal; een hoop van verscheidene op eene plaats verzamelde menschen; een rot of afdeeling van 20 à 50 soldaten.
| |
Pelotte,
een klein snelzeilend jagtschip.
| |
Pelta,
een klein schild, in de gedaante van eene halve maan.
| |
Pelusioten,
woordelijk, de drekkigen; zoo werden in de eerste eeuwen, de Orthodoxen door verscheidene Heterodoxen genoemd; dewijl de eerste leerden dat de ligchamen weder op zouden staan.
| |
Pelvimeter,
een heelkundig werktuig, om het vrouwelijk bekken te meten.
| |
Pelvit,
de God des rijkdoms bij de oud-Pruissen.
| |
Pelyx,
een muzijkinstrument der Ouden.
| |
Pemphigodisch,
heet zulk eene koorts, waarbij een hooge graad van warmte blaren en builen uitdrijft.
| |
| |
Pemptacos,
eene vijfdaagsche wisselkoorts.
| |
Penaal,
pénal, Fr., poenalis, Lat., de straf betreffende, lijfstraffelijk; loi pénal, strafwet; code pénal, strafwetboek. Penaliteit, strafbepaling, straf.
| |
Pen of Penninus,
een van de godheden der Galliërs, door eenigen voor Jupiter, door anderen voor Pan gehouden.
| |
Penant,
eene tusschenmuur, muurstijl.
| |
Penaten,
de huisgoden; die goden, welke, volgens het gevoelen der Heidenen, den staat, eene stad of het huiswezen beschermden; fig. eigene woning. Zie voorts Laren.
| |
Penchant,
Fr., de helling (van eenen berg); neiging, zucht tot iets.
| |
Pendant,
in de beeldende kunsten, en voornamelijk in de schilderkunst, een tegenstuk, tegenhanger; eene schilderij, die met eene andere, waarmede zij opgehangen wordt, in grootte en trant overeenkomt.
| |
Pendeloques,
Fr., de onderste stukken, of edelgesteenten, welke aan de oorsiersels hangen; de sieraden aan muur- en kroonlichten han-
| |
| |
gende; (in scherts) afhangende lompen en vodden.
| |
Pendet,
bij de Indiërs een geleerde, die de heilige taal verstaat.
| |
Pendule,
een slinger; in de werktuigkunde, een zwaar ligchaam, dat, aan eenen draad opgehangen, of aan eenen dunnen stalen stang bevestigd zijnde, heen en weder schommelt; eene hangklok; elk met eenen slinger voorzien uurwerk.
| |
Penelope,
de dochter van Icarius, gemalin van Ulysses en moeder van Telemachus, was beroemd door hare schoonheid en huwelijkstrouw.
| |
Penetrabel,
pénétrable, Fr., doordringbaar; vernuftig. Penetrabiliteit, doordringbaarheid; eigenschap der ligchamen, om door andere doordrongen te worden. Penetrant, doordringend; scherpzinnig. Penetratie, doorgronding, inzigt, scherpzinnigheid; het indringen van een ligchaam in of door een ander ligchaam. Penetreren, doordringen, door alle deelen van een ligchaam indringen; doorgronden, inzien, uitvorschen.
| |
Penetrale,
het binnenste deel van eenen tempel, of ook van een huis, waar men de afgodsbeelden en kostbaarheden bewaarde. Ook bij vorstelijke begrafenissen, de plaats, waar men de lijken zet.
| |
Penia,
(fabell.) de Godin der armoede.
| |
Penibel,
pénible, Fr., moeijelijk, bezwaarlijk, lastig.
| |
Peniche,
eene soort van gewapende schepen.
| |
Penis,
het mannelijk lid.
| |
Penitent,
poenitent, boeteling, hij, die berouw heeft over zijne feilen of zonde; ook boetöefenend. Penitentie, pénitence, Fr., berouw, boete, opgelegde boetöefening; marteling, pijn. Penitentiariüs, penitencier, Fr., boetpriester, hij, die, te Rome, van bijzondere overtredingen vrijspreekt. Peniteren, berouw hebben, boete doen.
| |
Pennaal,
een pennekoker, pennedoos.
| |
Penny
(meerv. Pence), Eng., een Engelsche stuiver, geldende 5 cents.
| |
Penorcon,
een muzijkinstrument der Ouden, naar eene pandora gelijkende, maar langer en breeder.
| |
Pensée,
Fr., gedachte, inval. Pensées, verstandige invallen, gedachten, overlegging, ontwerp.
| |
Penselbloem,
eene gevlamde driekleurige viool.
| |
Pensief,
nadenkend, peinzend; ook zwaarmoedig.
| |
Pensioen,
pension, Fr., jaargeld, genadewedde; kostgeld; pacht; ook kost- of opvoedingshuis (Pensionaat). Pensionaris, voormaals eerste staatsraad van eene provincie in Nederland. Raadpensionaris, voorheen de eerste staatsminister der Algemeene Staten of der zeven Vereenigde Provinciën; van 1805 tot 1806 het opperhoofd der Bataafsche republiek. Pensionaat, pensionnat, Fr., kostschool, gesticht, waarin jongelieden, tegen een zeker kostgeld, onderwezen en opgevoed worden, Pensionnaire, Fr., kostganger; kostleerling. Pensionneren, iemand eene jaarwedde geven, bezoldigen. Gepensionneerd, met eene jaarwedde begiftigd, voorzien.
| |
Pensum,
Lat., eene taak, opgegeven werk.
| |
Pent,
op de kust van Guinea een gewigt van 4 lood.
| |
Pentachord,
eene rij van 5 snaren; van daar de quint, ook pentaphonie genoemd.
| |
Pentacontarch,
medelid van eene landsregering, welke uit vijf personen bestaat.
| |
Pentade,
een tijdvak van vijf jaren; ook eene verdeeling in vijf boeken.
| |
Pentaëdron,
Pentaëdrum, een vijf-
| |
| |
| |
Pentaglotte,
Pentapla, de bijbel, of eenig ander boek, in vijf talen.
| |
Pentagonododecaëdron,
Dodecaëdron pentagonum, een twaalfvlakkig ligchaam, waarvan de zijden regelmatige vijfhoeken zijn.
| |
Pentagoon,
een vijfhoek, figuur of vlakte van vijf gelijke zijden en hoeken. Pentagonaalgetal, vijfhoekig getal, hetwelk uit de som van twee of meer getallen bestaat, die in eene rekenkunstige reeks voortgaan, waarvan het verschil der leden drie is. Pentagulair, vijfhoekig.
| |
Pentagyniën,
planten met 5 stuifwegen.
| |
Pentameron,
een tijdvak van vijf dagen.
| |
Pentameter,
een vijfvoetig vers.
| |
Pentapharmacum,
een uit 5 lekkernijen bestaande geregt der oude Romeinen. Een geneesmiddel, dat uit vijfderlei ingrediënten bestaat.
| |
Pentaphonie,
zie Pentachord.
| |
Pentaphoniüm,
een muzijkstuk met vijf stemmen.
| |
Pentapla, (biblia),
zie Pentaglotte.
| |
Pentarch,
een bevelhebber over 5 man.
| |
Pentarchie,
noemde men de regering van het Directoire in Frankrijk (dewijl het uit 5 leden bestond) en deze zelven pentarchen.
| |
Pentastichon,
een uit 5 regels of verzen bestaand gedicht.
| |
Pentastile,
een gebouw, hetwelk van voren vijf rijen zuilen heeft, op vijf zuilen rust.
| |
Pentateuchus,
de vijf boeken van Mozes.
| |
Pentathion,
hetzelfde als Pancratiüm.
| |
Pentatonon,
een interval van 5 geheele toonen, of de bovenmatige sexte.
| |
Pentaura,
een steen, die andere steenen, even als de zeilsteen het ijzer aantrekt, en de krachten van alle andere edele steenen in zich vereenigen zoude.
| |
Pentecontachord,
een met 50 ongelijke snaren voorzien muzijkinstrument, door f. colonna te Napels uitgevonden.
| |
Pentecontarch,
een bevelhebber over 50 soldaten.
| |
Pentecontoros,
een lang schip der Grieken, hetwelk op beide zijden te zamen 50 roeijers had.
| |
Pentecostariüm,
een godsdienstig boek der Grieksche Christenen, hetwelk de kerkelijke gebruiken van Paschen tot 8 dagen na Pinksteren bevat.
| |
Penthesilea,
koningin der Amazonen, welke, na onderscheidene proeven van dapperheid gegeven te hebben, bij Troje sneuvelde.
| |
Pentheus,
koning van Thebe, zoon van Echion en Agave, die de goden zoo verachtte, dat hij Bacchus, die zijne staten doortrok, aan handen en voeten gebonden, in den kerker liet werpen, waaruit die God echter ongezien ontsnapte, en des konings eigene bloedverwanten zulk eene woede inboezemde, dat zij den vorst in stukken scheurden.
| |
Pentière,
Pantera, eene soort van Italiaaansch vogelnet.
| |
Pénultième,
Fr., de voorlaatste lettergreep van een woord.
| |
Penumbra,
Penombre, de halfschaduw, bijschaduw, of de helderdonkere streep, welke eene niet zeer scherp afgesnedene schaduw omgeeft, en zich onmerkbaar in het licht verliest.
| |
Pénurie,
Fr., gebrek aan de noodzakelijkste dingen; een hooge graad van behoefte.
| |
Peo,
het schadelijke of onzuivere gedeelte der waren. In Oost-Indië worden de koopmansgoederen verdeeld in Cabeca of beste waren, in Bariga of middelsoort, en in Peo of de slechtste soort.
| |
Peon,
een geneesheer, die Pluto van de wond genas, welke Hercu-
| |
| |
les hem toegebragt had. Anderen meenen, dat het blootelijk een bijnaam van Apollo was.
| |
Peor,
Phegor, een afgod der Moabiten, die omtrent met Priapus moet overeengestemd hebben.
| |
Peotte,
een klein Venetiaansch post- of jagtschip.
| |
Pepansis,
de verbetering van bedorven bloed.
| |
Pepasmus,
het verbeteren van ziekte en andere onnatuurlijke dingen.
| |
Pepastisch,
de spijsvertering bevorderende.
| |
Pepero,
Pepera, eene voormalige zilveren munt van het gemeenebest Ragusa, 10 Turksche para's of omtrent 7 stuivers geldende.
| |
Pepinière,
Fr., boomkweekerij, plantentuin; kweekschool, alwaar jonge lieden tot toekomstige bedieningen opgeleid worden.
| |
Pepitas,
een stuk gedegen goud, uit de mijnen van Peru en Chili.
| |
Peplus,
een groot zeil, dat bij een feest van Minerva te Athene, met vele plegtigheden op een schip gemaakt werd, door zuivere maagden moest gewerkt worden en de daden van Minerva voorstelde. Ook eene gordijn voor de beeldtenissen der goden. Eindelijk een opperkleed of mantel voor beiderlei kunne, ook peplum genoemd.
| |
Pepoiymena,
figuur in de redekunde, als er tusschen den klank der woorden en de daarmede uitgedrukte dingen eene merkbare overeenkomst aangetroffen wordt, b.v. de donder braakt en rolt enz.
| |
Pepromene,
het lot, noodlot.
| |
Pepsis,
spijsvertering. Peptisch, zoo veel als pepastisch.
| |
Pequin,
Pekings, eene soort van Chinesche gestreepte stoffen.
| |
Peraequatio,
Lat., perequatie, gelijkheid, volkomene gelijkmaking; volkomene gelijke verdeeling der opbrengsten, requisitiën en belastingen van allerlei aard. Perequa[tor,] een scheidsman, vergelijker, een persoon, die de uitgeschrevene belastingen over het vermogen der belastingpligtigen omslaat. Perequeren, gelijkmaken, evenredig verdeelen.
| |
Peragratie,
de loop eener ster door den dierenriem, tot dat die weder op hetzelfde punt terugkomt.
| |
Per ambages,
door omwegen.
| |
Perambulator,
een pasganger, schredeteller, of werktuig, om in het gaan groote afstanden en de lengte van den weg te meten.
| |
Per aspera ad astra,
door wederwaardigheden tot de sterren. Door doornige wegen geraakt men tot eer.
| |
Per capita,
naar de hoofden, hoofdelijk, bij nalatenschappen, wanneer de eene erfgenaam zoo veel bekomt als de andere. Per stirpes, bij stammen daarentegen, wanneer de eene stam zoo veel krijgt als de andere.
| |
Per cassa,
gereed of in gereed geld betalen.
| |
Per casum obliquum,
door slinksche wegen (iets bekomen, b.v. een ambt).
| |
Perceptibel,
perceptible, Fr., bemerkbaar, wat door de zinnen kan worden waargenomen, b.v. alles wat zigtbaar, voelbaar, enz. is. Perceptibiliteit, bemerkbaarheid, waarneembaarheid. Perceptie, waarneming, eene voorstelling met bewustzijn; ook de heffing, ontvangst van belastingen, van hier Percepteur, ontvanger der belastingen. Percipiëren, waarnemen, bemerken, doorgronden; ontvangen, innen.
| |
Per chartam,
volgens een testament (bezitten).
| |
Perche,
roede, eene Fransche landmaat van 18 tot 22 voet; 100 daarvan maakten eene acre uit.
| |
Per condotta,
Ital., onder het geleide van den voerman.
| |
Per consensum,
door medelijden, uit meêwarigheid.
| |
Per consequentiam,
als gevolg, gevolgelijk.
| |
| |
| |
Per contant,
tegen baar of gereed geld; per of a conto, op rekening.
| |
Percontatie,
Percunctatie, uitvoesching, navorsching. Perconteren, navorschen, uitvragen.
| |
Percuno,
Percunos, de voornaamste God der oude Duitschers; de krijgs- en dondergod, voor wien in een bosch bestendig een vuur onderhouden werd. Liet de priester, Waidelot, hetzelve uitgaan, zoo werd hij met den dood gestraft.
| |
Percussie,
percussio, Lat., slag, stoot, schok; de indruk, welken twee tegen elkander stootende ligchamen voortbrengen.
| |
Percussie-geweer,
zulk een geweer, dat niet door haan en pan, maar door eenen hamer, die op een busse of slaghoedje met knalpoeder staat, wordt afgeschoten.
| |
Percussie-machine,
stootwerktuig, een werktuig tot het nemen van proeven over de snelheid van beweegbare ligchamen, uit den stoot tegen elkander.
| |
Per dativum,
door den datif, dat is, door geschenken of omkooping (tot ambten geraken).
| |
Perdaytus,
de zeegod der oude Pruissen, wiens priesters, Sigonotha, den visschers dag en plaats bepaalden voor eene goede vangst.
| |
Perdendo,
Perdendosi, Diminuendo, verliezend, zich verliezend, verdwijnend, verminderd.
| |
| |
Perditie,
verderf; eeuwige verdoemenis,
| |
Perdoen,
(scheepsw.) een touw, om den mast te verzekeren.
| |
Perdon,
eene munt op de kust van Coromandel, omtrent 34 stuivers waard.
| |
Perdu,
Fr., (in het spel) verloren; het tegendeel van gagné; sentinelle perdue, een verloren post, dat is, op eenen gevaarlijken post uitgestelde schildwacht; enfans perdus, die soldaten, welke bij het stormloopen den eersten aanval doen moeten.
| |
Pereat,
hij verga! hij sterve! (verwensching); het tegendeel van vivat!
| |
Peregrinatie,
peregrinatio, Lat., omzwerving, eene reis of oponthoud in afgelegene landen. Peregrineren, reizen, omzwerven, in den vreemde.
| |
Perelle,
eene graauwe kalkachtige aarde uit Auvergne.
| |
Peremptie,
Peremtie, verval, opheffing van alle verder uitstel; de verjaring. Peremptorisch, peremtorisch, eens voor altijd, beslissend. Peremtoria cautio, eene beslissende dagvaarding, welke niet herhaald wordt, en, in geval van nietverschijning, het verlies van regt ten gevolge heeft. Terminus peremtoriüs, de beslissende geregtsdag, na verloop van welken niets meer toegelaten wordt.
| |
Perenneren,
overjaren, overblijven, voortduren, b.v. planten, die het geheele jaar door voortduren.
| |
Peretereon,
een groote en puntige trepaan.
| |
Peretten,
eene soort van kleine, peervormige citroenen.
| |
Per expressum
(verk. p. expr.), Lat., door eenen afzonderlijken bode.
| |
Per fas et nefas,
Lat., op half eerlijke en half oneerlijke wegen. Zie Nefas.
| |
Perfect,
volkomen, volmaakt, voltooid. Perfectibel, volmaakbaar. Perfectibiliteit, volmaakbaarheid, bekwaamheid, om volmaakt of volkomen te worden. Perfectie, de volkomenheid, volmaaktheid; de voleinding; in de perfectie, en perfection, Fr., in de volmaaktheid, volkomen goed, onverbeterlijk. Perfectionneren, volkomener maken, volmaken, voltooijen, de laatste hand aan iets leggen; ziek perfectionneren, zich verbeteren, volkomener maken. Perfection-
| |
| |
nering, de volmaking, verbetering. Perfectum, het volkomene, het voltooide; desgelijks in de spraakkunst, de volmaaktverledene tijd, b.v. hij heeft geschreven.
| |
Perfecto modo,
de trippeltact bekomt dezen naam; dewijl het getal 3 in de muzijk niet gedeeld kan worden, en deswege voor volkomener gehouden wordt dan 2 enz.
| |
Perfer et obdura,
Lat., lijd en volhard.
| |
Perfide,
Fr., valsch, trouweloos. Perfidie, trouweloosheid, valschheid, verraderij.
| |
Perforatie,
perforatio, Lat., doorboring. Perforeren, doorboren, met gaten voorzien.
| |
Pergament,
Perkement, schrijfleder.
| |
Per genitivum,
Lat., door den teler, dat is, door den geluksteler, of door een gelukkig toeval, b.v. eenen post bekomen, door een huwelijk zijn fortuin maken.
| |
Pergolese,
de pareldruif, eene bijzondere soort van druiven.
| |
Per governo,
a gouverno, tot narigt, tot rigtsnoer.
| |
Per Gradus,
Lat., bij trappen, trapswijze.
| |
Pergrub,
Pergrubiüs, bij de oude Lithauers, de beschermgod der veldvruchten.
| |
Pergula,
bij de Romeinen, een altan of prieël op het dak van een huis, alwaar de openbare en bezoldigde leeraars voorlezingen bielden. Ook openbare gebouwen tot hetzelfde doel.
| |
Perhorrescens,
Lat., verwerping. Perhorresceren, eigenlijk schrikken, ontstellen; in de regtsgeleerdheid, verwerpen, b.v. eenen regter, of eenen getuige
| |
Periagoes,
klein vaartuig met 12 roeijers, waarvan de Spanjaarden zich in de Indische wateren bedienen.
| |
Periambus,
Pyrrhichiüs, een versvoet, welke uit twee korte lettergrepen bestaat.
| |
Periamma,
zoo veel als amulet, bijgeloovig omhangsel.
| |
Periander,
vorst van Corinthe, een der 7 wijzen van Griekenland.
| |
Periautologie,
zwachtelleer, verbandleer, leer van de verbanden (bandages).
| |
Periblepsis,
het rondzien, bijzonder het angstige rondzien van ijlhoofdigen.
| |
Periboea,
dochter van Alcathous, echtgenoote van Telamon en moeder van Ajax. Eene andere Periboea, dochter van den reus Eurymedon, huwde Neptunus, en baarde hem Nausithous, vader van Alcinous.
| |
Peribole,
zoo heet in de oude ge-geschiedenis een met boomen of wijnstokken bezette, en met muren ingeslotene plaats rondom eenen tempel; ook de verplaatsing der vochten.
| |
Peribrosis,
eene zweer, meerendeels aan den binnensten, zelden aan den buitensten ooghoek.
| |
Pericarditis,
hartzakontsteking; van Pericardiüm.
| |
Pericardiüm,
Lat., de hartzak, een vellige zak, waarin het hart besloten is.
| |
Pericarpiüm,
Lat., de huid, door welke eene boomvrucht onmiddellijk omsloten woidt; ook een geneesmiddel, dat men uitwendig op de pols bindt.
| |
Pericharacter,
een werktuig tot losmaking van het tandvleesch enz.
| |
Pericharia,
zeer groote vreugde, eene hevig aangrijpende doodelijke vreugde.
| |
Pericholus,
een die bovenmatig veel geld heeft.
| |
Perichondriüm,
Lat., het velletje, waardoor de knokkel onmiddellijk omgeven wordt.
| |
Periclasis,
beenbreuk, fractuur.
| |
Pericles,
een door zijne bescherming der kunsten en wetenschap-
| |
| |
pen beroemde overheidspersoon te Athene, echtgenoot van de vergaarde Aspasia.
| |
Periclimenes,
zoon van Medea, die van zijnen grootvader Neptunus het vermogen bekwam, om zich naar verkiezing te herscheppen, en in de gedaante van eenen arend door Hercules gedood werd.
| |
Pericope,
eene zekere afdeeling of les in het nieuwe testament, b.v. de evangeliën en zendbrieven, welke, bij de openbare godsdienstoefeningen, verklaard worden.
| |
Pericraniüm,
Lat., de uitwendige hersenschedelhuid; de inwendige heet dura mater.
| |
Periculeus,
periculosus, Lat., périculeux, Fr., gevaarlijk, Periculum, het gevaar, de nood; het wagen; periculum in mora, er is gevaar bij het uitstel. Zie Mora.
| |
Peridrome,
de gang of ruimte tusschen de zuilen en den muur, aan een gebouw, dat met eene colonnade omgeven is.
| |
Perieres,
kleine Turksche kanonnen.
| |
Periergie,
al te gekunstelde schrijfwijze.
| |
Perigeüm,
Lat., grootste nabijheid eener ster bij de aarde. Apogeüm heet de verste afstand van de aarde.
| |
Perigord,
Periguet, een zwart, zeer hard en zwaar mineraal, dat tot emailleren enz. gebruikt wordt.
| |
Periheliüm,
Lat., grootste nabijheid eener ster bij de zon. Apheliüm heeft de verste afstand van de zon.
| |
Perikorisch,
bij kamp- en andere spelen der Ouden, wat niet heilig is.
| |
Perimadaros,
een rondom zich vretend huidbederf.
| |
Perimeter,
de omvang, omtrek eener figuur in de meetkunst, zoowel van eene vlakte als van een ligchaam.
| |
Perin,
een buidel, zakje, bijzonder balzak.
| |
Perineüm,
Lat., ruimte of naad tusschen de schaamdeelen en de stuit.
| |
Per indirectum,
Lat., door omwegen; door een' derde.
| |
Per intervalla,
bij tusschenpoozen.
| |
Periocha,
Gr,, korte inhoud van een tooneelspel of boek.
| |
Période,
Fr., periodus, Lat., omvang, omloop, afwisseling der rijken en tijden, tijdkring, tijdperk; in geschriften, een bepaald gedeelte van eene redevoering, of een geschrift, een volzin, die door den zamenhang van enkele voorstellen eenen volkomenen zin uitmaken. Periodus callipica, eene reeks van 76 jaren; periodus Dionysiana, eene reeks van 532 jaren; de Juliaansche periode, eene reeks van 7980 jaren enz. Periodiek, periodisch, afwisselend; op bepaalde tijden verschijnende of wederkeerende, als periodieke aanvallen van ziekte, een periodiek geschrift of journaal.
| |
Periodeuten,
voorheen geestelijke inspecteurs, die rondreisden en in kerkelijke aangelegenheden visitatie hielden.
| |
Periodonicus,
kringkampvechter, zulk een toonkustenaar, die bij de Grieken in alle zoogenoemde heilige spelen den prijs behaald had.
| |
Periodynie,
eene hevige afwisselende pijn aan een gedeelte des ligchaams.
| |
Perioeci,
de rondomwoners, die menschen, welke onder denzelfden parallelcirkel, en gevolglijk op dezelfde noorder- of zuiderbreedte wonen, maar in tegengestelde helft van den middagcirkel, en die dus 12 uren des middags hebben, als het bij de anderen 12 uren te middernacht is.
| |
Perioptiek,
dat gedeelte der ge-
| |
| |
zigtkunde, hetwelk over de buiging der lichtstralen op het oppervlak der ligchamen handelt.
| |
Periosteitis,
ontsteking der beenhuid.
| |
Periostiüm,
Lat., beenhuidje, dun gevoelig velletje der beenderen.
| |
Periostosis,
een beengezwel, dat het been omgeeft of schijnt te omringen.
| |
Peripatetici,
de navolgers van Aritosteles in de wijsbegeerte, dewijl zij in de tuinen van het Lyceüm te Athene, al wandelende redekavelden en leerden.
| |
Peripetie,
de onverwachte uitgang van de verwarde handeling in een tooneelspel; onvoorzien geval; ontknooping, uitslag aan het einde van een blij- of treurspel; zooveel als catastrophe.
| |
Peripherie,
de omtrek van eenen cirkel; de omvang.
| |
Periphrase,
Fr., periphrasis, Lat., omschrijving. Perpiphraseren, omschrijven.
| |
Peripleroma,
aanvulling, vergoeding, eene redekunstige figuur.
| |
Periploce,
kunstige inkleeding van zulke dingen, welke niet vrij gezegd mogen worden.
| |
Peripneumonie,
ontsteking der longen.
| |
Peripteriüm,
Lat., een met zuilen omgeven gang, die van buiten rondom een gebouw gaat,
| |
Peripyema,
verzameling van etter rondom eenig deel.
| |
Perirrhesis,
geheel afrukken of afbreken van een gebeente, spier, enz.
| |
Perirrhoea,
Perirrhoë, het omvloeijen, overal omheen vloeijen; gelijktijdige ontlediging van verscheidene deelen des ligchaams, door stoelgang, zweet, pis, enz.
| |
Peris,
de moederscheede. De dam (bij vrouwen het vellige deel tusschen het achterste en den ingang der moederscheede).
| |
Periscii,
Lat., kringschaduwigen, bewoners der koude landen aan de beide polen, dewijl de zon een half jaar, en hare schaduw gevolgelijk alle vierentwintig uren om hen in eenen kring rondgaat.
| |
Perissabel,
périssable, Fr., vergankelijk, broos.
| |
Perissologie,
overvloedige woorden in eene rede.
| |
Peristaltische beweging,
motus peristalticus, Lat., kronkelende wormvormige beweging der darmen.
| |
Peristeriüm,
in de middeleeuwen eene gouden of zilveren vaas, in de gedaante eener duif, waarin de gewijde hostiën bewaard werden.
| |
Peristoma,
eigenlijk mondrand, rand om eene (naar eenen mond gelijkende) opening.
| |
Peristrophe,
in de redekunst, als men het bewijs der tegenpartij tot zijn eigen voordeel omkeert.
| |
Péristyle,
Fr., peristyliüm, Lat., (bouwk.) eene opene plaats, met zuilen omgeven; eene bedekte gaanderij; zuilengang.
| |
Perisyllogismus,
zulk eene sluitrede, waarvan het eerste voorstel het besluit van eene onmiddellijk voor-afgaande sluitrede is.
| |
Perisystole,
diastole, Fr., de stilstand van het hart, de korte tusschentijd van rust, tusschen het zamentrekken en uitzetten daarvan; de tijd tusschen den eenen polsslag en den anderen.
| |
Perithous,
een zoon van Jupiter en Dia (gemalin van Ixion), koning der Lapithen en boezemvriend van Theseus.
| |
Peritonaeorrhexis,
Peritoneorrhexis, het scheuren van het vel des buiks.
| |
Peritonaeum,
Lat., péritoine, Fr., het darmnet; net rondom het gezamenlijke ingewand.
| |
Peritonitis,
de buikvelsontsteking.
| |
Perittoma,
het vuil, dat na de spijsvertering overblijft. Het overge-
| |
| |
| |
Peritus,
Lat., ervaren. Artis peritus, een kunstervarene, zaakkundige: juris peritus, een regtsgeleerde.
| |
Perizoma,
een navelbreukband.
| |
Perjureren,
valschelijk zweren. Perjuriëus, perjurieux, Fr., meineedig. Perjuriüm, Lat., meineed.
| |
Perkinismus,
de aanwending eener eigene geneeswijze, om namelijk, door bestrijking en aanroering der lijdende deelen van het menschelijke ligchaam, met zekere daartoe ingerigte metaalnaalden, de pijnen, ontstekingen en kramptrekkingen van het zieke lid te genezen. Het is de uitvinding van eenen Amerikaanschen arts, met name Perkins, welke dezelve in het jaar 1786 bekend maakte. Doch het gevolg heeft aan de groote verwachting, welke men daarvan had, niet beantwoord.
| |
Perkowitz,
een Russisch schippond, van 325 gewone ponden.
| |
Per literas,
Lat., door brieven, schriftelijk.
| |
Perlusorisch,
voorspelend, schertsend, wat slechts tot vertooning geschiedt.
| |
Perlustratie,
de doorzage van een geschrift enz. Perlastreren, naauwkeurig bezigtigen, doorzien. Zie Lustratie.
| |
Perm,
eene te Konstantinopel gebruikelijke gondel.
| |
Per majora (te weten suffragia),
Lat., bij meerderheid van stemmen.
| |
Permanent,
voortdurend, onafgebroken, blijvend; permanente armee, staande leger. Permanentie, permanence, Fr., het voortdurend aanblijven, b.v. van eene wetgevende vergadering; à permanence, op den duur, bij voortduring.
| |
Permeabel,
perméable, Fr., doordringbaar. Permeabiliteit, doordringbaarheid, eigenschap van een ligchaam, om door zijne tusschenruimten andere stoffen door te laten.
| |
Per me licet,
Lat., mijnentwege kan het geschieden.
| |
Permessiden,
die zanggodinnen, welke aan de oevers van den Permessus, eene rivier in Beötie, woonden.
| |
Per mille
(verk. p.m.), per of van de duizend.
| |
Permis,
Fr., een verlof- of gelei-briefje. Permissie, permission, Fr., verlof, vergunning, toelating. Permitteren, veroorloven, vergunnen, toestaan.
| |
Permissiegeld,
voorheen wisselgeld in de Belgische koopsteden.
| |
Permissie-tonnen,
in Spanje het bepaalde aantal tonnen, hetwelk de Indische raad en het consulaat van Sevilie toestond, met de galjoenen aan waren naar Amerika te verzenden.
| |
Permutatie
permutatio, Lat., de ruiling, verandering, verplaatsing; permutatis qnantitatum, verwisseling der grootheden, als men die zoo veel onderling verandert als mogelijk is, b.v. 10 personen kunnen 14,515,200 maal aan eene tafel van plaats veranderen.
| |
Perniciëus,
pernicieux, Fr., verderfelijk, schadelijk.
| |
Per obliquum,
door sluip- of omwegen, middellijk.
| |
Per occasie,
per occasionem, Lat., (verk. p. occ.) bij gelegenheid.
| |
| |
Peron,
Pierun, de dondergod der Slavische volkeren.
| |
Perone,
het wadebeen, de kleine beenpijn.
| |
Perones,
bij de Romeinen, eene soort van halve laarzen, eerst door boeren, daarna door anderen en zelfs door vrouwen gedragen.
| |
Peroratie,
peroratio, Lat., peroraison, Fr., eene openbare redevoering; oefeningsrede. Peroreren, in het openbaar spreken eene redevoering houden.
| |
Perpendiculair,
eene loodlijn; ook
| |
| |
loodregt, regtstandig, waterpas.
| |
Perpetratie,
het bedrijven, volbrengen, begaan eener misdaad.
| |
Perpetuane,
Perpétuelle, Sempiterne, zeer duurzame wollen stof.
| |
Perpetuëel,
altijddurend, bestendig, levenslang. Perpetuïteit, onafgebroken voortduring. A perpétuité, in perpetuum, voor altijd, voor eeuwig. Perpetuum mobile, zie Mobile perpetuum. In perpetuam rei memoriam, tot eeuwig aandenken.
| |
Perplex,
bedremmeld, onthutst, verlegen. Perplexiteit, verlegenheid, verwardheid, besluiteloosheid, bedremmeling.
| |
Per procura,
met volmagt, door plaatsbekleeding.
| |
Perquisitie,
perquisitio, Lat., geregtelijk onderzoek, navorsching, nasporing.
| |
Per risum multum poteris cognoscere stultum,
aan veel lagchen herkent men den dwaas.
| |
Persa,
dochter van den Oceaan en Tethys, gemalin der zon, en moeder van Aetes, Perseus, Circe en Pasiphaë.
| |
Per saldo
na afrekening blijft over, om te betalen, of te ontvangen.
| |
Perscriberen,
opschrijven, opteekenen.
| |
| |
Persecuteren,
vervolgen, uitvoeren; geregtelijk vervolgen. Persecutie, persecutio, Lat., vervolging, nazetting.
| |
Persenning,
het gepikte zeil of was-doek, hetwelk over de luiken van een schip gelegd wordt.
| |
Persephone,
de Grieksche naam van Proserpina.
| |
Perseus,
zoon van Jupiter en Danaë, bevrijder van Andromeda.
| |
Persevanten,
helpers en ondergeschikten van een' heraut.
| |
Perseverantie,
persévérance, Fr., volharding; standvastigheid in zijne gevoelens, Persevereren, volharden, volhouden; halsstarrig op iets staan blijven.
| |
Persicot,
Fr., persico, Ital., perziko, perzikbrandewijn; brandewijn, op perzikpitten getrokken.
| |
Persienne,
een zonneblind, eene soort van venster van smalle en dunne plankjes of latten vervaardigd, welke schuins op zekeren afstand van elkander geplaatst zijn.
| |
Persiflage,
fijne bespotting, fopperij. Persifleren, fijn bespotten, belagchelijk maken.
| |
Persio,
roode indigo, eene donker-roode verwstof, bijzonder voor wol en zijde, wordende het blaauw daardoor veel vuriger, blinkender en duurzamer.
| |
Persistentie,
volharding. Persisteren, volharden, bij iets blijven.
| |
Persoon,
persona, Lat., personne, Fr., mensch, menschelijk wezen, zonder onderscheid van jaren, geslacht of staat; het uiterlijke voorkomen van een' mensch, b.v.; hij of zij is lang van persoon; de afzonderlijke zelfstandigheid, het ik van elken mensch, hoofd voor hoofd, zoo als hij zich door uiterlijk voorkomen, rang, of stand in de maatschappij, en karakter, van anderen onderscheidt, en bijzonder zoo als hij op het tooneel verschijnt, b.v.: hoeveel personen komen in dat stuk voor? Personaliën, persoonlijkheden, levensomstandigheden. Personaliseren, persoonlijkheden zeggen, op den man aan spreken, beleedigingen uiten. Personaliteit, persoonlijkheid, het eigen onderscheidend karakter van een mensch. Morele personaliteit, de vrijheid van een redelijk wezen onder de zedelijke wet; physiologische personaliteit, het vermogen, om zich in verschillende toestanden bewust te zijn, dat men altijd dezelfde is. Personaliteiten, persoonlijkheden; scherpe en beleedigende uitdrukkingen of aanmerkingen, welke niet de zaak maar
| |
| |
den persoon betreffen. Personeel, persoonlijk, in eigen persoon, zelf; personele crediteur, hij, die voor zijne schuldvordering geen onderpand heeft; personele belasting, zulk eene belasting, welke men voor zijnen persoon moet betalen; het personeel, het aantal personen, waaruit een collegie, eene werkplaats, enz. bestaat. Personificatie, verpersoonlijking, persoonsverbeelding, zie Prosopopeïa. Personificeren, verpersoonlijken, levenlooze, onbezielde dingen als handelende voorstellen, als personen sprekend invoeren.
| |
Perspectief,
een verrekijker; de doorzigtkunde, eene wetenschap, om de voorwerpen zoo te teekenen als of zij zich op zekeren afstand aan het oog voordoen; het uitzigt in toekomstige gelukkige of ongelukkige gebeurtenissen. Perspectivisch, doorzigtkundig, in de verte geschilderd.
| |
Perspicaciteit,
scherpzinnigheid, heldere blik.
| |
Perspiratie,
onmerkbare uitdamping, zie Transpiratie.
| |
Persuaderen,
overreden, overtuigen; overhalen. Persuasie, persuasio, Lat., overreding, overtuiging. Persuasief, overtuigend, overredend. Persuasoria, Lat., overredingsmiddelen of -gronden.
| |
Per sub- et obreptionem,
Lat., door list en bedrog.
| |
Perte,
Fr., perdita, Ital., verlies, schade. A perte, met verlies, met schade; à perte de vue, onafzienbaar; figuurlijk, onbezonnen; en perte, en pure perte, geheel en al verloren; vergeefs en nutteloos.
| |
Pertinacie,
pertinaciteit, pertinacité, Fr., hardnekkigheid, halsstarrigheid.
| |
Pertinent,
tot de zaak behoorend, gepast, juist, regt, doelmatig, naar den eisch. Pertinentiën, het toebehooren, de bijstukken eener zaak.
| |
Perturbatie,
perturbatio, Lat., ontsteltenis, storing, verwarring. Perturberen, verontrusten, storen, in verwarring brengen.
| |
Peru,
eene goud- en zilverrijke provincie in Zuid-Amerika; eene milde bron van winst, Peruviaansch, hetgeen van Peru afkomstig is, of daartoe behoort: Peruviaansche balsem, eene zuivere, vloeibare, welriekende hars, welke in Peru, Brazilië, enz., deels door insnijding in zekere gewassen, deels door uitkoken van de takken des balsembooms gewonnen wordt. Peruviaansche koortsbast (cortex peruvianus, ook quinquina, Lat.) de kinabast. Péruvienne, zekere gebloemde stof, gros de Tours, die op beide kanten regt en 2¼ el breed is.
| |
Perun,
de vuur- en dondergod der oude Russen.
| |
Peruschim,
zekere commentariën der Rabbijnen, uit 5 afdeelingen bestaande, waarvan de 1ste eene inleiding is, de 2de zich alleen met den tekst onledig houdt, terwijl de 3de allegorisch, de 4de kabbalistisch en de 5de taalkundig is.
| |
Perversie,
verslimmering, verderf, verplaatsing uit eenen goeden staat in eenen anderen. Perversiteit, verkeerdheid, verdorvenheid, slechtheid.
| |
Per viam,
op den weg, door middel, b.v. per viam juris, door middel of door den weg van regten.
| |
Pervigiliën,
nachtelijke godsdienstoefening.
| |
Perzische orde,
eene bouworde, waarbij, in plaats van zuilen, beelden, welke Perzische slaven voorstelden, aangebragt werden. Perzisch vuur, eene zeer boosaardige vurige ziekte, welke met den karbonkel overeenkomt.
| |
Pesade,
beweging van het paard, als het de voorpooten opligt, zonder de achterpooten te bewegen,
| |
| |
eer de voorste weder op den grond zijn.
| |
Pesans,
dus noemt men in Frankrijk, eenige soorten van glaspaarlen of kralen, welke in den handel op de Afrikaansche kusten gebruikt worden.
| |
Pesant,
zwaar, wigtig, bezwaarlijk.
| |
Peseda,
eene zilveren munt, welke in Spanje omtrent 9 en in Mexico 12 stuivers waard is.
| |
Peso,
zwaarte, last; ook een gewigt, 1/50 van eene mark goud. Eene Spaansche zilveren munt, peso duro, 2½ gulden doende, en ook stuk van achten genoemd. Al peso, naar het gewigt.
| |
Pessariüm,
Pessulus, Pessus, eene moederkrans.
| |
Pessime,
Lat., zeer slecht; res pessimi exempli, eene zaak, die een slecht voorbeeld geeft. Pessimist, voorstander van het Pessimismus, of de leer, dat de wereld door en door slecht is.
| |
Pestilentie,
pestilentia, Lat., de pest, eene aanstekende ziekte. Pestilentiëel, pestilentiaal, aanstekend, besmettelijk, verpest.
| |
Peta,
eene Godin der Romeinen, van welke zij geloofden, dat zij de vervulling van de wenschen en beden der menschen voorstond.
| |
Petach,
eene gouden munt in de middeleeuwen, welke gewoonlijk byzantine genoemd werd.
| |
Pétale,
Fr., een bloemblad.
| |
Petalismus,
vroeger te Syracuse, eene verbanning van 5 jaren, waartoe zij, die te veel aanzien bekwamen, veroordeeld werden. Bij die gelegenheid schreef ieder burger aldaar zijne stem op het blad van eenen olijfboom.
| |
Pétarade,
Fr., bespotting, door het maken van zeker geraas met den mond; eigenlijk, het achtergeblaas der paarden en ezels, terwijl die daarbij achteruitslaan.
| |
Pétarde,
Fr., eene soort van kegelvormige spring- of klapbus, om poorten enz. te doen springen; Chinesche petarden, soort van last-vuurwerk, dat, even als de tafel-zwermers, in de kamers afgestoken kan worden.
| |
Petasus,
een reishoed der Romeinen, welke zich van den Pileus daarin onderscheidde, dat hij eenen rand had.
| |
Petenuche,
ook galette of galette de cocon, is in Franjtrijk eene soort van zijde, geringer dan floszijde.
| |
| |
Petere licet,
het verzoeken is geoorloofd; men mag daarom ook aanzoek doen.
| |
Petermanneken,
eene Triersche zilveren munt, omtrent ½ stuiver waard, naar den daarop voorkomenden Apostel Petrus benoemd.
| |
Peteschen,
kleine roode of zwart-roode vlekken, welke zich in zeer boosaardige heete koortsen op de huid vertoonen.
| |
Petilianen,
aanhangers eener sekte uit de 5de eeuw, naar haren stichter Petilianus genoemd. Zij leerden, dat goede menschen door het gezelschap van slechte bevlekt worden.
| |
Petilleren,
pétiller, Fr., knappen, kraken, als van zekere dingen, wanneer zij in het vuur geworpen worden; schuimen, paarlen, als, van wijn, bij het inschenken.
| |
Petit,
Fr., klein, gering, onbeduidend; petitschrift, kleine letters, bij de boekdrukkers. En petit, in het klein. Petit à petit, allengs, langzamerhand.
| |
Petitie,
pétition, Fr., bede, verzoek- of smeekschrift, request. Petitionair, een verzoeker, verzoekschrift-aanbieder, requestrant. Petitio principii, eene soort van drogrede, waarbij men iets op gronden bewijst, die zelve eerst nog moeten bewezen worden, of veronderstelling van datgene, wat bewezen moet worden, b.v.: dat is zwart, dewijl het zwart is. Petitioneren,
| |
| |
een verzoek- of smeekschrift indienen, requestreren.
| |
Petit-maître,
Fr., een jong, verwaand, ingebeeld, opgeschikt mensch, een windbuil, pronkertje.
| |
Petrarcha,
een Italiaan, in 1304 te Arezzo geboren, bekend als een van de herstellers der wetenschappen, en meer nog door zijne zuivere platonische liefde jegens Laura, die hij in voortreffelijke liederen bezong.
| |
Petrefacta,
Petrefacten, Petrificatièn, versteeningen, steengewassen. Petrificeren, versteenen, in steen veranderen. Petrographie, steenbeschrijving. Petroleüm, Lat., steenolie.
| |
Petriners,
heeten de wereldgeestelijken, die in geene monniksorde leven, naar den apostel Petrus.
| |
Petroniüs,
een bekende satyrieke schrijver, wiens geschrift ons het verval der zeden onder Nero voorstelt.
| |
Petteia,
een gedeelte van de Melopoeïe der Grieken, hetwelk den toonzetter leerde, welke toonen uitgelaten en welke gebruikt moesten worden.
| |
Petto,
de borst, boezem. In petto, in het hart, bij zich; in petto houden, bij zich houden, geheim houden. Zie In.
| |
Pétulant,
Fr., moedwillig, dartel, uitgelaten, brooddronken. Pétulantie, moedwil, brooddronkenheid, uitgelatenheid.
| |
Petum,
(van de Amerikaansche benaming petun), de tabaksplant, rooktabak.
| |
Pentuntse,
eene stof, welke de Chinezen ook tot hun porselein gebruiken, en voor eene gipsspath gehouden wordt, die den Bolognesersteen zeer nabij komt.
| |
Peu à peu,
Fr., allengs, langzamerhand.
| |
Peupel,
peuple. Fr., het gemeene volk, anders gepeupel. Peupleren, peupler, Fr., bevolken.
| |
| |
Peza d'otto,
eene rekenmunt in Portugal van 1½ crusado.
| |
Pezzesta da tingere,
de gekleurde verwlapjes, die in Italië en het Oosten tot het kleuren van afgetrokken brandewijnsoorten, alsmede door suikerbakkers gebruikt worden.
| |
Pfennig,
penning, eene kleine munt in Duitschland, makende in landen, alwaar de 20 guldenvoet ingevoerd is, 12 een groschen, maar in landen van de 24 guldenvoet, 4 een kreutzer.
| |
Phacitis,
naam eener Grieksche godheid, dezelfde als Venus.
| |
Phacodes,
linzenvormig, linzenkleurig, vol zomervlekken. Phacopsis, een linzenvlekkige, een mensch met zomervlekken of sproeten. Phacoptisana, eene afkoking van linzen enz., als verzachtende drank, bij weekmakende stovingen. Phacos, lins. zomervlek, sproet. Phacotos, een linzenvormig heelkundig mes.
| |
Phacosis,
een donkere vlek op het oog.
| |
Phaecasiüm,
eene soort van schoenen, welke de Grieksche priesters en wijsgeeren droegen; de eersten van wit lijnwaad, de laatsten van dun zwart leder.
| |
Phaedon,
een lievelingsleerling van Socrates stichter eener eigene school, naar wien Plato een zijner zamenspraken genoemd heeft.
| |
Phaedra,
dochter van Minos en Pasiphaë, door Theseus geschaakt en gehuwd, verliefde op haren behuwdzoon Hippolytus, die, hare liefde niet beantwoordende, het voorwerp en slagtoffer van hare wraak werd.
| |
Phaëne,
eene der drie bevalligheden.
| |
Phaenigmus,
een opwekkingsmiddel, hetwelk slechts eenige roodheid op de huid te weeg brengt.
| |
Phaenomeen,
Phenomeen phenomène, Fr., een verschijnsel, luchtver-
| |
| |
schijnsel; zonderling voorval, vreemde gebeurtenis. Phaenomenologie, verschijnselenleer, leer van de verschijnselen (bij ziekten, in de lucht, enz.)
| |
Phaëton,
(fabelk.) een zoon van Phoebus of de zon, die eens van zijnen vader de vrijheid bekomen hebbende, om den zonnewagen te mennen, zoo onhandig daarmede te werk ging, dat hij de aarde in brand stak, en deswege door Jupiters bliksem in de Po geworpen werd; desgelijks, eene soort van ligte wagen, welke geheel of gedeeltelijk open is; een open rijtuig met een zonnedak.
| |
Phaetontiaden,
Phaetusen, de zuster van Phaëton. Zie Heliaden.
| |
Phagaena,
de geeuwhonger, vraatzucht.
| |
Phagedaena,
eene om zich vretende boosaardige zweer. Phagedaenische geneesmiddelen, geneesmiddelen tegen zulke zweren. Phagedaenicus, vretend, bijtend.
| |
Phajofnee,
Pharofnee, een ligt Japansch vaartuig, eene soort van pleizierjagt der Grooten.
| |
Phalacrosis,
het uitvallen der haren. Phalacrotes, de kaalheid.
| |
Phalaecische verzen,
eene soort van verzen, welke naar den Griekschen dichter Phalaecus genoemd zijn. Pentameter, die uit 1 spondeus, een dactylus en 3 trochaeën bestaat.
| |
Phalange,
de voetzoolstraf, eene in het Oosten zeer gewone straf.
| |
Phalangosis,
het gebrek, dat aan het ooglid zich eene dubbele rij haren bevindt. Hetzelfde als Ptosis.
| |
Phalanx,
phalange, Fr., de legerkern, keurbende; eene digt geslotene krijgsbende bij de Macedoniërs en Grieken, welke uit 8000 man bestond, die in een vierkant geplaatst werd, en, uit hoofde van hare bijzondere wapening, eene zamenhangen de bedekking vormde, welke de aanvallen op haar meestal vruchteloos maakten Phalanxarch, een bevelhebber over zulk eene phalanx.
| |
Phalanx,
broeder van Ariadne voor wier beider opvoeding Pallas bijzondere zorg droeg; maar vertoornd, dat zij dezelve zoo slecht beantwoordden, en eene misdadige liefde jegens elkander opgevat hadden, herschiep zij hen in adders.
| |
Phalarica,
een oorlogswerktuig der Romeinen, bestaande in eenen langen balk met eene ijzeren punt, welke, met brandstoffen omwonden, op de vijandelijke werken geslingerd werd, om die in brand te steken.
| |
Phalaris,
tiran van Agrigentum, bekend door den hollen koperen stier, welken Perillus voor hem vervaardigde, en waarin hij tot eene proef den kunstenaar zelven liet verbranden, wiens angstig geschreeuw uit den stier als een schrikkelijk gebulk voortkwam.
| |
Phalene,
eene soort van motten, nachtvlinders, die geheel ruw en harig zijn.
| |
Phaleren,
zekere sieraden, welke den Romeinschen ruiters, die zich in den oorlog bijzonderonderscheiden hadden, als eereteekens gegeven werden.
| |
Phallisch,
hetzelfde als Obsceen.
| |
Phallophoros,
zij, die bij de feesten van Priapus en Osiris, >het schandelijke beeld van Phallus droegen.
| |
Phallosophia,
ontlasting van lucht door het mannelijke lid. Phallorrhagia, bloeding door het mannelijk lid. Phallorrhoea, de zoogeaaamde druiper.
| |
Phallus,
eene ontzettend groote afbeelding der mannelijke teeldeelen, welke bij de feesten van Priapus en Bacchus, Phallogogiën of Periphalliën genoemd, rondgedragen werd.
| |
| |
| |
Phaloë,
dochter der rivier Lyris, welke door Claathes van een gevleugeld monster verlost werd, over wiens dood, vóór het huwelijk met haar, zij zoo veel tranen vergoot, dat de goden haar in eene bron veranderden.
| |
Phanerogamen,
planten met duidelijke geslachtsdeelen.
| |
Phantaseren,
met zijne gedachten rondzwerven, zich aan levendige voorstellingen overgeven, in gedachten dweepen; ook in ziekten, ijlen, raaskallen. Phantasie, de verbeeldings- of inbeeldingskracht, bijzonder het scheppend, dichterlijk of uitvindingsvermogen; een droombeeld, hersenschim; gril, luim.
| |
Phantasma,
Lat., gedrocht, schrikbeeld, luchtgezigt, spook, even als phantóme, Phantasmagorie, zoogenaamde geestenbezwering, of geestenzienerij, eene natuurkundige begoocheling, bijzonder door middel van een gezigtkundig bedrog. Phantast, een dweeper, grillig mensch. Phantastisch, dweepend, grillig.
| |
Phantasus,
een zoon van den slaap of Morpheus.
| |
Phaon,
een jonge Lesbiër, die van Venus eene vaas met parfum bekwam, waarmede hij zich in den schoonsten man veranderde en Sappho liefde inboezemde.
| |
Pharao,
Faro, eene soort van kaart spel; bekend hazardspel, waarbij een de bank houdt, en de overige spelers, op zelf gekozen kaarten, eene som gelds zetten.
| |
Pharicon,
een zeer hevig enkelvoudig vergif.
| |
Pharizeër,
eene beroemde Joodsche sekte, welker aanhangers, wegens hunne trotschheid en huichelarij, overal gehaat waren; een huichelaar, schijnheilige. Pharizeesch, huichelachtig, schijnheilig.
| |
Pharmaceutica,
Lat., pharmacie, Fr., de pharmaceutiek, de artsenijmengkunde, apothekerskunst. Pharmaceutisch, tot de apothekerskunst behoorende, artsenijkundig, Pharmacien, Fr., pharmaceut, apotheker, artsenijbereider, artsenijkundige. Pharmacochymie, de art-senijscheikunde. Pharmacologie, leer van de toebereiding der geneesmiddelen. Pharmacopoea, Lat., pharmacopée, Fr., een apothekersboek, waarin de voorschriften ter bereiding van geneesmiddelen opgegeven worden. Pharmacopola, een artsenijverkooper. Pharmacotheca, eene huis- of reisapotheek. Pharmacotriba, pharmacotrips, de wrijver of stamper in de apotheek. Pharmacon, een geneesmiddel.
| |
Pharmutie,
de 8ste maand des jaars bij de Egyptenaren, welke, volgens den Juliaanschen almanak, den 27 Maart begint.
| |
Pharus,
een licht- of vuurtoren, vuurbaak, zeevuur, (naar het, door zulk eenen vuurtoren vermaarde eiland Pharos, nabij Alexandrië in Egypte gelegen, benoemd).
| |
Pharyngeurysma,
(ziekelijke) keel-verwijding. Pharyngeus, tot de keel behoorende. Pharyngitis, keelontsteking. Pharyngocele, zoo-genaamde keelbreuk. Pharyngolysis, keelverlamming. Pharyngo-polatinus, wat te gelijk de keel en het verhemelte betreft. Pharyngoperistole, keelvernaauwing. Pharyngorrhagia, keelbloeding. Pharyngaspasmus, keelkramp. Pharyngotomie, keelopening (van eene keelverzwering), door middel van den pharyngotomus of keellancet. Pharinx, pharyx, pharus, keel.
| |
Phaseolen,
Fasolen, Turksche rood-bloeijende boomen.
| |
Phases,
phasen, schijngestalten, lichtgestalten, bijzonder van de maan, als nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier.
| |
Phasiane,
Godin der Colchiërs, dezelfde als Cybele.
| |
| |
| |
Phatne,
tandholte. Phatnorrhagia, bloeding uit de tandholte.
| |
Phebe,
naam van Diana, als zuster van Phebus. Zij was de dochter van Uranus en Gea, en werd vereerd als de maangodin.
| |
Phebus, Apollo,
de zonnegod; ook fig., hoogdravende schrijfstijl.
| |
Phegeus,
koning van Arcadië, die Alcmeon, door de Furiën geplaagd, dewijl hij zijne moeder, Ebiphyle, vermoord had, opnam, met de goden verzoende en daardoor het ongeluk zijner dochter veroorzaakte.
| |
Phelloplastiek,
zie Felloplastiek.
| |
Pheloblastica,
kunstwerken der bouwkunde met kurk, in het klein voor te stellen.
| |
Phemonoe,
de eerste priesteres, welke te Delphos de orakels uitsprak en de heroïsche verzen uitvond.
| |
Phengit,
doorschijnende en teerling-vormige steen, die met sterk water niet opbruist.
| |
Phenix,
een fabelachtige vogel, die zich door zelfverbranding weder verjongt; van daar fig. iets on-vergankelijks, voortreffelijks, zeldzaams.
| |
Pherea,
sterke ophooping van het oorsmeer.
| |
Pherecydes,
een der oud-beroemde wijsgeeren, leermeester van Pythagoras.
| |
Pherephatte,
onder dezen naam werd ter eere van Proserpine te Cyzicum een feest gevierd.
| |
Pheugidron,
zoo veel als hydrophobia. Pheugydros, waterschuw.
| |
Phialiten,
steenen, welke, in gedaante, naar eene flesch zweemen.
| |
Phidias,
een zeer beroemde Grieksche beeldhouwer, die ten tijde van Pericles leefde.
| |
Phiditiën
bij de Grieken, eene soort van smulmaaltijden of slemppartijen, waartoe ieder zijn geregt medebragt.
| |
Philadelphie,
broeder- of naastenliefde. Philadelphisch gezelschap, een, op verschillende plaatsen, bestaande genootschap, welks bedoeling liefde en weldadigheid is.
| |
Philadynamos,
hetgene stellig verzwakt, en de levenswerkzaamheid doet afnemen.
| |
Philalethes,
Gr., een waarheidsvriend. Philalethie, waarheidsliefde.
| |
Philanthroop,
een menschenvriend Philanthrophie, de menschenmin, zachtmoedigheid. Philanthropinum, een menschlievend opvoedingsgesticht, als in Duitschland dat van Basedow en naderhand van Salzmann. Ook in Nederland b.v. het instituut voor doofstommen te Groningen, dat voor blinde kinderen te Amsterdam, enz. Philanthropisch, menschlievend, liefderijk.
| |
Philanthropynen,
zeker godsdienstig gezelschap te Parijs,
| |
Philateri,
een geleerd gezelschap te Ferrara en ook op andere plaatsen.
| |
Philautie,
eigenliefde, egoïsmus.
| |
Philegeton,
de naam van eene der hel-rivieren bij de oude dichters, welker wateren uit louter vuur en brandende zwavel bestond; ook de hel zelf.
| |
Philharmonisch,
de toonkunst beminnende.
| |
Philhellenen,
vrienden der Grieken.
| |
Philiater,
liefhebber der artsenijkunde, practisch geneesheer.
| |
Philippica,
Lat., philippique, Fr., eene straf- of smaadrede, naar de hevige redevoeringen van Demosthenes tegen Philippus van Macedonië.
| |
Philippicae,
Grieksche gouden en zilveren munten van Philippus van Macedonië, met zijn beeld aan de eene zijde en aan de andere een staande paard, zinspelende op zijn' naam Philippos, een paardenvriend, liefhebber van paarden.
| |
| |
| |
Philippisten,
leerlingen en aanhangers van Philipp. Melanchton, eenen beroemden godgeleerde der zestiende eeuw.
| |
Philipponen,
eene sekte der Oostersche Christenen.
| |
Philippusdaalder,
eene Spaansche daalder, omstreeks drie gulden Hollandsch, zijnde eene zilvermunt van Philip II., welke van 1560 tot 1595 voor de Nederlanden geslagen werd.
| |
Philister,
eigenlijk ieder niet-student; een mensch van platburgerlijke denkwijs.
| |
Philistynen,
oudtijds grensbewoners van net Joodsche land en vijanden der Joden.
| |
Philiüs,
de God der vrienden, een bijnaam van Jupiter te Megalopolis.
| |
Philochymicus,
een liefhebber der scheikunde.
| |
Philoctetes,
zoon van Paeäen en medgezel van Hercules, in den oorlog der Grieken tegen de Trojanen beroemd.
| |
Philodoxie,
eerzucht, roemzucht.
| |
Philoenus,
drinkebroêr, hartstogtelijke wijndrinker.
| |
Philogyn,
Philogynaikos, een vrouwenvriend, beminnaar der vrouwen. Philogynie, vrouwenliefde, liefde tot de vrouwen.
| |
Philologie,
eigenlijk taalliefde, taalgeleerdheid, taal- en oudheidkunde. Philologisch, taalminnend, taalkundig. Philoloog, een taalminnaar, taalgeleerde, taal- en oudheidkundige.
| |
Philomathie,
leerzucht, leergierigheid. Philomatisch, leergierig, leerzuchtig.
| |
| |
Philomusus,
beminnaar der vrije kunsten en wetenschappen, bijzonder der dichtkunst; vriend der zanggodinnen.
| |
Philoneon,
een lange lijfrok zonder mouwen, dien de Grieksche priesters droegen.
| |
Philoniüm,
een pijnstillend geneesmiddel.
| |
Philopinaciüm,
een stamboek.
| |
Philophysicus,
een natuurminnaar, natuuronderzoeker.
| |
Philopoemen.
de laatste groote veldheer der Grieken.
| |
Philoristia,
de bepalingszucht, woordvitterij.
| |
Philosooph,
een wijsgeer, een verstands- of wijsheidsonderzoeker en leeraar; ook een bijnaam, welken de goudmakers zich bijzonderlijk toeëigenden, van waar; goud der philosophen. Philosophaille, het wijsgeerig gemeene volk. Philosophema, eene waarheiddspreuk, eene wijsgeerige opmerking of gevoelen. Philosopheren, eene stof wijsgeerig behandelen; duidelijke begrippen van de gewigtigste voorwerpen trachten te bekomen; de oorzaken der dingen nasporen. Philosophie, wijsbegeerte, waarheidsliefde, de kennis van al wat de wijsheid en waarheid betreft; ook zekere vastheid en verhevenheid van geest, door middel van welke men zich boven alle onaangename gebeurtenissen en alle vooroordeelen verheft. Philosophisch, wijsgeerig, verstands-wetenschappelijk. Philosophismus, de leer en de grondstellingen der beroemdste philosophen. Philosophist, een schijnwijze, waanwijze. Philosophisteren, beuzelen, haarkloven, schijnwijze of schijngeleerde aanmerkingen of nasporingen maken.
| |
Philosophische teekens
noemden de Astrologen den steenbok en waterman; dewijl deze geacht werden den mensch door hunnen invloed tot de philosophie geschikt te maken.
| |
Philostorgie,
neiging tot natuurlijke liefde.
| |
Philotechnie,
kunstliefde, kunstmin. Philotechnisch, kunstlievend, kunstminnend. Philotechnus, een
| |
| |
kunstvriend, kunstminnaar, kunstliefhebber.
| |
Philotesie,
het wederkeerige gezondheidsdrinken, een bewijs van goede vriendschap bij de oude Grieken. Crater philotesiüs, of poculum philotesiüm, de welkomstbeker. Mensa philotesia, vrije tafel.
| |
Philotemie,
de eerliefde. Philotimus, een eerzuchtige, eergierige.
| |
Philtromanie,
door eenen liefdedrank ontstane krankzinnigheid. Philtrum, de liefdedrank; een uit zoogenaamde toovermiddelen toebereide drank, door middel van welke men eenen persoon van de andere sekse tot liefde zoekt te bewegen.
| |
Philyre,
dochter des Oceaans, zeer door Saturnus bemind. Eens door Rhea overvallen wordende, veranderde Saturnus zich in een paard, waarna Philyre den Centaur Chiron ter wereld bragt, en op haar gebed in eenen lindenboom veranderd werd.
| |
Phimosis,
vernaauwing, verstopping.
| |
Phineus,
koning van Paphlagonie, zoon van Agenor en echtgenoot van Cleopatra, dochter van Boreas, werd na het verstooten zijner vrouw, door Boreas de oogen uitgestoken, maar bekwam de gaaf van in de toekomst te lezen, waardoor hij later den Argonauten van nut was, die hem zulks vergoedden, door hem van de Harpijen, die hem kwelden, te bevrijden.
| |
| |
Phlasis,
de breuk van een plat been.
| |
Phlebotomie,
aderopening, aderlating.
| |
Phledonie,
zoo veel als deliriüm. Phledonodes, ijlend, wild ijlhoofdig sprekende.
| |
Phlegma,
slijm, bloedslijm, waterachtig vocht; natuurlijke ongevoeligheid en traagheid, onverschilligheid. Phlegmaticus, een slijm-, zwaar- of koelbloedige trage, ongevoelige, Phlegmatiek, phlegmatisch, phlegmatique, Fr., slijm-, zwaar- of koelbloedig, ongevoelig, traag, onverschillig.
| |
Phlegmagoga,
geneesmiddelen, welke vochtigheid en slijm afscheiden. Plegmatia, water- of slijmgezwel. Plegmatias, een slijmerige. Phlegmatodes, ontstoken, van eenen ontstekenden aard, slijmachtig. Phlegmatopyra, slijmkoorts.
| |
Phlegmatische teekens,
bij de Astrologen, de kreeft, schorpioen en de visschen.
| |
Phlegmathorrhagie,
de afvloeijing van vochtigheden bij verkoudheid.
| |
Phlegmone,
een bloedgezwel.
| |
Phlegmonodes,
vatbaar voor ontsteking.
| |
Phlegyes,
nakomelingen van Phlegeas, waren zoo goddeloos, dat Neptunus hen allen door eenen zondvloed uitroeide.
| |
Phlogia,
Phlox, vlam, ontbranding. Phlogodes, ontstoken, vlammend. Phlogopyra, ontstekingskoorts. Phlogosis, eene zachte plaatselijke ontsteking, ook phlegmone en phlegmasie genoemd.
| |
Phlogistisch,
brandbaar, met phlogiston of brandstof verbonden of bezwangerd. Phlogistiseren, met brandstof verbinden, brandbaar maken. Phlogiston, brandstof, koolstof; zuiverst en eenvoudigst ontvlambaar grondbestanddeel eens ligchaams.
| |
Phlyacographisch,
(bij de Ouden) wanneer eene ernstige geschiedenis in eenen vrolijken stijl wordt voorgedragen.
| |
Phlyaxie,
praatachtigheid, babbelachtigheid.
| |
Phlyctaenodes,
blaarachtig, met blaasjes bezet. Phlyctides, phlyc-tenae, vuurblaren, waterblaasjes. Phlysis, uitbarsting van waterblaasjes op de huid. Phlyzacion, eene brandblaar op de huid.
| |
Phobetor,
een zoon van den slaap
| |
| |
| |
Phobodipsus,
waterschuw, hondsdol.
| |
Phobus,
de verpersoonlijkte vrees, een zoon van Mars en Venus.
| |
Phocilides,
uit Milete, een Grieksch gnomen-dichter uit de 6de eeuw voor Christus.
| |
Phocion,
Atheensch veldheer, uit de school van Plato, en een van de deugdzaamste karakters der oudheid.
| |
Phoebe,
Phoebus, Phoenix, zie Phebe, Phebus en Phenix.
| |
Phoebolepsie,
poëtische razernij, dichterwoede.
| |
Phoenice,
eertijds de poolster; dewijl de Phenicische schippers zich het eerst daarnaar rigtten.
| |
Phoeniciërs,
Pheniciërs, overoud volk aan de kusten der Middel-landsche Zee, vaa hetwelk de Karthagers afstammen.
| |
Phoenix,
zoon van Amyntor, werd op bevel zijns vaders de oogen uitgestoken, maar door den Centaur Chiron weder ziende gemaakt, die hem de opvoeding van Achilles toevertrouwde, met wien hij naar Troje ging. Een andere Phoenix was de zoon van Agenor, die zijne zuster Europa, door Jutiper geschaakt, ging zoeken, maar haar niet vindende, zich aan de oostelijke kusten der Middellandsche Zee neerzette.
| |
Phois,
brandblaar. Phodes, brandblaren.
| |
Pholade,
boorworm, boormossel, steenboorder, eene soort van mossel, welke 's nachts met een phosphorisch licht glinstert.
| |
Phonagogus,
het hoofdthema of de geleider in een muzijkstuk.
| |
Phonascus,
een stemleider, bij de Ouden iemand, die door teekens een' zanger of redenaar moest waarschuwen, wanneer hij gevaar liep zijne stem te overdrijven.
| |
Phongi,
in Ava en Pegu, de algemeene naam der geestelijken, dragende de kloostergeestelijken den naam Rahaane.
| |
Phonisch,
klinkend; phonisch punt, het stem- of klankpunt, plaats, alwaar, bij eenen weergalm, die onderscheidene lettergrepen herhaalt, de sprekende persoon zich bevinden moet.
| |
Phonognomica,
de stemkunde; eene wetenschap, om uit de stem en spraak van een' mensch, zijn karakter te bepalen.
| |
Phonokamptie,
de stembuiging, stembreking. Phonokamptisch, stembuigend, stembrekend, bijzonder van of bij eenen weergalm; phonokamptisch middelpunt, de plaats, van welke bij de echo, de klank teruggekaatst wordt.
| |
Phonurgie,
de toonkunst, de wetenschap der toonen en des weergalms.
| |
| |
Phorbe,
voedsel voor het vee.
| |
Phorbion,
een leder, hetwelk de pijpers der Ouden voor den mond namen, gedeeltelijk om de lippen te sparen, gedeeltelijk om aan de instrumenten eenen aangenamen klank te geven.
| |
Phorciaden,
Graeën, de zusters en bewaardsters der Gorgonen. Zie Gorgonen en Graeën.
| |
Phorcus,
Phorcis, zoon van Pontus en Gea, vader van wonderbare zeegedrogten; van de Graeën, Gorgonen en den Hesperischen draak, enz.
| |
Phorminx,
een oud snaarinstrument der Grieken, waarmede Homerus gewoonlijk zijne barden hunne liederen laat begeleiden.
| |
Phoronomie,
bewegingsmeetkunst, leer van de grootheid der bewegingen, zoowel van vaste ligchamen als vloeistoffen. Phoronomisch, bewegingmetend, of de bewegingmeting betreffende.
| |
Phos,
brandblaas, het licht.
| |
Phosphore,
Fr., phosphorus, Lat., eigenlijk, een lichtdrager, licht-
| |
| |
steen; eene stof, die in het duister licht geeft, en welke natuurlijk is, of door kunst vervaardigd wordt; tot de eerste soort behoort verrotte visch, vermolmd hout, de glimworm, enz., tot de andere de Boulognesche steen tot kalk gebrand, geest van salpeter op krijt gegoten, enz. Phosphorescentie, de zelfverlichting in het donkere. Phosphoresceren, van zich zelven in het duister licht geven.
| |
Phosphor-eudiometer,
een werktuig om de gesteldheid der lucht, door middel van aangestoken phosphorus, te bepalen. Phosphorzuur, een zuur, uit phosphor en zuurstof zamengesteld.
| |
Photinx,
een overoud gebogen fluitsoortig blaasinstrument der Egyptenaars.
| |
Photocampsis,
buiging der lichtstralen, straalbreking. Photogeniüm, de zoogenaamde lichtstof. Photobophthalmus, een lichtschuw oog. Photopsie. Zie Myadesopsie, Photosciaterie, de leer van licht en schaduw.
| |
Photometer,
een lichtmeter. Photometrie, de lichtmeting, lichtmeetkunst. Photometrisch, licht-metend.
| |
Photophobie,
de lichtschuwheid (van zieken, die het licht niet verdragen kunnen).
| |
Phototype,
een lichtbeeld, door de daguerreotype voortgebragt.
| |
Phrase,
Fr., phrasis, Lat., spreekwijs, uitdrukking. Phraseologie, eene verzameling van spreekwijzen. Phraseren, op eene gemaakte wijze, alleen in spreuken, redeneren.
| |
Phreattiüm,
te Athene, eene regtbank, waarvoor zij getrokken werden, die reeds wegens een' manslag veroordeeld en van een' nieuwen aangeklaagd waren.
| |
Phren,
zoo veel als Diaphragma, of liever: midden van het ligchaam; middelpunt van het organieke leven; van daar ook ziel, verstand denkvermogen.
| |
Phrenes,
de hartkuil, maag- en leverplaats.
| |
Phrenesie,
Phrenesis, waanzinnigheid, verstandsverbijstering. Phrenetisch, phrenoleptisch, waanzinnig, zot.
| |
Phrenogastricus,
wat het middel, rif en de maag tevens betreft. Phrenosplenicus, wat het middelrif en milt te zamen aangaat.
| |
Phricasmus,
Phrice, het stollen, eigenlijk het ruw of stijf worden. Phricodes, zulk eene koorts, bij welke de hitte tevens met huivering gespaard gaat.
| |
Phronesis,
verstand, beleid, gevoel.
| |
Phrontisteriüm,
in de eerste tijden der Christelijke kerk, toen monasteriüm nog eene kluis beteekende, eene verzamelplaats van velen, die zich met geestelijke zaken onledig hielden.
| |
Phrygische muts,
eene roode muts van bijzodderen vorm, als zinnebeeld der vrijheid.
| |
Phrijne,
eene bekoorlijke boelin, schoone, betooverende lustdeern, naar zoodanig eene in het oude Athene genoemd.
| |
Phtha,
Phthas, eene Godheid der Egyptenaren, onder welke zij de wereldziel vereerden.
| |
Phthaimen,
volgens de fabelleer der Egyptenaren, reuzen, die met hunne hoofden tot aan de wolken reikten. Vóór hen leefde nog eene grootere reuzensoort, Emephimen genoemd, die bijna tot aan de sterren kwamen. Na hen kwamen kleinere reuzen, Cyginen genoemd.
| |
Phthareticum,
een vergif, hetwelk spoedig doodt.
| |
Phthiosis,
omkeering der oogleden binnenwaarts, oogziekte.
| |
Phthiriasis,
de luisziekte.
| |
Phthiriophagen,
luizenëters, sommige bewoners der Zuidzee-eilanden.
| |
| |
| |
Phthisipneumonie,
etterige longtering met ontsteking.
| |
Phthora,
verderf, verwoesting.
| |
Phthoricum,
een uit- of afdrijvend geneesmiddel.
| |
Phthysiologie,
de teringleer, verhandeling over de longtering. Phthysicus, een teringachtige. Phthysis, de tering, longtering. Phthysisch, uitterend, teringachtig.
| |
Phtyakograaph,
hij, die eene ernstige geschiedenis in eenen vrolijken en grappigen stijl voordraagt. Phtyakographie, eene vrolijke, snakerige voordragt van eene ernstige en gewigtige zaak.
| |
Phylacteriüm,
eigenlijk, een bewaarmiddel; ook gedenkcedel, aan het kleed of op de borst bij de Joden, waarop de 10 geboden staan; verder eene reliquiënkas; ook een tooverachtig versiersel.
| |
Phylarchen,
bij de Grieken, onderbevelhebbers der ruiterij.
| |
Phylax,
eigenlijk, een hondennaam; figuurl. een wachter, beschutter, behoeder.
| |
Phyllorodomantie,
waarzeggerij door middel van rozenbladeren. Wanneer namelijk een rozenblad, dat men zamengevouwen op de hand slaat, eenen slag van zich geeft, zoo beduidt zulks gelukkigen voortgang in de liefde.
| |
Phyma,
gezwel of verhooging der huid, naar een uitwas gelijkende, schurftachtig gezwel. Phymatodes, eene kleine, naar de phyma zweemende, buil.
| |
Physa,
Physeter, de adem, het blazen, eene blaas.
| |
Physagogum,
een geneesmiddel, hetwelk blaren verwekt.
| |
Physaliden,
zeeblazen; eene merkwaardige soort van zeedieren, zoo groot als een kokosnoot, zacht van huid en fraai van kleur, welke, even als met lucht gevulde blazen, op de oppervlakte der zee zwemmen.
| |
Physcon,
dikbuik, dikbast. Physconia, opzwelling van het onderlijf, bijzonder door lucht.
| |
Physema,
Physesis, opblazing van het lijf, eene soort van trommelzucht. Somwijlen wordt het ook voor emphysema gebruikt.
| |
Physica,
Physiek, de natuurleer, natuurkunde, kennis der natuur, welke zich tot de eigenschappen, krachten en werkingen der gezamenlijke ligchamen en voorwerpen in het groot heelal bepaalt, de eenvoudige natuurwetten opzoekt, en daaruit de verschijnselen in de lichamelijke wereld verklaart. Physico-theologie, de natuurkundige godgeleerdheid, de leer van God, uit eene verstandige natuurbeschouwing. Phiysicus, een natuurkundige. Physiek, physique, Fr., physisch, natuurlijk, natuurkundig, wat tot de natuur behoort, ligchamelijk, zinnelijk.
| |
Physiocratie,
de natuurkracht, natuurregering, het alvermogen der natuur.
| |
Physiogenie,
Physiogonie, de natuurgeschiedenis, natuurwording, het ontstaan der natuur. Physiographie, de natuurbeschrijving.
| |
Physiologie,
de natuurleer van dierlijke ligchamen, bijzonder echter van het menschelijke ligchaam. Physiologisch, de natuurleer betreffende. Physioloog, kenner van de menschelijk-dierlijke natuur; natuur- of ligchaams-onderzoeker.
| |
Physionomie,
Physiognomie, de gelaatkunde; de gezigtsvorm, gelaatsuitdrukking. Physiognomist, gelaatkundig. Physionomist, Physiognomist, een gelaatkundige.
| |
Physionotrace,
Fr., een werktuig, in 1788 te Parijs uitgevonden, waarmede men in 6 minuten, een afbeeldsel en profil, met alle naauwkeurigheid in gelaatstrekken en eene sprekende gelijkheid, kan teekenen.
| |
| |
| |
Physis,
schepping, voortbrenging, de natuur.
| |
Physoscele,
zie Pneumatocele. Physocephalus, een windgewel aan het hoofd, hoofdwindzucht. Physodes, hetzelfde als emphysema of windgezwel; in het algemeen wat veel wind heeft of maakt. Physometra, moedertering. Physomus windgezwel. Physopsophia, het (menigvuldig) lozen van winden Physospasmus, kramp door wind in de darmen; windkoliek.
| |
Phytognomica,
de kennis van de eigenschappen en kracht der planten aan haar uiterlijk. Phytograaph, een plant- of gewasbeschrijver. Phytographie, de gewas of plantbeschrijving. Phyto-lithen, versteende planten, plant-versteeningen. Phytologie, de planten- en bloemenleer. Phytolipolithen, versteende afdruksels van de planten, die menigvuldig in den zwarten of graauwen leisteen aangetroffen worden. Phytonomie, de leer van den wasdom der planten. Phytotomie, de plantontleding.
| |
| |
Pia causa,
Lat., vroom, weldadig oogmerk. Ad pias causas, tot eene weldadige stichting (iets geven of maken); pia desideria, Lat., vrome wenschen, waarvan de vervulling onwaarschijnlijk is,
| |
Piacere,
Ital., eigenlijk, het believen. Wijders, een wissel op zigt, of binnen 24 uren betaalbaar. Zie voorts al piacere.
| |
Piaculair,
verzoenbaar, ter verzoening dienende, Piaculum, zoenoffer; misdaad, die door een offer verzoend moet worden.
| |
Pia fraus,
Lat., een vroom bedrog, met eene goede meening, schoone misleiding.
| |
Pianist,
een pianospeler. Piano, Ital., (muz.) zacht Pianissimo, zeer zacht. Piano forte, zie Forte piano.
| |
Pians,
eene in Zuidwestelijk Afrika en op de Antilles mheemsche ziekte, met de venusziekte overeenkomende. Eene andere ziekte, Yaws, is daarvan meer onderscheiden.
| |
Piaristen,
leer- of schoolmonniken, eene soort van monniken, patres piarum scholarum, vaders der vrome scholen genoemd.
| |
Piasath,
eene soort van afdak, hetwelk over veel, dat aan den koning der Birmannen toebehoort, zoo als paleizen, wagens, enz. gemaakt wordt.
| |
Piast,
de eertitel van eenen Pool, die uit een oud-adellijk geslacht afstamt.
| |
Piaster,
eene Spaansche, Turksche enz. zilvermunt van verschillende waarde. De Spaansche piaster geldt 2 gulden 35 cents, de Turksche slechts 25 cents.
| |
Piastrino,
eene Toskaansche zilveren munt, 12 stuivers waard.
| |
Piatkopeke,
eene Russische munt, welke omtrent 2 stuivers waard is.
| |
Piatta,
een middelmatig vrachtschip zonder masten, hetwelk in Italië alleen op de reede gebruikt wordt.
| |
Piazza,
Ital., een marktplein in Italië.
| |
Pic,
eene lengtemaat in de Turksche gewesten.
| |
Picacismus,
zoo veel als Dropacismus of Dropax.
| |
Pica,
bedorvene, ongeregelde, onnatuurlijke eetlust; begeerte naar ongewoon voedsel, bijzonder van zwangere vrouwen.
| |
Picataphora,
het 8ste hemelsche huis, waaruit de Astrologen van dood en nalatenschap voorspellen.
| |
Picatie,
Picatum, eene pekpleister.
| |
Piccade,
eene soort van ragout van patrijzen en ander wildbraad. Piccadille, kleinigheid, vodderij.
| |
Piccioli,
eene munt in Bassano, waarvan er 288 omtrent 30 stuivers uitmaken. Eene Napolitaansche rekenmunt, waarvan 600 omtrent 1 gulden 18 stuivers doen.
| |
| |
| |
Piccolo,
Baggatino, eene Venetiaansche munt, omtrent 2 cents waard. Ook hlein, b.v. Flauto piccolo, violine piccolo, eene kleine fluit, viool.
| |
Pichnamaz,
bij de Perzen, geestelijken, die met de Imams der Turken overeenkomen.
| |
Pico,
Ital., piek, een spitse berg, de piek b.v. van Teneriffe. Picoteren; steken; met vleijende woorden op iemand smalen. Picoterie, hekeling, stekelachtige rede.
| |
Picol,
Pikol, een gewigt in China, Siam, Malakka en Batavia, ruim 60 Nederl. ponden zwaar. Ook een gewigt in verscheidene streken van Amerika, van omtrent 10 Nederl. ponden.
| |
Picotin,
hetzelfde als pik. Ook eene Fransche maat, welke zoo veel haver bevat, als een paard op eens eet.
| |
Picrocholos,
hij, die zulk een overvloed van gal heeft, dat zij hem oprist. Picros, bitter. Picrotes, bitterheid.
| |
Pictographie,
schrijfschilderkunst, de kunst om elk hand- of drukschrift, met nog grooter snelheid te vermenigvuldigen, dan zulks eenen boekdrukker mogelijk is.
| |
Pictura,
Lat., schilderkunst; ook schilderwerk.
| |
Piculnus,
een God der oude Pruissen, met wiens naam zij den kinderen schrik aanjaagden,
| |
Picus,
Picumnus, eene Godheid der oude Latijnen, die met den kop van een' specht (picus) afgebeeld werd, en als voorstander der arguriën vereerd werd.
| |
Pièce,
Fr., een stuk, geldstuk; een klein geschrift; een kamertje, klein vertrek.
| |
| |
Piekeniek,
pique nique, Fr., een vriendschappelijk maal, waartoe ieder deelnemer bijdraagt.
| |
Pieno,
Ital., (muz.) vol, volstemmig, Choro pieno, het volle koor. Zie Pleno.
| |
Piëriden,
bijnaam van de negen zanggodinnen; dewijl zij gezegd werden, haar verblijf ook op den berg Piërus in Thessalië gehad te hebben.
| |
Piëstrum,
een heelkundig werktuig, om bij zware verlossingen, de hoofdbeenderen van eene doode
vrucht aan stuk te stooten.
| |
Piëtance,
bij geestelijke gestichten gedeeltelijk dat, wat een ieder van spijs enz. toekomt, gedeeltelijk ook eene overvloediger en betere portie dan gewoonlijk.
| |
Piëtas,
Lat., piëteit, aandacht, vroomheid, kinderlijke liefde; in de taal der schilders, eene Maria, die het ligchaam van haren zoon in haren schoot houdt. In eenen verachtelijken zin, dweeperij. Piëtismus, Piëtisterij, kwezelarij, fijnvroomheid, wonderbekeeringsgeloof, op grond der beweerde noodzakelijkheid van bovennatuurlijke werkingen, bij de bekeering der menschen. Piëtist, een fijnvrome, kwezelaar. Piëtistisch, kwezelachtig.
| |
Pieterman,
zekere soort van zeevisch, met eenen platten kop en ronden staart.
| |
Pieton,
Fr., een voetganger.
| |
Piëtoso,
Ital., (muz ) op eene wijze, die medelijden kan verwekken.
| |
Pietot,
eene munt op Malta, van gering zilver, omtrent een halve cent waard.
| |
Pigmeen,
dwergen, zeer kleine lieden, eene halve el hoog.
| |
Pigment,
pigmentum, Lat., kleur, verwstof, blanketsel.
| |
Pignatelia,
eene maat in Italië, bijna eene kan groot.
| |
Pignatelle,
eene Romeinsche zilveren munt, iets meer dan 2½ cent.
| |
Pignoratie,
pignoratio, Lat., verpanding, beleening. Pignoreren, verpanden, te pand nemen en geven.
| |
| |
| |
Pigomantie,
waarzeggerij door middel van fonteinwater.
| |
Pikaroon,
eene soort van Indiaansche roofschepen.
| |
| |
Pilaster,
een hoekige pilaar of zuil, een vierhoekige pilaar, die van de gemeene pilaren daarin onderscheiden is, dat hij naar den aard der bouworde, waartoe hij behoort, dezelfde verhoudingen en versieringen bekomt, die eene zuil heeft.
| |
Pillorie,
Fr., pillory, Eng., een op eenen knop beweegbare groote kooi, in welke men geringe misdadigers plagt op te sluiten, en die aan de openbare bespotting prijs te geven. In Engeland het halsijzer, de nijper.
| |
Pilotiden,
de abstracten in het orgel.
| |
Piloot,
pilote, Fr., een stuurman, loods, loodsman, wiens werk het is, schepen binnen te loodsen, of dezelve tusschen gevaarlijke droogten en banken door, op eene veilige reede of in eene haven te brengen, Pilotage, Fr., loodsloon, loodsgeld; ook het inslaan van paalwerk. Piloteren, loodsen, schepen over gevaarJijlke plaatsen brengen; ook rammeijen, palen inslaan of bevestigen.
| |
Pilumnus,
een God der Rutulers, die met zijnen broeder Picumnus of Pithumnus, gehouden werd, den akkerbouw uitgevonden te hebben.
| |
| |
Pimelorrhoea,
ziekelijke ontlasting van vet.
| |
Piment,
Jamaïca-peper; specerijmengsel. Pimiënta, in Spanje, elke soort van peper.
| |
Pinacotheek,
in oude tijden, eene plaats, alwaar schilderijen, standbeelden, enz. bewaard werden; een museüm of kunstkabinet.
| |
Pinariers,
mindere priesters bij de dienst van Hercules, die de opperste, Potitiers genoemd, helpenm moesten.
| |
Pinas,
Oostindische stof uit boombast vervaardigd.
| |
Pinas,
eene soort van sloep met 6 riemen; een lang, smal en light vaartuig, dat, even als eene galei van zeilen en riemen voorzien is; een spiegelschip.
| |
Pince,
eene ijzeren tang, breekijzer. Ook de schaar van eene kreeft.
| |
Pinceren,
knijpen, met de vingers of eene penneschacht eene snaar aanslaan. Pincette, eene kleine tang (der wondheelers).
| |
Pinchbeck,
Eng., spinsbek, geel koper, een goud nabootsend metaalmengsel.
| |
Pindares,
volkstam in Noordelijk Hindostan, in de gebergten van het Oostelijk Mahratten-land.
| |
Pindarisch,
in den smaak van Pindarus. Pindariseren, opgesmukt spreken, zich in het spreken van verhevene, dichterlijke uitdrukkingen bedienen,
| |
Pindus,
de muzenberg, berg der zanggodinnen, een berg in Epirus, waarvan het eene gedeelte Helicon, het andere Parnassus genoemd wordt.
| |
Pingelen,
de kernen van pijnappelen.
| |
Pinguin,
eene vetgans, een zuidelijke watervogel.
| |
Pink,
een visschers-vrachtschip, met een' langen en hoogen achtersteven, en eenen diepen buik, en dat omstreeks 300 ton bevat. In Nederland worden de pinken hoofdzakelijk ter haringvisscherij gebruikt.
| |
Pinksternakel,
dit woord is eene verbastering van het Lat. pastinaca, witte peen, anders pastinak.
| |
Pinnacidiën,
de vizieren of kijkgaten, op het liniaal van eene meettafel.
| |
Pinnant,
muurstijl, tusschenmuur.
| |
Pinniten,
versteende tweeschalige, lange en gebuikte mosselen.
| |
Pint,
een edelgesteente, hetwelk uit
| |
| |
zijnen aard achthoekig is.
| |
Pintados,
Oostindische gebloemde katoenen stof.
| |
Pinxit,
Lat., hij heeft het geschilderd.
| |
Piombi,
Lat., looden daken, waren afgrijselijke gevangenissen te Venetië, welke echter in 1797 vernield werden.
| |
Pion,
de boer of looper in het schaaken de schijf in het damspel.
| |
Pionnier,
Fr., een schansgraver.
| |
Pip,
eene ziekte van het pluimgedierte, bijzonder van de hoenders, welke in eene verstopping der neusgaten, en eene daarmede verhondene verharding aan de punt der tong bestaat, waarop eene kleine, harde, witte huid groeit, die eigenlijk den naam van pip draagt.
| |
Piperie,
Fr., bedrog, bedriegerij, voornamelijk in het spel, Pipeur, een valsche speler, bijzonder die met valsche dobbelsteenen speelt.
| |
Pipot,
eene maat, bijzonder voor honig, waarvan er 6 eene ton maken.
| |
Pijp,
een lang wijn-, olie- of jenevervat.
| |
Piquant,
Fr., stekend, scherp, prikkelend, puntig; stekelig, aantrekkelijk, treffend. Piquanterie, stekelachtige rede, scherpheid, broodnijd, wangunst Pique, eene piek, spies; in het kaartspel, schoppen; ook een heimelijke haat, van hier een pique (pik) op iemand hebben, het op iemand gemunt hebben. Pigué, gestoken, gestikt; ook eene soort van katoenen stof, die in het weven zoo gewerkt is, als of de stof gestikt ware. Piqueren, steken, prikken; beleedigen, gevoelig treffen, krenken; zich piqueren, eene eer ergens in stellen, veel zich op iets inbeelden, veel zich ergens op laten voorstaan; gepiqueerd zijn, boos, gekrenkt, gebelgd op elkander zijn. Piqueur, een prikker, steker; een jager te paard; een voorrijder; een paardenafrigter; ook een vrouwenjager.
| |
Piquet,
Fr., een piket, eene veld- of legerwacht, die, op eenigen afstand van eene legerplaats, uitgezet wordt, om den vijand gade te slaan, en eene overrompeling te verhoeden. Voorts eene Fransche korenmaat, omtrent 9 kan bevattende. Ook zeker kaartspel tusschen twee personen en met 32 kaarten. Piquetten, piketten, piquet spelen.
| |
Piramide,
Fyramide, pronk-, graf- of tijdnaald, spitszuil. Een gevaarte van hout, steen, enz., dat van boven spits is, maar van onderen breed uitloopt, en eene vierhoekige gedaante heeft. Dus noemden de Egyptenaren hunne bekende piramiden, en de Grieken bragten haren Egyptischen naam over tot alle gevaarten van dezelfde figuur; waarop andere volken dit, op het voetspoor der Grieken, insgelijks deden. Piramidaal, pyramidaal, in de gedaante van eene piramide, spitszuilig.
| |
Piras,
Pier, een worm, in zoo ver dezelve tot aas voor de visschen aan den hoek gestoken wordt.
| |
Pirate,
Fr., een piraat, zeeroover, zeeschuimer. Pirateren, zeerooverij drijven. Piraterie, zeerooverij. Piratisch, zeeroovend.
| |
Pirithous,
zoon van Ixion, die Thesels bestreed; maar in den strijd vatteden zij zoo veel achting voor elkander op, dat zij zwoeren, niet van elkander te zullen scheiden. Ook stond hij vervolgens Theseus in verscheidene ondernemingen bij, tot dat hij, met zijnen vriend, Proserpina uit de hel willende schaken, door Cerberus verslonden werd; terwijl Theseus, op bevel van Pluto, in ketenen geklonken werd, tot dat Hercules hem verloste.
| |
Piroque,
Fr., eene praauw, eene
| |
| |
groote kano der Zuidamerikaansche wilden, uit eenen enkelen boomstam vervaardigd.
| |
Pirouette,
Fr., rondzwaaijing, draaisprong, (in de rij- en danskunst). Pirouetteren, eene kringwending maken, zich in eenen kring ronddraaijen.
| |
Pisang,
de paradijs- of Adams-vijgeboom.
| |
Pisces,
de visschen, een der 12 teekens van den dierenriem.
| |
Piscina,
in de oudere kerken, eene plaats, alwaar de priesters voor het mislezen hunne handen wiesschen.
| |
Pisé,
stamp-aarde voor het bouwen; aardbouwstof, van waar pisé bouw, pisé muren. Pisoir, stamper, waarmede de aarde, bij het bouwen met leem, vastgestampt wordt.
| |
| |
Pisoth,
in Zevenbergen, een gewigt ¼ lood zwaar.
| |
Pisselaeüm,
eene verbinding van hars en olie. Ook teer.
| |
Pistache,
gewone amandel; pimpernoot.
| |
Piste,
Fr., het spoor. A la piste, op het spoor, op den voet, b.v. volgen. In de rijkunst, de hoefslag, dien een paard op den grond maakt.
| |
Pistil,
Fr., de bloemstengel, het stampeitje, de stuifweg (het vrouwelijk werktuig der bevruchting in bloemen en planten). Ook in de apotheek, de vijzelstamper, wrijflooper.
| |
Pistool,
pistolet, Fr., een bekend kort schietgeweer, dat met eene hand afgeschoten wordt; misschien dus genoemd naar de stad Pistoja, in Italië, waar hetzelve eerst zou uitgevonden zijn; ook eene gouden munt van verscheidene landen, ter waarde van 9 à 10 Gulden.
| |
Piston,
Fr., de zuiger eener pomp.
| |
Pistrinum,
bij de Romeinen, een gebouw, waarin het koren in troggen gestampt werd, en waartoe men knechts, die iets misdreven hadden, bezigde.
| |
Pithoegien,
een feest van Bacchus, waarbij men de vaten opende, den vreemdelingen te drinken gaf.
| |
Pitho,
de Godin der overreding.
| |
Piti,
eene Japansche munt, iets meer dan 1½ cent.
| |
Pito,
eene oud-Fransche rekenmunt, de helft van een denier.
| |
Pitsjaren,
(scheepsw.) door middel van zeker sein aan boord roepen: de admiraal pitsjaart, seint de kapiteinen bij zich aan boord.
| |
Pittah,
in Oost-Indië, eene met muren of vlakke hekken omringde stad of voorstad.
| |
Pittaciüm,
een tafeltje of blad met pek bestreken, hetwelk zamengerold konde worden, en, met de dagteekening der ordinatie voorzien, aan de geestelijken gegeven werd.
| |
Pittoresk,
pittoresque, Fr., schilderachtig, b.v. een oord; levendig, schoon, romantisch.
| |
Pittoijabel,
pitoyable, Fr., beklagelijk, erbarmelijk, jammerlijk.
| |
Pituita,
de slijm, de slijmige taaije vochtigheid in het ligchaam. Pituiteus, slijmig, verslijmd.
| |
Pityriasis,
Pityron, Porrigo, eene soort van drooge kleiaardige hoofdschilfer.
| |
Piu,
Ital., meer; bijzonder in de muz., om de beteekenis van het woord, waarbij het staat, te versterken, als: piu piano, nog zachter, piu presto, nog schielijker.
| |
Pivot,
Fr., spil, draaipunt.
| |
Pizzicato,
Ital., (muz.) geknipt, met de vingers getokkeld, niet met den strijkstok gestreken.
| |
Plaat,
eene zandbank, die slechts bij de ebbe zigtbaar wordt, bijzonder in rivieren. Blinde plaat, die zelfs bij ebbe nog onder water staat.
| |
Placeren,
plaatsen, zetten; beleggen, uitzetten.
| |
| |
| |
Placet,
Lat., het behaagt, wordt ingewilligd; si Diis placet, zoo het de hemel wil. Dit woord beteekent verder eene koninklijke toestemming, inwilliging der landsregering, bijzonder tot bekendmaking en volvoering van pauselijke verordeningen; ook een verzoekschrift; voorts een stoeltje zonder leuning.
| |
Pladaroma,
Pladarosis, Pladarotes, ophooping van bedorvene en vuile vochtigheid, een lymphagezwel, bijzonder aan de oogleden. Pladaros, slap, sponsachtig, vuil, vochtig, enz.
| |
Plafond,
Fr., eene zoldering; eene bepleisterde of beschilderde kamer, zolder. Plafonneren, eene zoldering bepleisteren of met een schilderstuk versieren.
| |
Plaga,
een gezwel, dat na eenen stoot of val ontstaat, een buil.
| |
Plagal,
zekere kerktoonsoorten, welke men beschouwt, als of zij aan andere hoofdtoonsoorten, die anthenische genoemd worden, ondergeschikt of daarvan afhankelijk zijn.
| |
Plaggen,
lange, breede, vlakke lappen, die van een digtbegroeid heideveld afgestoken worden, om tot brandstof te dienen.
| |
Plagiaat,
plagiüm. Lat., letterdieverij, boekenplundering. Plagiarisch, af- of uitgeschreven. Plagiator, Plagiariüs, een letterdief, boekenplunderaar, die uit andere boeken gansche plaatsen afschrijft en die voor zijn eigen werk uitgeeft.
| |
Plagiscopiüm,
Lat., een windmeter, eigenlijk aanwijzer van de kracht en de snelheid des winds.
| |
Plaideren,
Placideren, pleiten, een regtsgeding voeren, voor het geregt eene zaak verdedigen.
| |
Plainte,
Fr., klagt, bezwaar.
| |
Plaisant,
Fr., vermakelijk, genoegelijk, grappig; zonderling, zeldzaam. Plaisanteren, schertsen, kortswijlen, gekscheren. Plaisanterie, Fr., scherts, kortswijl; plaisanterie à part, scherts ter zijde.
| |
Plaisir,
Fr., pleizier, genoegen, vermaak, verlustiging.
| |
Plaît-il?
Fr., wat belieft u? wat zegt gij?; ook euphemistisch gebezigd voor geheim gemak, sekreet (de platie).
| |
Plaket,
plaquette, Fr., eene geringe zilveren munt, in Braband.
| |
Plakkaat,
plakschrift, een openbaar, aangeplakt bevel van de regering.
| |
Plammoten,
bezoedelen, met vuile handen betasten, bij letterverplaatsing, van het oude palmmotten.
| |
Planbe,
eene maat voor natte waren in Neder-Saksen. omtrent ½ kan groot.
| |
Plan,
eene vlakke plaats, vlakte; ontwerp, schets; platte grond, grondteekening.
| |
Planche,
Fr., eene tafel, plaat (in de munt). Planchet, eene meettafel, schrijftafel.
| |
Planeet,
eene dwaalster, eene ster, welke haren stand ten opzigte van andere sterren verandert. Planeet lezen, uit de sterren zoogenaamd waarzeggen. Planetariüm, eene afbeelding van het planeet- of zonnestelsel op eene kaart, of door een kunstwerktuig in het klein, tot voorstelling van den loop of de beweging der planeten om de zon; ook eene lijst der planeten.
| |
Planeren,
vlak, effen of gelijk maken; drukpapier lijmen, of door lijmwater halen.
| |
Planetolabiüm,
eene planeet- of dwaalstermeter.
| |
Planiglobiüm,
Lat., zie Planisphaeriüm.
| |
Planimetrie,
de vlaktemeetkunst; de vlaktemeting. Planimetrisch, vlaktemetend, vlaktemeetkundig.
| |
Planipedes,
eene soort van tooneelspelers bij de Romeinen, die noch eenen soccus, noch eenen cothurn droegen, maar met bloote voeten
| |
| |
| |
Planisphaeriüm,
Lat., planispheer, eene afbeelding van den aard- en hemelbol op een plat vak, de grondteekening van eenen bol, eene wereldkaart
| |
Planiten,
versteende zeeöoren of slakken, welke naar menschenooren gelijken.
| |
Plantaadje,
Plantagie, beplanting, plantsoen; ook een met suikerriet, tabak, koffij, enz. (bijzonder van de Europeërs in West- en Oost-Indië) beplant oord. Planteren, planten, zetten, stellen. Planteur, planter, bijzonder van boomen, boomkweeker.
| |
Plasis,
Plasma, de vorming, vorm, gestalte, gedaante.
| |
Plasticismus,
de vormdrift. De wet der algemeene vormdrift.
| |
Plastiek,
de boetseerkunst in gips, leem, was, enz.; de ligchamelijk vormende kunst, ook de beeldhouwkunst en beeldgieterij omvattende. Plastisch, ligchamelijk vormend, beeldend, scheppend, boetserend.
| |
Plastographie,
nagebootst schrift; schriftvervalsching.
| |
Plastron,
het leder, dat bij oefeningen in de schermkunst, tot verzachting der stooten, op de borst wordt vastgemaakt. Ook een heelkundige borstband.
| |
Plata,
in Spanje, zilveren munten.
| |
Platanista,
eene met platanen of ahornboomen bezette plaats te Lacedemon, welke rondom met eene gracht omgeven was, waarop de Epheben kampten en elkander in de gracht poogden te werpen.
| |
Platanus,
plataan, mastboom.
| |
Plat de ménage,
Fr., een vlak tafelstel van glas of zilver, hetwelk tot vulling midden op de tafel geplaatst wordt, en voor allerhande tafelbehoeften, als: zout, peper, enz., dient.
| |
Plateau,
Fr, eene bergvlakte, eene verhevene, vlakke plaats; ook eene tafelplank, theeblad.
| |
Plate-bande,
Fr., een rabat, een smal tuinbed langs eenen heining of muur; ook een zoom rond een bloemstuk.
| |
Plated,
Pleet, met goud- of zilverplaatjes overtrokken metaal, geplateerd metaal.
| |
Plateren,
Platteren, Plaqueren, geringe metalen met edele beleggen, en alzoo het uiterlijk aanzien daarvan verhoogen; met goud- of zilverblaadjes vergulden of verzilveren.
| |
Plate-forme,
Fr., een plat huisdak, een plat op een huis; een terras, eene opgehoogde, vlakke plaats met vrij uitzigt; de geschutsbedding op eene hoogte.
| |
Platiasmus,
dat gebrek bij het spreken, wanneer iemand met wijdopengesperden mond wel eenen sterken, maar toch onduidelijken, toon voortbrengt.
| |
Platina,
wit goud, het zwaarste metaal, dat in de bergwerken van Zuid-Amerika, in kleine hoeveelheden, gevonden wordt.
| |
Platitude,
Fr., platheid, platte, gemeene, lage uitdrukking.
| |
Platonisch,
wat Plato en zijn leerstelsel betreft of daartoe behoort; platonische liefde, bovenzinnelijke liefde, zulk eene liefde, die louter geestelijk en dus van al het zinnelijke ontdaan is; platonisch jaar, de tijd, in welken de vaste sterren eertijds gezegd werden, hare eigene beweging om den ganschen hemel te volbrengen, na verloop van welken de hemelsche ligchamen weder te zamen zoodanig onderling geplaatst zijn, als zij bij het begin der schepping waren; platonische maaltijd, waar weinig gegeten, maar des te meer over geleerde en bovenzinnelijke zaken gesproken wordt. Platonismus, het leerstelsel, de grondstellingen van Plato. Aut Pluto philonizat, aut Philo platonizat, de eene denkt,
| |
| |
spreekt en handelt, als de andere.
| |
Platrometer,
een werktuig, hetwelk, door middel der electriciteit, de breedte der plaatsen doet kennen.
| |
Platysmamyodes,
de breede halsspier, een breed spierachtig ligchaam.
| |
Plausibel,
plausible, Fr., waarschijnlijk; aannemelijk. Plausibiliteit, waarschijnlijkheid; aannemelijkheid.
| |
Plaveijen,
bevloeren, met steenen beleggen.
| |
Plebanus,
Paroecus, bij de Katholijken, een geestelijke, die aan het gemeene volk de Sacramenten uitdeelt; een stadsprediker, die van geen stift afhangt.
| |
Plebejer,
een uit de burger- of volksklasse in het oude Rome. Plebejisch, burgerlijk, gemeen, tot het graauw behoorende, of daaraan eigen. Plebejismus, gemeen gedrag, lage handelwijs.
| |
Plebiscitum,
bij de Romeinen, eene wet, welke door de volkstribunen gemaakt werd.
| |
Plebocratie,
heerschappij van het gemeen.
| |
Plechtanker,
het voornaamste anker van een schip, dat men op de plecht gereed houdt, om het in den uitersten nood te gebruiken; fig. iemands laatste toevlugt.
| |
Plectrum,
een muzijkinstrument, hetwelk sappho 604 jaar voor J.C. uitvond.
| |
Pleit,
een klein vaartuig in Nederland, hetwelk smakzeilen voert.
| |
Pleïaden,
het zevengestarnte. Zie Hyaden.
| |
Pleidooi,
Pleit, regtsgeding, proces.
| |
Plein-pouvoir,
Fr., plena potestas, Lat., plenipotentie, schriftelijke volmagt; vrije hand, onbepaalde magt.
| |
Plempe,
Plaute, eene kleine visschersboot in de Noordzee.
| |
Plenariüm,
Lat., een reliquiënkastje, in den vorm van een boek.
| |
Plenipotentiaire,
Fr., plenipotentiariüs, Lnt., een gevolmagtigde, een met volmagt voorziene afgezant.
| |
Pleno choro,
Lat., in volle koor. Pleno jure, met volle regt; in pleno, in volle vergadering. Plenus venter non studet libenter, met eene volle maag is het moeijelijk studeren.
| |
Pleonasmus,
Lat., woordovertolligheid in de rede, overvloedige uitdrukking, waardoor een en hetzelfde dubbel gezegd wordt. Pleonastisch, overtollig, overladen met gelijkbeduidende woorden en uitdrukkingen.
| |
Plerosis,
de aanvulling, opvulling, opstopping, enz.
| |
Plethora,
de overvloed van sappen, volbloedigheid. Plethorisch, volsappig, volbloedig.
| |
Plette,
een plat vaartuig, op den Donau, 36 tot 40 voet lang.
| |
Pleumodes,
een longzuchtige, die aan de long lijdt.
| |
Pleura,
eigenlijk, de zijden, het borstvel, ribbevel. Pleuron, de zijde, de ribbe. Pleuroperipneumonie, pleuropneumonie, eene heete longkoorts, welke met het eigenlijke zijdewee vermaagschapt is. Pleurorrhoea, ophooping van een vocht in de zoogenaamde borstholte. Pleurorthopnae, die soort van zijdewee, waarbij de zieke niet anders dan met opgerigten halze adem kan halen. Pleurospasmus, de zijdekramp, bijzonder de hysterische. Pleurothotonus, de zijdenstaarkramp, een tetanus, waarbij het ligchaam naar eene zijde overgetrokken wordt.
| |
Pleuris,
pleuritis, pleuresie, plouresis, het zijdewee; eene ontsteking in de zijde.
| |
Pleureuse,
Fr., een treur- of rouwband, rouwfloers.
| |
Pleuropneumonie,
zijdewee, of ontsteking in het ribbevlies en in de longen.
| |
Plexoblasten,
insnijdingskiemen,
| |
| |
waarbij zich de zaadlappen in 2 deelen over den grond uitspreiden.
| |
Plexus,
het weefsel, vlechtsel.
| |
Pliëren,
plier, Fr., buigen, vouwen; (krijgsk.) wijken, deinzen; zich onderwerpen.
| |
Plica polonica,
Lat., de Poolsche vlecht, zekere ziekte, die in Polen gewoon is, en in een bijzonder zamenpakken en verwarren van het haar bestaat.
| |
Plint,
(bouwk.), het groote platte lid, of de tafel onder aan de kroonlijst van eene zuil; ook eene platte smalle strook hout.
| |
Ploce,
eene redeneerkunstige figuur, waarbij een woord meermalen, maar in een' anderen zin, herhaald wordt.
| |
Plokpenning,
de penning of het geld, hetwelk, bij openbare verkoopingen, aan hem gegeven wordt, die het hoogste bod gedaan heeft, in Amsterdam gebruikelijk; anders zegt men trekpenning.
| |
Plombe,
Fr., een lood, zegellood (aan manufacturen enz.) Plomberen, met lood stempelen, als belastbare goederen, bij vervoer, met lood vullen, b.v. holle tanden. Plomberie, de loodzegeling; ook loodgieterij, en uit het lood vervaardigde werk.
| |
Plomo ranco,
eene soort van schoonen zilverërts uit de bergwerken in Peru en Chili.
| |
Plongeé,
Fr., de duiking, onderduiking. Plongeren, duiken, onderduwen; plongeerschoot (krijgsk.), een duikschoot. Plongeur, Fr., een duiker, bijzonder bij de parelvisscherij.
| |
Ploijeren,
plooijen, zamenvoegen, buigen.
| |
Pluimaadje,
plumage, Fr., de vederen eens vogels; vederwerk, vederbosch (op hoeden en helmen).
| |
Pluimgraaf,
op schepen, hij, die het opzigt heeft over het aan boord zich bevindende vee.
| |
Pluche,
Fr., eene soort van fluweel, dat uit kemelshaar en vlasdraden, door elkander gewerkt wordt; wol- of half-fluweel.
| |
Plumbata,
eene werppijl, welke door ingegoten lood zwaarder gemaakt wordt.
| |
Pluraal,
pluralis, Lat., pluriel, Fr., (spraakk.) meervoud. Pluraliteit, menigte; de meerderheid, bijzonder de meerderheid van stemmen Pluralismus, met dit woord beteekent Kant de gemoedsgesteldheid, welke tegen het egoïsmus overstaat.
| |
Pluralisten,
zij, die meer dan een geestelijk wezen aannemen.
| |
Plus,
Lat, meer; in de rekenk., de vermeerdering van een getal, in tegenoverstelling van minus, minder. Plus minus, Lat., meer of minder, ongeveer, omtrent zoo veel. Plus offerentes, Lat., de meestbiedenden.
| |
Pluto,
hij de Grieken Hades of Aides genoemd, de God der hel of benedenwereld.
| |
Plutus,
de God des rijkdoms.
| |
Pluviale,
Lat., een regenmantel; ook misgewaad. Pluviometer, een regenmeter, werktuig, om het gevallen regenwater te bepalen. Pluviose, de regenmaand, de vijfde maand in de Fransch-republikeinsche tijdrekening.
| |
Pluvier,
Fr., zekere trekvogel, van de grootte eener duif.
| |
Pluaiüs,
de regengever (Grieksch ombrios), een bijnaam van Jupiter.
| |
Plynteriën,
een feest, hetwelk te Athene, ter eere van Cecrops gevierd werd, en waarbij vijgen werden rondgedragen, ter gedachtenis dat hij de Grieken, die van eikels leefden, met deze vrucht bekend maakte.
| |
Pneuma,
Lat., geest; lucht, adem. Pneumatica, pneumatiek, de luchtbewegingsleer; geestenleer. Pneumatisch, luchtaardig, tot de leer
| |
| |
van de drukking en de beweging van de lucht behoorende; tot de geestenkunde betrekking hebbende; ook wat het ademen betreft; pneumatische machine, eene luchtpomp. Pneumatophobie, geestenvrees, vrees voor geesten.
| |
Pneumatocele,
Physocele, lucht- of windbreuk, eene opzwelling van den balzak, die sommige kinderen mede ter wereld brengen, en anderen door veel schreeuwen bekomen.
| |
Pneumatodes,
het ademhalen, dat met veel kugchen gepaard gaat.
| |
Pneumatomachen,
zij, die, in de leer van den Heiligen Geest, van de gewone leerstellingen afwijken.
| |
Pneumatomphales,
navelwindbreuk, een gezwel aan den navel, dat naar eene breuk gelijkt.
| |
Pneumatosis,
lucht- of windgezwel.
| |
Pneumatothorax,
de luchtborst, ingedrongenheid der lucht tusschen de longen en haar omkleedsel.
| |
Pneumon,
de long, Pneumonalgie, longpijp. Pneumonemphraxis, longverstopping, overvloeijing der longen. Pneumonicum, palmonicum, een longmiddel, bijzonder dienstig om het ademhalen te verligten. Pneumonie, de longtering, borstontsteking. Pneumonisch, teringachtig; ook de longen betreffende. Pneumonitis, de longontsteking. Pneumonocele, longenbreuk, een vooruitdringen der longen door het middelrif of tusschen de ribben. Pneumonopathicus, aan longziekte lijdende, daaruit ontstaande. Pneumonorrhagia, longbloedvloeijing. Pneumonorrhagicus, door longbloeding veroorzaakt, daartoe behoorende enz. Pneumonorrhoea, het gedurige bloedspuwen. Pneumonoscirrhus, longverharding.
| |
Pnigaliüm,
het drukken der nachtmerrie.
| |
Pnigmus,
Suffocatie, Strangulatie, het stikken of de gewaarwording van eenen zieke, als of hij stikken moest.
| |
Pnigophobie,
vrees voor verstikking.
| |
Po,
een der lettergrepen, bij het solfageren in gebruik.
| |
| |
Poccetta,
Ital., eene zakviool, eene kleine viool, welke de dansmeesters, in Italië, bij zich dragen.
| |
Poche,
Fr., een zak; dictionnaire de poche, een zakwoordenboek.
| |
Pocillatoren,
jongens of knechts, die bij de Grieken en Romeinen de tafel bedienden, en in het bijzonder de dranken aanbragten.
| |
Poco,
Ital., (muz.) een weinig, iets, b.v. poco lento of poco piano. Zie lento en piano.
| |
Poculeren,
bekeren, overmatig drinken, zwelgen.
| |
Podaga,
een Wendische god.
| |
Podagra,
Gr., voeteuvel, voetjicht, het pootje. Podagreus, voetjichtig, met de voetjicht behebt. Podagricus, podagrist, een voetjichtlijder.
| |
Podarthrocace,
voetgewrichtsziek te, bederf aan het voetgewricht.
| |
Podestaat,
opperste politie-opzigter te Venetië en Genua; ook een magthebber.
| |
Podex,
het achterste, de stuit.
| |
Podolatrie,
de voetvereering, voetaanbidding. De gewoonte der Chinezen, om de voeten der vrouwen, in hare jeugd, te prangen en te binden, ten einde die, als eene groote schoonheid, klein te houden.
| |
Podometer,
podometrum, Lat., een pas- of schredenmeter, wegmeter.
| |
Podonipten,
eene bijzondere soort van wederdoopers in de 16de eeuw, die geloofden, dat Christus de voetwassching even zoo wel bevolen had als het avondmaal.
| |
Poeder,
poudre, Fr., poudre de sympathie, eene stof, of een poeder, dat, op eene verborgene wijze, op afwerende dingen werkt. Zie Sympathie.
| |
| |
| |
Poëet,
poète, Fr., een dichter. Poème, Fr., een dichtstuk, gedicht. Poëtisch, dichterlijk, dichtmatig. Poëtiseren, dichten, verzen maken. Poëzij, poëtica, Lat., de dichtkunst.
| |
Poelcher,
Poelker, Polcher, eene Poolsche munt, de helft van een Poolsche groschen.
| |
Poena,
straf, Sub poena, op straffe. Poenaal, de straf betreffende. Poeniteren, berouw over iets hebben. Zie Ponitent.
| |
Poenitentiale,
een kerkboek, waarin de voorschriften, die biechten, boete en aflaat betreffen, gevonden worden.
| |
Poenitentiaris,
de vicaris van eenen bisschop of hoogen geestelijke, die door dezen gevolmagtigd is, om in zijnen naam de absolutie enz. te geven.
| |
Poidometer,
een werktuig voor het afwegen van elke soort van koopwaren.
| |
Poids,
Fr., de zwaarte, het gewigt. Poids de marc, een goud- en zilvergewigt van 16 lood.
| |
Poinçcon,
eene groote wijnmaat, wijnvat, met het Nederlandsche vat of de hectoliter overeenkomende.
| |
Point,
Fr., een punt; oog van eene kaart of eenen dobbelsteen; steek met eene naald. Tot de zamenstellingen met dit woord behooren onder anderen: point d'alignement, Fr., (krijgsk.) het rigtpunt; point d'appui, het steunpunt; point d'attaque, het punt van aanval; point de direction, rigtingspunt; point d'honneur, het punt van eer, eergevoel; point de ralliement, het hereenigingspunt; point de réunion, wedervereenigingspunt, verzamelplaats; point de vue, gezigtpunt, oogpunt, doelwit. Voorts beteekent dit woord ook, niets; trois à point, drie om niets.
| |
Pointeren,
stippen, besprenkelen; bedoelen, op het oog hebben; het geschut rigten; kaarten bezetten. Pointeur, een tegenspeler in het farospel, kaartbezetter; ook geschutrigter.
| |
Pointilleren,
bestippen; met puntjes teekenen; beuzelen, over kleinigheden twisten; ook stekelige zetten doen.
| |
Points,
kantwerk, kanten; de kleine onzuivere vlekken in de diamanten.
| |
Poissarden,
Fr., vischvrouwen, inzonderheid die, welke, te Parijs, door het levendig aandeel, hetwelk zij aan sommige gebeurtenissen der Fransche staatsomwenteling namen, eene zekere beroemdheid verkregen hebben, en dames de la halle genoemd werden.
| |
Poitan,
eene soort van bier, hetwelk de inwoners van Guinea uit maïs maken.
| |
Poitos,
naam der Indische slaven in het voormalige Spaansch-Amerika.
| |
Poksteen,
variolith, een donkergroene, zeer harde steen, die op de eene zijde eenigzins verhevene, naar kinderpokken gelijkende, vlekken heeft.
| |
Polair,
de pool betreffende, tegenovergesteld. Polariseren, zich naar de pool neigen of bewegen. Polariteit, de helling of neiging naar de pool, bijzonder van den zeilsteen of magneet.
| |
Polakker,
polacre, polaque, Fr., zekere soort van schip in de Middelandsche Zee.
| |
Polder,
in Nederland, met dijken tegen overstroomingen beveiligde landerijen.
| |
Polemarch,
een der archonten te Athene, die het oppertoezigt over de krijgszaken had.
| |
Polemiek,
polemica, Lat., de twistleer; godgeleerde redetwist; de verdediging van zijn geloof, zijn gevoelens, meeningen, enz. tegen anders denkenden. Polomicus, strijder, twister. Polemisch, strijdend, twistend, b.v. polemische
| |
| |
schriften, twistschriften. Polemiseren strijden, twisten, bijzonder over de geloofsleer.
| |
Polemoskoop,
eene soort van verrekijker, krijgs- of walkijker; ook een tooneelkijker; waardoor men de voorwerpen ziet, naar welke de kijker niet gerigt is, maar die zich ter zijde bevinden.
| |
Polenta,
eene in Italië zeer gewone spijs, eene soort van brij uit de gerst van Turksch koren.
| |
Poli,
Fr., beleefd, beschaafd, welgemanierd; gepolijst, glad gemaakt; poliet, listig. Politesse, beleefdheid, beschaafdheid, wellevendheid; gladheid; listigheid, slimheid.
| |
Poliater,
een stadsgeneesheer, stadsdoctor.
| |
Polichinel,
een hansworst, grappenmaker.
| |
Policlinice,
Polikliniek, stedelijke heelkunde, ziektebehandeling onder het oog der politie.
| |
| |
Poliment,
een mengsel uit roodaard, roode bolus, wat waterlood en boomolie, waarop men verguldt.
| |
Polis,
policie, Fr., polizza, Ital., verzekerings- of assurantiebrief: polis van assurantie.
| |
Polisson,
Fr., een straatjongen. Polissonnerie, straatschenderij, jongensstreek.
| |
Politen,
te Athene, 10 mannen uit elk gild, die tollen, bergwerken en andere openbare zaken verpachtten enz.
| |
Politicus,
Lat., een staatsman, staatkundige; wereldkenner, schrander en doorslepen mensch. Politiek, politique, Fr., politica, Lat., de staatswetenschap, staatkunde; schranderheid, geslepenheid, wereldkennis. Politocaster, staatkundige tinnegieter; ook staatkundig, tot de staatkunde behoorende; sluw, schrander, doortrapt. Politiseren, staatszaken behandelen, over staatszaken spreken, zich het aanzien van een' groot staatkundige geven.
| |
Politie,
staats- of stadsorde, volkstucht; de handhaving van publieke orde en veiligheid, der personen en eigendommen.
| |
Politoer,
glanzing. Polituur, glans; geslepenheid.
| |
Polka,
de naam van eenen bekenden Poolschen dans.
| |
Pollear,
de God des huwelijks bij de Hindo's, met een elefantskop en eenen dikken buik afgebeeld.
| |
Pollet,
in Oostenrijk, een pas.
| |
Pollicitatie
(regtsg.), eenzijdige belofte.
| |
Polluctum,
een gastmaal, dat ter eere van Jupiter of eene andere godheid gegeven werd.
| |
Pollutie,
pollutio, Lat., onwillekeurige nachtelijke bevlekking.
| |
Polographie,
beschrijving van de polen.
| |
Polonaise,
Fr., een Poolsche dans; ook een wijde vrouwenmantel.
| |
Polpotinnik,
eene Russische zilveren munt, van 25 kopeken.
| |
Poltergeest,
volgens de geestenleer van het gemeen, een booze geest, die met veel geraas en gerammel in het huis rondspookt.
| |
Polting,
eene Russische munt, iets meer dan een halve cent.
| |
Poltron,
Fr., (van het Lat. pollice trunces, verminkt aan den duim, waardoor zich, ook voormaals, de bloodaards voor de krijgsdienst onbruikbaar poogden te maken), een bloodaard. Poltronnerie, blooheid, vreesachtigheid, bangheid.
| |
Poltura,
eene Hongaarsche zilveren munt, omtrent 8 stuivers waard.
| |
Polturak,
Poldrak, eene Poolsche munt, omtrent eenen halven stuiver waard.
| |
Polus,
eene oud-Grieksche zilveren munt der stad Corinthe, met de beeldtenis van het gevleugeld paard (Pegasus) gestempeld en naar hetzelve (veulen) genoemd.
| |
| |
| |
Poluschke,
Polutzke, eene Russische koperen munt, waarvan er 4 een kopeke doen.
| |
Poluwalli,
eene soort van juchten, die wegens hare ligtheid beroemd zijn, en waarvan er 10 tot 15 stuks op 1 pud van 40 Russische ponden gaan.
| |
Polvere del diavolo,
eene soort van zand, die in Italië gevonden en als geneesmiddel gebruikt wordt. Met wijnsteen vermengd, geeft dit zand eene goede pottepakkers glazuur.
| |
Polyadelphiën,
veelbroederige gewassen, wier stuifdraden in onderscheidene aardsoorten vergroeid zijn.
| |
Polyaemie,
volbloedigheid.
| |
Polyandrie,
de veelmannerij.
| |
Polyandriën,
veelmannige planten, wier bloesems vele op den kelk staande stuifdraden hebben.
| |
Polyanthea,
bloemverzameling, bloemlezing; verzameling van allerlei merkwaardige zaken en plaatsen. Zie Anthologie. Polyantisch, bloemrijk.
| |
Polyanthemum,
Polyanthes, eene plant enz. met vele bloemen.
| |
Polyarchie,
Polycratie, regering van velen.
| |
Polyautographie,
kunst omschriften en teekeningen te vermenigvuldigen.
| |
Polybaea,
eene Godin, welke over de weiden en beemden gesteld was.
| |
Polybala,
werptuig der oude Grieken, bij de belegering van eene stad.
| |
Polybleunia,
verslijming.
| |
Polycephalis,
de veelkop, de veelhoofdige nomos, voor eene uitvinding van Minerva gehouden, om het sissen der slangen uit te drukken, met welke, volgens de fabel, het hoofd van Medusa bedekt was.
| |
Polychezia,
chronische doorloop.
| |
Polycholia,
galzucht, overvloed van gal.
| |
Polychord,
een muzijkinstrument, dat naar eene contrebas gelijkt en met 10 snaren voorzien is.
| |
Polychrest-machine,
een gezigtkundig werktuig, hetwelk van elk voorwerp, dat men zien, teekenen of schilderen, wil, eene getrouwe afbeelding geeft, in de evenredigheid, die men verlangt, b.v. 200 maal kleiner of grooter.
| |
Polychrest,
veelhelpend, tot vele einden nuttig, b v. polychrest pillen, polychrest zout (sal polychrest).
| |
Polychronisch,
langdurig, duurzaam.
| |
Polychylia,
bij de Ouden, volsappigheid; thans in het bijzonder overvloed van chijl.
| |
Polycletes,
een beroemd beeldhouwer van Licyon in den Peloponnesus, van wiens voortreffelijken arbeid zijne kunstgenooten eenige regelen opstelden, die naar zijnen naam genoemd werden.
| |
Polycopria,
ontlasting van eene groote hoeveelheid drek.
| |
Polycyesia,
Polycyesis, meervoudige zwangerschap, de (ongewone) aanwezigheid van verscheidene ligchaamsvruchten, door overbevruchting.
| |
Polydacria,
Polydacryia, al te overvloedige afzondering der tranen.
| |
Polydactylus,
hij, die te veel vingers heeft.
| |
Polydipsia,
ziekelijk versterkte dorst.
| |
Polydynamia,
groote kracht, veel sterkte, sthenie. Het bezit van verscheidene krachten.
| |
Polyeder,
veelzijdig, veelvlakkig ligchaam, ruitenglas; een glas aan de eene zijde plat en aan de andere met vele vlakken geslepen, waardoor het een voorwerp zoo veel malen voorstelt, als het facetten telt.
| |
Polygalactia,
overvloed van melk.
| |
Polygamie,
veelvoudige echt, d.i., de verbinding van eenen man met
| |
| |
verscheidene vrouwen, veelvrouwerij, of van eene vrouw met verscheidene mannen, veelmannerij. Polygamisten, Planten met gemengde geslachten, of met mannelijke, vrouwelijke en basterd-bloesems.
| |
Polygaren,
vorsten in de woudgebergten van Madras in Oost-Indië.
| |
Polyglotte,
een veeltalig geschrift, b.v. polyglottenbijbel, polyglottenlexicon, de heilige schrift, of een woordenboek, in onderscheidene talen.
| |
Polygone,
Polygoon, een veelhoek, veelzijdig vlak. Polygonometrie, de veelhoeksmeting.
| |
Polygonus,
zeer vruchtbaar, bijzonder van mannen gebruikelijk, eigenlijk zaadrijk.
| |
Polygraaph,
veelschrijver, die over vele en velerlei zaken geschreven heeft. Polygraphie, veelschrijverij; kunst om met verborgene teekens te schrijven. Polygraphisch, veelschrijvend.
| |
Polygramma,
eene door vele lijnen ingeslotene figuur. Polygrammatisch, veellletterig.
| |
Polygynie,
de veelwijverij.
| |
Polygyniën,
veelwijvige planten, met vele stuifwegen.
| |
Polyhistor,
een veelweter. Polyhistorie, veelweterij, veelgeleerdheid, groote belezenheid.
| |
Polyhymnia,
eene van de negen zanggodinnen, en wel die van de ode.
| |
Polyidria,
groote wetenschap, veel ervaring, beleid, enz.
| |
Polymathie,
wetenschap van velerlei talen en zaken.
| |
Polymeter,
een veelvoet, zeker vers.
| |
Polymetroskoop,
een gezigtkundig werktuig, waardoor de niet al te groote afstand der voorwerpen van bekende grootte in een oogenblik kenbaar wordt.
| |
Polymorphus,
dat vele gedaanten heeft.
| |
Polymythie,
in tooneelspelen, de al te groote opeenstapeling van verwarde gebeurtenissen, waardoor het stuk onverstaanbaar wordt.
| |
Polynesië,
zie Australië.
| |
Polynomisch,
veelnamig, veelledig. Polynomiüm (stelkunst), eene veelnamige of veelledige grootheid, welke uit de zamenvoeging van vele eenvoudige grootheden bestaat.
| |
Polyopter,
een aan beide zijden vlak glas, waarin echter op de eene zijde eenige holten geslepen zijn; zoodat men door zulk een glas elk voorwerp, verkleind, zoo veel malen ziet, als er zich holten in bevinden.
| |
Polypaedie,
het geluk van vele kinderen te hebben.
| |
Polypathie,
veelvuldig lijden.
| |
Polype,
polypus, Lat., een veelvoet, waterinsekt; eene soort van plantdier, met eenen slijmachtigen stam, welke, in stukken gesneden, voor elk stuk een nieuw plantdier oplevert; vleeschuitwas in het hart; den neus, enz. Polypetalisch (van bloemen), veelbladerig. Polypeus, polypeux, Fr., dat een vleeschuitwas heeft.
| |
Polypetaal,
heet eene bloem of bloesem, wanneer die meer dan 6 bladen heeft.
| |
Polyphaag,
een veelëter, vraat, veelvraat. Polyphagie, de veelëterij, vraatzucht.
| |
Polypharmacum,
een uit vele bestanddeelen zamengesteld geneesmiddel.
| |
Polyphemus,
de zoon van Neptunus en de nimf Throsa, de sterkste van alle Cyclopen.
| |
Polyphorus,
vruchtbaar, geestrijk.
| |
Polypiria,
veel ervarenheid, practisch beleid.
| |
Polyplasiasmus,
de verveelvuldigingskunst, de kunst, om schilderijen in olieverw zoo dikwijls af te drukken, als men verkiest, zoo dat het afdruksel van het oorspronkelijke niet te onderscheiden
| |
| |
| |
Polypolie,
polypoliüm, Lat., de veelhandel, de veelverkooping (het tegendeel van monopolie), wanneer velen, op eene zelfde kleine plaats, in eenerlei waren handelen, en daardoor elkander in den grond boren.
| |
Polyposia,
de drinkzucht, geneigdheid tot dronkenschap.
| |
Polypragmosyne,
de veelwerkerij; als men zich in allerlei vreemde zaken, buiten zijn beroep, mengt.
| |
Polyptoton,
herhaling van een woord met veranderden uitgang.
| |
Polysarcie,
ongemeene vetheid, ongewone dikte.
| |
Polyschedia.
te ver gedrevene verdeeling en schematisering, b.v. der ziekten, geneesmiddelen, enz.; verdeelingszucht.
| |
Polychidia,
een zeer overijld en onordelijk gedrag.
| |
Polysemon,
eene dubbelzinnige uitdrukking, of die onderscheidene beteekenissen heeft.
| |
Polysialia,
overvloed van speeksel, speekselvloeijing.
| |
Polyspaston,
een heelkundig gereedschap, om de verrekte ledematen te herstellen.
| |
Polyspermia,
zaadvolheid.
| |
Polystaurion,
zeker kleed der Grieksche geestelijken, waarop vele kruisen gewerkt waren.
| |
Polysyllabe,
polosyllabum, Lat., veellettergrepig woord. Polysyllaberen, eenlettergrepige woorden als veellettergrepige schrijven of uitspreken.
| |
Polysynchton,
zamenvoeging van verscheidene spreuken.
| |
Polysyndeton,
polysyntheton, Gr., eene redekunstige figuur, waarbij vele naamwoorden achter elkander door hetzelfde koppelwoord verbonden worden; ook de opeenstapeling van vele voegwoorden; zie Asyndeton.
| |
Polysynodie,
de veelheid der raadsvergaderingen en beraadslagingen in eenen staat.
| |
Polytechniek,
polytechnica, Lat., leer der kunsten en industriële verrigtingen, Polytechnisch veelkunstig, vele kunsten en wetenschappen, omvattende, b.v. école polytechnique, Fr., eene alles omvattende leerschool.
| |
Polytecnie,
Politokie, die verlossing, waardoor meer dan een kind ter wereld gebragt wordt.
| |
Polytheïsmus,
veelgoderij, veelgodendom, de vereering van vele goden. Polytheïst, een veelgodendienaar. Polytheïstisch, veelgodisch.
| |
Polytoniclavicord,
een zeer versterkt klavecimbaal.
| |
Polytrophie,
te veel of te sterk voedsel.
| |
Polyuresia,
menigvuldige afzondring van pis.
| |
Polzevera,
een schoone, roode, zwarte en groene serpentijn, met aderen van kalksteen, marmer en kalkspath.
| |
Pomade,
Pommade, haar- of lippenzalf. Pomaderen, met pomade bestrijken, zalven.
| |
Pomoeriüm,
de ruimte tusschen de stad en de stadsmuur, de walgang, die bij de Hetruriërs en Romeinen bestemd was om, door middel van het gadeslaan der vogels, voorspellingen te doen. Het stadsgebied, de jurisdictie.
| |
Pomologie,
de leer van de boomvruchten, ooftleer, ooftkunde. Pomologisch, ooftkundig, de ooftleer betreffende. Pomoloog, een ooftkundige, vruchtkenner.
| |
Pomona,
de ooft- of tuingodin; ook eene beschrijving van tuinvruchten.
| |
Pompadour,
een breizakje der vrouwen.
| |
Pompe,
Fr., pracht, staatsie, pronk. Pompeus, pompeux, Fr., prachtvol, pronkend; hoogdravend.
| |
Pompe d'heefe,
eene soort van ventilator, waardoor men versche
| |
| |
luch in eene kamer brengt.
| |
Pompernikkel,
grof, zwart brood uit Westphalen. Men zegt, dat een door Westphalen reizende Franschman, brood voor zich vragende, op het gezigt van het zwarte Westphaalsche brood, zou gezegd hebben: bon pour mon nikkel, zijnde nikkel de naam van zijn paard, terwijl de Westphalingers daaruit opmaakten, dat hij hun zwart brood pompernikkel noemde; gelijk men daaraan, uit scherts, voortaan dien naam gegeven heeft.
| |
Pompholygodes,
de pis, wanneer er vele blaasjes op drijven, hetwelk bij opgeblazenheid of winden het geval is.
| |
Pomphalix,
de galmei, welke zich bij het smelten van koper aanzet.
| |
Pompier,
Fr., een pompmeester; een brandspuitgast.
| |
Pompon,
Fr., voorheen een hoofdsiersel der vrouwen; thans eene wollen kuif op de schako der soldaten: ook een zijden geweer-overtreksel.
| |
Ponce,
Fr., een zakje of doekje, dat met fijne houtskool gevuld is, om een geprikt papier daarmede door te trekken. Ponceren, met stof van kolen door een beprikt voorbeeld afteekenen, doorstuiven.
| |
Ponceau,
Fr., klaprozen- of hoogrood.
| |
Ponctuëel,
Punctuëel, stiptelijk, naauwkeurig.
| |
Ponderabel,
ponderable, Fr., weegbaar. Ponderabiliën, weegbare ligchamen. Pondereus, pondereux, Fr., zwaar, wigtig; nadrukkelijk, de overweging waardig.
| |
Pond sterling,
(verk. £. st.) Engelsche gefingeerde munt, ter waarde van ongeveer 12 gulden. Pond Vlaamsch, (verk. £ vl.) Nederlandsche gefingeerde munt, hebbende eene waarde van 6 gulden.
| |
Pondus,
Lat., gewigt, zwaarte; ad pondus omniüm, op recepten, beteekent; zoo veel aan gewigt, als al het overige te zamen bedraagt.
| |
Ponjaard,
een korte Spaansche dolk.
| |
Ponny,
eene Oostindische zilveren rekenmunt, ter waarde van 80 cauris of ¾ stuiver.
| |
Ponsa,
een God, dien de Chinezen als den voorstander van het vervaardigen van porselein vereeren.
| |
Pons asinorum,
Lat., eene ezelsbrug, dat is een hulp- of verligtingsmiddel voor onwetenden of zwakken.
| |
Ponsch of punch,
ponche, Fr., punch, Eng., een bekende drank, waarvan rum of arak, suiker, citroensap en water de hoofdbestanddeelen uitmaken; ook wordt de hansworst in het Engelsche poppenspel Punch genoemd.
| |
Pont,
Fr., eene brug; van daar pont-dormant, eene vaste brug; pont-levis, eene ophaalbrug; pont-tournant, eene draaibrug; pont-volant, eene gier- of vliegende brug, enz.: ook eene groote veerschuit voor het transport van rijtuigen, paarden, enz. Voorts eene Chinesche lengtemaat van 1½ duim.
| |
Ponticello,
(pontit schello), de kam aan de strijkmuzijkinstrumenten. Sul ponticelli, over de kam, wanneer namelijk de strijkstok zeer nabij de kam gebragt wordt.
| |
Pontifex,
Lat., priester; pontifex maximus, de opper- of hoogepriester, paus. Pontificaal, priesterlijk, bisschoppelijk, b.v. pontificale ring, een gouden ring, met een plat geslepen edelgesteente voorzien, welken de paus, de bisschoppen en andere prelaten, gedurende de plegtige misbediening, plegen te dragen. Als zelfstandig naamwoord, het pauselijk gewaad; ook een staatsiekleed, plegtgewaad. Pontificaat, de pauselijke waardigheid, het opperpriester-
| |
| |
schap. Pontificalia, priestergewaad, prachtige ambtskleeding van voorname geestelijken, aartsbisschoppen, bisschoppen, enz.; in pontificalibus, in de ambtskleeding.
| |
Pontios,
een wind, welke bij de stad Lyon in Frankrijk, uit eene rotsholte komt, de koude van den noordewind heeft, en gewoonlijk van middernacht tot 10 uren voor den middag waait.
| |
Pontis,
eene munt in Sicilië, bijna ¾ stuiver waard.
| |
Ponto,
Ital., harten- of ruitenaas, schoppen- of klaverenheer, als vierde troef in het lomberspel.
| |
Ponton,
Fr., eene vlakke schuit voor den schipbruggenbouw; vlotbrug, bruggeschuit. Pontonnier, schipbrugmaker.
| |
Pool,
polus Lat., het draaipunt, om hetwelk zich een ligchaam of bol beweegt, het aspunt der aarde; polus arcticus, de noordpool; polus antarcticus, de zuidpool. Poolster, noordster, nabij de noordpool, de laatste in den staart van van den kleinen beer.
| |
Poorten,
Poortgaten, de schietgaten op een oorlogsschip.
| |
Popans,
een bullebak, schrikbeeld, waarmede men de kinderen bevreesd maakt.
| |
Pope,
een priester der Grieksche kerk in Rusland.
| |
Populace,
Fr., de volksmenigte, het gemeen. Populair, volksgezind; algemeen verstaanbaar, nuttig en gemakkelijk te begrijpen; gemeenzaam, volklievend en door het volk bemind. Populariseren, iets voor het volk verstaanbaar en aangenaam maken; algemeen nuttig maken; zich populariseren, zich bij het volk bemind maken. Populariteit, volksgezindheid; algemeene verstaanbaarheid, nuttigheid; volksbelieving, gemeenzaamheid, minzaamheid jegens geringeren. Populatie, de bevolking, volksmenigte. Populeren, peupleren, peupler, Fr., bevolken. Populeus, populeux, Fr., volkrijk, sterk bevolkt.
| |
Populariën,
de plaatsen in een amphitheater, welke voor het gemeene volk bestemd zijn.
| |
Populonia,
een bijnaam van Juno, als gesteld over het huwelijk.
| |
Poreus,
poreux, Fr., met kleine openingen voorzien, sponsachtig. Poriën, poren, zweetgaatjes, kleine openingen in de ligchamen. Porositeit, poreusheid, sponsachtigheid, doordringbaarheid; de eigenschap van poreuse ligchamen.
| |
Porewit,
Porenut, een krijgsgod der oude Duitschers, die met 5 hoofden in een kort oorlogsgewaad afgebeeld werd.
| |
Porfier,
een purpersteen, een roode, met kwarts, en soms met andere zaken, vermengde jaspis.
| |
Porima,
(wiskunst) een gemakkelijk vraagstuk, welks oplossing door ieder kan verrigt worden, en den weg baant tot moeijelijker vraagstukken; duidelijke grondstelling.
| |
Porismata of Porismen,
gevolgtrekkingen of besluiten uit het voorgaande. Poristica, leerwijs, welke bepaalt, hoe en waarom een vraagstuk kan opgelost worden.
| |
Pornae,
bij de Romeinen, zekere tooneelspelen, welke openbare vrouwen (pornae) speelden.
| |
Pornie,
hoererij, ongeöorloofde omgang met liederlijke vrouwspersonen.
| |
Pornograaph,
een bordeel.
| |
Porocele,
steenbreuk; eene valsche breuk, welke door eene verharding of een steenachtig concrement ontstaat.
| |
Poromphalon,
Poromphalos, navelsteenbreuk, het vooruitsteken van den navel, uit hoofde van eene verharding of van eenen daarin zich bevindenden steen.
| |
Poropoeïa,
de opening der poriën, welke door geneesmiddelen be-
| |
| |
| |
Porosis,
het ontstaan eener verharding, door eene witte vochtigheid in het oog.
| |
| |
Poroticium,
een likteekenen veroorzakend geneesmiddel.
| |
Porphyrogenitus,
in de porfierkamer geboren. Keizer Konstantijn had voor de verlossing der keizerinnen, eene met porfier bekleede kamer bestemd; waarnaar alle kinderen, daarin geboren, gemelden bijnaam verkregen.
| |
Porpiten,
linzensteenen, penningsteenen.
| |
Porrima,
Prosa, Antevorta, eene Godin der Romeinen, welke gerekend werd bij verlossingen te helpen, dat de vrucht op eene regelmatige wijze ter wereld kwam. Eene andere, Postverta, werd bij eene verkeerde ligging der vrucht aangeroepen, om te maken dat de geboorte alsdan nog gelukkig afliepe.
| |
Porrus,
een uitwas in de huid, in het gelaat of aan de handen, naar een eksteroog gelijkende.
| |
Porselein,
eene in het vuur halfverglaasde stof, waaruit kostbaar aardewerk vervaardigd wordt; zulk aardewerk zelf.
| |
Port,
Fr., eene haven, zeehaven; een toevlugtsoord, vrijhaven; verder beteekent dit woord ook brief- of vrachtgeld, en is het tevens eene verkorting voor portwijn.
| |
Portaal,
de hoofdingang van eene kerk of elk ander groot gebouw; de ruimte voor de gangen bij de deur ook wel het voorportaal genoemd.
| |
Portabel of portatief,
portable, Fr., draagbaar, wat gedragen kan worden.
| |
Portage,
een bepaald gewigt van waren, hetwelk ieder officier en matroos op een schip vrij heeft.
| |
Portamento di voce,
Ital., het dragen der stem, het allengs wegsmelten van het gezang; kunstterm in de muzijk.
| |
Portant,
(à bout), Fr., van zeer nabij, b.v. op eenig voorwerp schieten.
| |
Portaten,
lijsten van de koopwaren, welke dagelijks in de zeehavens aankomen en de ontvangers daarvan.
| |
Port d'armes, (permis de),
vrijbrief of patent, om te mogen jagen.
| |
Porte,
het Turksche hof, anders ook de Ottomannische of Verhevene Porte genoemd; insgelijks het geheele Turksche rijk. Porte, Fr., deur, poort. Tot de menigvuldige zamenstellingen met dit woord behooren onder anderen: porte-assiette, een tafel- of schotelring, een sierlijk gewerkte ring of krans, om de schotels bij den maaltijd op te zetten; porte-bou-quet, het korfje of schaaltje, op het toilet der dames, waarin bloemen liggen; porte-crayon, een potlood- of stifthouder; portedieu, bij de Katholijken, de priester, die de gewijde hostie naar de kranken draagt. Porte- épée, een zwaarddrager; draagband voor een zijgeweer, degenkwast; porte-feuille, eene brieventasch; ook het ambt van staatsminister; porte-guignon, porte-malheur, eene jobsbode, een ongeluksvogel; porte-manteau, een mantelzak, valies; ook een kapstok; porte-montre, een horologie-kastje; porte-voix, een roeper, spreektrompet, enz.
| |
Portentiloquiüm,
eene avontuurlijke rede.
| |
Portentum,
eene misgeboorte. In het algemeen, iets, dat eene voorbeduiding heeft. Zie ook Prodigiüm.
| |
Porter,
een sterk donkerbruin Engelsch bier.
| |
Porteren (zich voor iemand),
zich voor iemand in de bres stellen, zijne zaak verdedigen; voor iemand geporteerd zijn, met iemand
| |
| |
ingenomen zijn, hem genegen zijn.
| |
Porteur,
een drager, overbrenger; houder van eenen wissel.
| |
Portgrave,
in Engeland een havenmeester.
| |
Portie,
portio, Lat., een deel, aandeel; erfdeel; zeker gedeelte brood, vleesch en toespijzen voor een mensch.
| |
Portier,
deurwachter, poortbewaarder.
| |
Portique,
een zuilengang, gewelfde of overdekte gang tot wandelplaatsen enz., galerij.
| |
Portiuncula,
Lat., eigenlijk, een klein aandeel, een weinig. In Italië, eene kapel, waarin de heilige Franciscus gezegd wordt, een gezigt gehad te hebben. Portiuncula-feest, hetwelk door de Roomschgezinden jaarlijks op den tweeden Augustus, ter eere van den heiligen Franciscus, hoogelijk gevierd wordt. Zonderling is de oorsprong dezer benaming: de dag van den tweeden Augustus, waarop men naar de genoemde kapel ter bedevaart ging, was in de eerste kerk een halve feestdag, bij de aanwijzing van welken dag in de oude almanakken gevoegd was het woord portiuncula, waarmede aangeduid werd, dat men alsdan slechts weinig mogt eten. Onwetende monniken maakten hieruit den naam eener heilige, en haar feest wordt op den tweeden Augustus gevierd, waartoe scharen van menschen, ter bekoming van aflaat, zamenvloeijen.
| |
Porto,
de port, het brievengeld; het vracht- of voerloon; porto franco, franc de port, franco, port- of postvrij. Porto franco beteekent voorts ook eene vrijhaven; Porto morto, eene doode haven, waar de koopvaardijschepen niet mogen binnenloopen; Porto rico, de rijke haven, zijnde de naam van een Westindisch eiland en van den rooktabak, die van daar wordt uitgevoerd.
| |
Portret,
portrait, Fr., afbeeldsel, de geschilderde, geteekende, graveerde of geboetseerde beeldtenis van een' mensch; ook de naauwkeurige beschrijving van eenen persoon. Portretteren, iemand op doek enz. afbeelden. Portretteur, een beeldtenisschilder, een schilder van portretten.
| |
Portugaloeser,
eene Portugesche gouden munt, ter waarde van omtrent 45 gulden.
| |
Portulaan,
het graadboek, een boek der zeelieden, dat de ligging der kusten en zeehavens beschrijft, en naauwkeurig in graden opgeeft.
| |
Portumnus,
bij de Romeinen, de God der havens, die, op een' dolfijn rijdende, met eenen sleutel in de hand afgebeeld werd.
| |
Porzellaniten,
versteende porseleinslakken, die eirond en gekronkeld zijn, en in het midden eene, met tanden voorziene opening hebben.
| |
Posé,
Fr., gesteld, gezet; ook bedaard ernstig, bedachtzaam.
| |
Peseydon,
Posidon, Grieksche naam van Neptunus.
| |
Positie,
positio, Lat., position, Fr., stelling, ligging eener plaats; de houding des ligchaams; de toestand of gesteldheid van zaken. Positief, vastgesteld, bepaald; werkelijk, zeker, stellig; het positief regt, het stellige regt; de positive religie, de geöpenbaarde, beschreven godsdienst, in tegenoverstelling van de natuurlijke; de positive straffen, de stellige, door de wet bepaalde straffen; (stelkunst) stellig, wat het teeken † voor zich heeft, in tegenstelling van negatief, ontkennend. Positivus, (gradus, Lat., de eerste of stellende trap der bijvoegelijke naamwoorden (spraakk.). Als zelfstandig naamwoord beteekent positief ook een klein orgelwerk, van daar rugposi-
| |
| |
tief. Posito, gesteld, aangenomen, in geval; posito sed non concesso, gesteld, maar niet toegestaan; positis ponendis, het vooronderstelde aangenomen zijnde.
| |
Pospolite,
algemeene oproeping van den adel en het landvolk, tot den oorlog, in het voormalig zelfstandige Polen.
| |
Posse,
kunnen. A posse ad esse non, valet consequentia, van de mogelijkheid kan men niet tot de wezenlijkheid besluiten.
| |
Possederen,
bezitten, in eigendom hebben. Possessie, possession, Fr., bezitting, have. Possessief, het bezit betreffende, bezitting aanwijzend. Possessor, Lat., possesseur, Fr., bezitter, eigenaar.
| |
Possesso,
de bezitneming door den Paus van de kerk des heiligen Johannes van Lateraan.
| |
Possibel,
possible, Fr., mogelijk, doenlijk. Possibiliteit, de mogelijkheid, uitvoerbaarheid.
| |
Post,
Posterij, het openbare postwezen.
| |
Post,
ambt, plaats, stand; schildwacht; ook aanteekening in een koopmansboek. Post, Lat., later dan; ex post, achteraan. Postdateren, later dagteekenen; eenen reeds verloopen dag onderteekenen.
| |
Post effluxum,
Lat., na verstreken uitstel.
| |
Postement,
Postament, voetstuk, voetstel, zuilstoel.
| |
Posteren,
plaatsen, stellen; op eenen bepaalden post of plaats stellen.
| |
Poste restante,
Fr., op de post terug blijvende, ter postbewaring (om af te halen).
| |
Postérieur,
Fr., jonger, nieuwer, later. Posteriora, Lat., de achterdeelen; het achterste. A posteriori en a priori, zie op A. Posterioriteit, het later- of jonger-zijn. Posteriteit, nakomelingschap.
| |
Post festum,
Lat., na het feest, te laat, achteraan.
| |
Posthia,
de zoogenaamde gersten-korrel in het oog.
| |
Post hoc, ergo propter hoc,
zie Propter.
| |
Posthon,
Posthoncus, een groot mannelijk lid. Ook een mensch met zulk een lid. Gezwel aan het mannelijk lid op de voorhuid.
| |
Posthuma,
posthumus, Lat., een na den dood des vaders geboren kind; opera posthuma, Lat., oeuvres posthumes, Fr., nagelatene schriften of werken, die na des schrijvers dood in het licht komen.
| |
Postiche,
Fr., valsch, nagemaakt, ontleend, b.v. haar, knevels, tanden, enz.
| |
Postila,
eene soort van Russische nationale confituur, uit rijpe vruchten met honig toebereid.
| |
Postille,
korte uitlegging, verklaring; een predikatieboek, verzameling van preken.
| |
Postillon,
Fr., een postknecht, postrijder. Postillon d'amour, een overbrenger van minnebrieven.
| |
Postliminiüm,
Lat., (regtsg.) het weder in het vorige bezit treden, het wederkomstregt, volgens hetwelk iemand afwezig geweest zijnde, altijd eigenaar van zijn vermogen blijft.
| |
Postludiüm,
een naspel, hetwelk in vele plaatsen de organist, na de geëindigde godsdienst, zoo lang maakt, tot allen uit de kerk zijn.
| |
Post nubila phoebus,
Lat., na regen volgt zonneschijn.
| |
Postnumerando,
natellend. Postnumereren, natellen, nabetalen.
| |
Postponeren,
achter plaatsen, beneden stellen; uitstellen. Postpositie, achterstelling.
| |
Postpredicament,
die eigenschap eener zaak, welke uit de vergelijking der predicamenten volgt.
| |
Postremo,
Lat., laatst. Postremum, het laatste.
| |
Postscriptum,
Lat., poscritto, Ital., (verkort P.S.) naschrift (in brieven).
| |
Post trinitatis,
(namelijk festum)
| |
| |
na het feest der Drieëenheid.
| |
Postulant,
hij, die om eenen post verzoekt of in eene orde wenscht opgenomen te worden. Postulatie, het aanzoek, verlangen, begeeren; het aanzoek van een' persoon bij den paus, om de keus van eenen kandidaat, tegen welken anders iets in te brengen zoude zijn, te bevestigen. Postulatum, Lat., vereischte, vorderingsstelling; in de wijsbegeerte, eene stelling, welke uit eene verklaring opgemaakt wordt; en waarvan men vordert, dat die zonder bewijs gelden zal. Postuleren, eischen, vorderen; om iets aanhouden, verzoeken, naar iets dingen.
| |
Postuur,
gestalte, houding van het ligchaam; zich in postuur stellen, zich ter afwering in staat stellen.
| |
Post vatten,
zich bevestigen, eene plaats bezetten, eenen vasten voet krijgen.
| |
Pot,
eene oud-Fransche maat van 2 pinten.
| |
Potage,
Fr., soep, groente- of vleeschsoep, met allerhande moeskruiden er in.
| |
Potamiden,
riviernimfen. Potamograaph, een rivierbeschrijver. Potamographie, de rivierbeschrijving. Potamologie, de rivierleer, rivierkennis.
| |
Potence,
Fr., de galg; en potence stellen, haaksvormig of regthoekig stellen.
| |
Potent,
magtig, vermogend. Potentaat, een magt- of gezaghebber, landheer, vorst, gekroond hoofd.
| |
Poterne,
Fr., eene sluipdeur of -poort in eene vesting, waardoor men onbemerkt eenen uitval kan doen.
| |
Potestaat,
eene voormalige hooge waardigheid en bediening in de Zwitsersche kantons.
| |
Potie,
potio, Lat., een drank, drankje (geneesmiddel).
| |
Potin,
een mengsel uit koper, lood, tin en galmei.
| |
Potina,
eene Godin der Romeinen, welke het opzigt had over het drinken der kinderen.
| |
Potior creditor,
Lat., een schuldeischer, die op een ander het regt van voorrang heeft.
| |
Potles,
eene Engelsche korenmaat, omtrent 54 kan groot.
| |
Potographie,
eene beschrijving der (menschelijke) dranken. Potologie de drankenleer.
| |
Pot-pourri,
een pot met allerlei ingemaakte of ingelegde kruiden enz.; ook een mengelmoes, een allegaartje; insgelijks een muzijkstuk uit vele bekende andere stukken zamengesteld.
| |
Potrimpos,
de God van den landbouw der oude Pruissen.
| |
Pottin,
eene Russische munt, 1 gulden 17 stuivers waard.
| |
Poudre,
Fr., poeder, kruid. Poudre âe succession, vergif, langzaam werkend vergif, om iemand van kant te helpen, ten einde diens goederen te bekomen. Zie verder Poeder.
| |
Pouf,
eene soort van pof of bol belegsel, een sieraad der vrouwelijke kleeding aan de mouwen, mutsen, enz.
| |
Pouillerie,
Fr., de kleêrkamer in een gasthuis, waar men de kleederen, die van de armen komen, inwerpt, de voddenkamer; nietswaardige dingen.
| |
Poularde,
Fr., een gemest hoen, kapoen. Poularderie, kapoenerij; plaats, alwaar allerlei pluimgedierte gemest wordt.
| |
Poule,
Fr., potspel, biljartspel om een inzet.
| |
Poundage,
pondcijns, in Engeland een tolgeld, dat van de waarde der lading berekend wordt.
| |
Poupée,
Fr., eene pop; een gezwachtelde vinger, uit hoofde van eenig gebrek. Poupon, pouponne, een poppetje. Ma pouponne, mijn poppetje, schatje, liefje.
| |
Pour,
Fr., om, voor, tot. Pour ac-
| |
| |
quit, tot bewijs van ontvangst. Pour la bonne bouche, voor een lekkerbeetje; pour passer le temps, tot tijdverdrijf; pour tuer le temps, om jen tijd door te brengen, wanneer men niets weet te doen.
| |
Pourparler,
Fr., een onderling gesprek, onderhandeling.
| |
Pourpoint,
Fr., een wambuis, kort rokje, van den hals tot aan de heupen.
| |
Poursuiveren,
vervolgen, najagen; aan- of volhouden.
| |
Pousseren,
stooten, voortdrijven; voorthelpen; bevorderen; zich pousseren, zich verheffen, door eigene kracht en inspanning tot fortuin geraken.
| |
Poussoir,
een heelkundig werktuig, om bij eene traanfistel het traanbeen door te stooten, om alzoo aan de tranen doorgang te verschaffen.
| |
Poussole,
vroeger de gewone middagspijs der bewoners van Californië, zijnde eene brij uit meel van geroosterde gerst, met maïs, erwten en boonen gemengd. Eene dergelijke brij, enkel uit meel van geroosterde gerst bestaande, werd Atole genoemd en als ontbijt genuttigd.
| |
Pouvoir,
Fr., vermogen, bewind, kracht, magt; pouvoir exécutief, Fr., het uitvoerend bewind. Plein pouvoir, volmagt.
| |
| |
Pozzilane,
Pozzolane, eene soort van roode aarde, tot stof vervallen metaalschuim, welke met kalk vermengd, den besten cement geeft; hetzelve wordt ook tras genoemd.
| |
Praaijen,
op zee, het aanroepen van schepen, ten einde berigten in te winnen en mede te deelen.
| |
Praam,
een vaartuig met eenen platten bodem, tot het ligten en ontladen der schepen, en tot het overzetten van personen dienende.
| |
Praauw,
zeker Indiaansch vaartuig.
| |
Practica,
Lat., de praktijk, uitöefening of toepassing van de regelen eener kunst; beöefening, b.v. practica est multiplex, de oefening is menigvuldig of de beöefening is velerlei; ook handelwijs; overleg. Practicabel, practiquable, Fr., doenlijk, uitvoerbaar, doelmatig; bruikbaar, begaanbaar (van eenen weg). Practicabiliteit, de uitvoerbaarheid, doenlijkheid; bruikbaarheid. Practicus, een geöefende, ervarene, de praktijk van zijne kunst, wetenschap, enz., b.v. een ervaren geneesheer, advokaat of kunstenaar. Practisch, uit- of beöefenend, aanwendbaar, werkdadig; practisch verstand, het verstand als wetgever voor den wil. Practiseren, praktiseren, uitöefenen, zaken doen (bijzonder van geneesheeren en regtsgeleerden); ook verzinnen, bedenken. Practiserend, praktiserend, uit- of beöefenend, werkelijk; bedenkend. Practisijn, bewerker, regtsvorderaar. Practijken, praktijken, ongeöorloofdekunstgrepen, listige streken.
| |
Practicanten,
zij, die zonder eigelijke aanstelling, in een geregtshof arbeiden, om zich met den loop van een regtsgeding behoorlijk bekend te maken.
| |
Prado,
de naam van de groote diergaarde, twee mijlen van Madrid, met een koninklijk lustlot; ook een fraaije wandelweg, een lusthof.
| |
Prae,
Lat., voor, vooraan, vooruit; het prae hebben, den voorrang of de voorkeur hebben; overwinnen, overtreffen.
| |
Praeciamiator,
een persoon, die, voor de Romeinsche priesters uitging, als zij eene offerprocessie hadden, en het volk toeriep, gedurende het voorbijgaan, met werken op te houden.
| |
Praecipitaria,
een krijgswerktuig der Romeinen, om muren neder te werpen.
| |
Praecipuum,
iets dat men vooruit
| |
| |
bekomt, bij nalatenschappen.
| |
Praedialisten,
zekere edellieden in Hongarije, die eertijds de lijfwacht des aartsbisschops van Gran uitmaakten, en op diens goederen, Praedii, zitting hadden.
| |
Praediüm,
eene afzonderlijke pachthoeve, waarop meerendeels vee geweid wordt.
| |
Praefabulatie,
de uitlegging of verklaring, welke eene fabel voorafgaat.
| |
Praeficae,
gehuurde klaagwijven bij de Romeinen, die onder gehuil een klaaglied zongen, waarin de overledene geroemd, en hen, die het lijk vergezelden, treurigheid aanbevolen werd.
| |
Praemonstratensers,
eene monniksorde, door St. Norbert, aartsbisschop van Maagdenburg, in 1129 gesticht.
| |
Praepotentie,
de overmagt.
| |
| |
Praescibel,
hetgene mogelijk is vooruit te weten.
| |
Praesepiën,
volksleerredenen, waarbij, in den tijd van den advent, de geboorte van Christus voorgesteld wordt.
| |
Praestigiatoren,
bij de Romeinen, goochelaars, welke, in de tusschenbedrijven op het tooneel, zulke verwonderlijke equilibristische kunststukken uitöefenden, dat zij van de meeste hunner tijdgenooten voor toovenaars gehouden werden.
| |
Praestituëren,
voorschrijven, aanzetten.
| |
Praesul,
de opperste onder de Saliërs of priesters van Mars.
| |
Praetexta,
eene met purper omzoomde toga der Romeinen.
| |
Praetor,
een der voornaamste staatsbeambten der oude Romeinen, waarvan er in den beginne slechts twee te Rome waren, die de regterlijke magt bezorgden, de een voor de burgers, de andere voor de vreemdelingen. In lateren tijd werden er ook in de wingewesten aangesteld, als wanneer hun getal onbepaald was. De praetoriaansche soldaten maakten de lijfwacht der praetoren uit, en het praetoriaansche legioen was eenigermate de lijfwacht der keizers.
| |
Pragmatisch,
Pragmatiek, aanwendbaar, toepasselijk, algemeen nuttig, leerrijk, over oorzaak en uitwerking onderrigtende en uitsluitsel gevende (b.v. de pragmatische geschiedschrijving); een pragmatisch edict, eene verordening, welke niet uit het staatsregt als noodzakelijk, maar uit zorg voor het algemeen welzijn voortvloeit; eene bevestigde landsverordening. Zie Sanctie.
| |
Prairéal;
Fr., grasmaand, in den Fransch-republikeinschen almanak.
| |
Praktijk,
zie Practica en Praxis.
| |
Pralzen,
zekere lengtemaat in Duitschland.
| |
Prangen,
(zeeterm) beteekenende, zoo veel zeil voeren, als het schip kan, als men digt bij den wind zeilt, om eenen sterkeren vijand te ontkomen.
| |
Prat,
trotsch, hoovaardig, opgeblazen.
| |
Prater,
een lustbosch bij Weenen, van het Spaansche Prado.
| |
Praxidice,
eene Grieksche Godin, die de regtmatige aanslagen bevorderde; volgens sommigen, Minerva onder eenen anderen naam.
| |
Praxis,
Gr., practica, Lat., pratique, Fr.; de praktijk, uit- of beoefening, ervaring. In praxi, in de uitöefening of toepassing.
| |
Préadamiten,
menschen, die, volgens sommigen, reeds voor Adam zouden geleefd hebben.
| |
Preadvies,
een voorloopig uitgesproken gevoelen of raad, betreffende de eene of andere zaak, door één of meer personen. Zoo plagten onder anderen de voormalige staten van Holland elkander schriftelijk preadvies mede te deelen.
| |
Prealabel,
préalable, Fr., voorloo-
| |
| |
| |
Preambuleren,
eene inleiding maken, eene voorafspraak houden; omwegen maken. Préambule, Fr., preambulum, Lat., eene voorrede, inleiding; ook wijdloopigheid.
| |
Prebendariüs,
Lat., een stift- of domheer, bezitter van eene prebende. Prebende, stift, de inkomsten, welke aan een canonicaat verknocht zijn; kerkelijke verzorging; ook eene lijfrente.
| |
Précair,
Fr., twijfelachtig, onzeker, wankelend. Precariüm, Lat., eene vergunning; een verdrag, waarbij men iemand iets tot een onbepaald gebruik geeft, onder beding, hetzelve terug te geven, zoodra het gevorderd wordt.
| |
Precautie,
voorzigtigheid, voorzorg. Precautioneel, precautionel. Fr., voorzigtig, behoedzaam. Precaveren, verhoeden, voorzien, zich in acht nemen.
| |
Precedentie,
voortrede, voorrang. Precederen, voorgaan, den voorrang hebben.
| |
Preceptor,
Lat., een leeraar, leermeester. Preceptoraat, leeraarsambt, onderwijzersplaats. Preceptum, precept. Lat., leer, voorschrift, regel, bevel.
| |
Prechnit,
Kaapsche chrysopas, eene steensoort van eene zacht groene kleur, en zeer onregelmatige kristallisatie. De overste Preck bragt hem het eerst van de Kaap de Goede Hoop naar Europa.
| |
Precies,
précise, Fr., juist, stipt, naauwkeurig, bepaald. Precisie, précision, Fr., juistheid, stiptheid.
| |
Preciëus,
précieux, Fr., kostbaar, duur; opgesierd, opgesmukt (in de uitdrukking). Eene précieuse, eene vrouw, welke in haar geheele gedrag, maar bijzonder in hare spraak, gemaakt of gezocht is, welke zich bloot van opgesmukte uitdrukkingen bedient.
| |
Precipiëren,
gebieden, voorschrijven; vooruit nemen.
| |
Precipitaat,
een neêrplofsel, een neêrslag; het bezinksel, de droes, bij scheikundige ontbindingen. Precipitatie, neêrstorting, neêrploffing; de overijling, jagt; precipitato, Lat., met overhaasting. Precipiteren, (scheikunde), neêrslaan, bezinken, door oplossing op den grond van de vaas brengen; ook overijlen.
| |
Précis,
Fr., een kort begrip, de hoofd- of zakelijke inhoud. Precisie, bondige beknoptheid in uitdrukking.
| |
Precisten,
zij, die, krachtens het regt van eerst aanzoek tot prebenden, aanbevolen werden.
| |
Precluderen,
uitsluiten; voor uitgesloten of uitgevallen verklaren. Preclusie (regtsg.), de uitsluiting, afwijzing. Preclusief, uitsluitend, geheel afwijzend.
| |
Précoce,
Fr., praecox, Lat., vroegrijp, van vruchten; ook van het verstand; ontijdig, voor den tijd manbaar, van daar fille précoce. Precociteit, précocitè, Fr., vroeg- of ontijdige rijpheid.
| |
| |
Preconisatie,
eene lofprijzing, eene overdrevene lof verheffing; ook eene pauselijke bevoegd-verklaring voor een bisdom. Preconiseren, bovenmate loven, al te zeer verheffen.
| |
Precum primariarum jus,
Lat., het regt der eerste bede; het regt van eenen Roomschen keizer, om, na aanvaarde regering, de onvervulde kerkelijke ambten naar willekeur te begeven.
| |
Precursorisch,
voorloopig.
| |
Prédécesseur,
Fr., predecessor, Lat., voorganger, b.v. in een ambt.
| |
Predeliberatie,
voorloopige beraadslaging.
| |
Predestinatie,
prédestination, Fr., de voorbeschikking, voorverordinering; in de taal der godgeleerden, de onvoorwaardelijke gena-
| |
| |
dekeus: het door velen beweerde raadsbesluit van God, omtrent de zaligheid en verdoemenis der menschen; ook praedeterminismus. Predestineren, predetermineren, te voren of vooraf bepalen, voorbeschikken.
| |
Predicabiliën,
onder dit woord worden al de gesteldheden verstaan, welke van de voorwerpen kunnen gezegd worden. Men verdeelt deze gesteldheden in de volgende klassen: 1) het geslacht (genus); 2) de soort (species); 3) de vorm, (forma); 4) de ondeelbaarheid (individualiteit).
| |
Predicaat,
Attribuut, naam, benaming; (redeneerk.) datgene, wat van eene zaak gezegd wordt, of de eigenschappen, die aan een voorwerp toegekend worden; in het dagelijksche leven, de ambts- of eernaam, titel, welken men iemand geeft.
| |
Predicament,
toekenningsbegrip, eigenschap, zoo veel als Kategorie. Zie dit woord.
| |
Prediceren,
voorzeggen, voorspellen, waarzeggen. Predictie, voorzegging, voorspelling, waarzegging.
| |
Predikant,
Protestantsch godsdienstleeraar, evangelie-verkondiger. Predikatie, eene leerrede.
| |
Predilectie,
praedilectio, Lat., voorliefde, vooringenomenheid, bijzondere zucht of neiging tot iets.
| |
Predisponeren,
voorafschikken, voorbereiden, te voren genegen maken. Predispositie, de voorloopige toebereiding, de geschiktheid of aanleg tot iets, b.v. tot eene ziekte.
| |
Predominatie,
prédomination, Fr., overheersching, opperheerschappij. Predomineren, overheerschen, de overhand hebben, het hoogste gezag voeren.
| |
Preë,minent,
uitstekend, voortreffelijk. Preëminentie, voortreffelijkheid, voorrang.
| |
Preëxistentiaan,
hij, die beweert, dat God, bij de eerste schepping, de zielen van alle menschen reeds geschapen had. Preëxistentie, de vooraanwezigheid. Preëxisteren, vooraf bestaan, eerder leven.
| |
Prefatie,
préface, Fr., praefatio, Lat., voorrede, voorberigt, inleiding.
| |
Prefect,
prefekt, stedehouder, landvoogd. Prefectuur, het stedehouderschap, de landvoogdij; ook de plaats, waar de prefect zijne zitting houdt.
| |
Preferabel of preferent,
préférable, Fr., verkieslijk, de voorkeur verdienende, den voorrang toekomende. Preferentie, préférence, Fr., de voorrang, voorkeur, voortrekking; (in het kaartspel) de beste- of troefkleur. Prefereren, hooger stellen of achten, voortrekken, verkiezen, den voorrang geven.
| |
Praefixum,
Lat., het voorgeplaatste, de voorgezette lettergreep, het tegengestelde van suffixum. Praefixus terminus, aangeveegde, bepaalde termijn of dag. Prefix, prefisso, Ital., betaling, zonder uitstel of respijtdagen.
| |
Preformatie,
de voorvorming, voorafgaande vorming; de toestand van bewerktuigde ligchamen voor hunne ontwikkeling. Preformeren, voorvormen, vooraf vormen of scheppen. Gepreformeerd, te voren gevormd of geschapen; gepreformeerde kiemen, het gevoelen, dat alle dieren en planten reeds vóór het begin der wereld gevormd en in hun zaad ingesloten geweest zijn, en daaruit zich alle toekomstige geslachten blootelijk ontwikkelen.
| |
Pregadi,
in Venetië, toen het nog een' eigen' staat uitmaakte, de senaat of groote raad, tot welke alle edellieden, boven de 25 jaar, behoorden.
| |
Pregnant,
Fr., zwanger, bezwan-
| |
| |
gerd; oneig., veel beteekenend, veel omvattend, gewigtig.
| |
Prejudiciabel,
préjudiciable, Fr., te voren beöordeeld; nadeelig, schadelijk. Prejudiciëel, in regten, datgene, waarvan iets anders afhangt, en hetwelk alzoo eerst gepaald of beslist moet worden. prejudiciëren, vooraf oordeelen; benadeelen, schaden. Praejudicium, Lat., préjudice, Fr., een voorafgaand oordeel, voorbeslissing; schade, nadeel. Sine praejudicio, Lat., zonder nadeelige gevolgen.
| |
Préjugé,
Fr., vooroordeel, een oordeel, dat zonder behoorlijk onderzoek geveld is; eene bloot opgevatte meening.
| |
Prelaat,
praelatus, Lat., prélat, Fr., een voorname geestelijke of kerkelijke persoon, een bisschopstitel. Prelatie, voortrekking, voorrang, het regt van eenen zoon, om het ambt, door zijnen vader bekleed, na diens dood bij voorkeur te bekleeden. Prelatuur, de hoogwaardigheid, de waardigheid en woning van eenen prelaat.
| |
Prelegaat,
vooruitmaking, voorerving, bij voorkeur boven anderen. Prelegeren, prelegateren, vooruit maken, eene erfgifte vooruit doen.
| |
Preliminair,
voorloopig, inleidend. Preliminariën, les préliminaires, Fr., praeliminaria, Lat., de inleidingen tot eenen te sluiten vrede, voorloopige verhandelingen of overeenkomstpunten. Prelimineren, voorbereiden, den weg banen tot iets.
| |
Preluderen,
voorspelen, een voorspel maken; inleiden, voorbereiden. Praeludiüm, Lat., prélude, Fr., een voorspel; een voorlooper, voorteeken.
| |
Prema,
eene Godin der Romeinen, welke de bruid den gordel losmaak te, en belette, dat het doel gemist werd.
| |
Prematuriteit,
prématurité, Fr., ontijdigheid; vroeg-rijpheid (van vruchten en van het verstand). Prematuur, vervroegd, te vroeg rijp; ontijdig, voor den tijd.
| |
Premeditatie,
de voorafgaande overlegging, voorbedachtelijkheid. Premediteren, te voren overleggen of bedenken, voorbedachtelijk ondernemen; gepremediteerd, vooraf overlegd; voorbedachtelijk.
| |
Prémices,
Fr., primitiae, Lat., de eerstelingen, b.v. van de vruchten, welke onder anderen de Ouden aan verscheidene Goden, bijzonder aan Apollo, offerden.
| |
Premie,
praemiüm, Lat., belooning, prijs, eereloon; bij kooplieden, de verzekeringsprijs, dat is, de prijs, welke aan den verzekeraar voor de verzekering moet betaald worden; ook zekere bijprijzen, welke in de loterij aan enkele nommers toevallen.
| |
Premier,
Fr., de of het eerste, de of het voornaamste, de opperste. Les premiers, les premières, de 5 eerste trekken in sommige kaartspelen.
| |
Premissen,
prémisses, Fr., praemissae, Lat., voorafgaande voorstellen of stellingen eener sluitrede, waaruit het besluit of de gevolgtrekking (de conclusie) wordt afgeleid (in de redeneerkunde). Praemissis praemittendis, (verk. P, P.) Lat., met vooruitzending van het vooruit te zendene; praemisso titulo, Lat., met vooruitgezonden titel, de behoorlijke titel worde gezet.
| |
Premnon,
de uiterste spitsen van het wit in het oog.
| |
Premuniëren,
wel bewaren, verzekeren, verschansen, bemuren.
| |
Prendre,
Fr., nemen. A prendre, om te nemen, veil, b.v. dat huis is à prendre, men kan het krijgen, als men wil. Sans prendre, (lomberspel), uitspelen zonder andere kaarten te nemen. Preneur, de nemer of afkooper van eenen wissel.
| |
| |
| |
Prenotie,
voorbegrip, voorloopig begrip; voorkennis.
| |
Prenumerando,
Lat., vooruitbetalend, met of door vooruitbetaling. Prenumerant, een vooruitbetaler. Prenumeratie, vooruitbetaling. Prenumereren, vooruitbetalen.
| |
Preoccupatie,
praeoccupatio, Lat., voorinneming, voorafbezetting, vooroordeel, vooringenomenheid. Preoccuperen, voorinnemen; vooraf bezetten. Gepreoccupeerd, préoccupé, Fr., te voren bezet, vooringenomen; bevooroordeeld.
| |
Preopineren,
eerst stemmen, zijn gevoelen het eerst zeggen.
| |
Preordinatie,
voorbeschikking. Preordineren, voorbeschikken.
| |
Preparaat,
toebereidsel; preparaten, kunstmatig toebereide ligchaamsdeelen. Preparandus, hij, die zich voorbereidt, b.v. tot een examen. Preparatie, toe- of voorbereiding, aanstalte. Préparatoir, Fr., voorbereidend, bij voorraad. Prepareren, voor- of toebereiden, vervaardigen, gereed maken.
| |
Preponderantie,
prépondérance, Fr., overwigt; overmagt, meerderheid.
| |
Preponeren,
preposeren, vooraanstellen, vooropplaatsen. Prepositie; vooropplaatsing; (spraakk.) een voorzetsel of betrekkingswoord. Praepositus, Lat., een voorgestelde, voorgeplaatste, voorstander van een stift, proost. Preposituur, de proostdij, het ambt van een' proost.
| |
Prepostereren,
het achterste voor zetten, alles onder elkander werpen.
| |
Prerogatief,
prérogative, Fr., praerogativa. Lat., voorregt, voorrang.
| |
Présage,
Fr., praesagiüm, Lat., voorteeken, voorbeduiding, voorspelling, voorgevoel.
| |
Presbyopie,
Presbytie, de vérzigtigheid, of dat gezigtsgebrek, als iemand in de verte wel goed, doch in de nabijheid maar slecht zien kan.
| |
Préscience,
Fr., prescientie, de voorwetenschap, het voorafweten.
| |
Presbyter,
een oud, eerwaardig man, oudste kerk- of gemeente-voorstander, priester. Presbyterianen, Protestanten in Engeland, die de bisschoppelijke waardigheid niet erkennen; maar de Kerk slechts door de oudsten of presbyters willen bestuurd hebben.
| |
Prescriberen,
voorschrijven, gebieden; in de regtsgel., verjaren, vervallen verklaren. Geprescribeerd, verjaard, vervallen verklaard. Prescriptie, voorschrift, verordening; verjaring, vervallenverklaring van een regt.
| |
Présence,
Fr., presentie, tegenwoordigheid, bijzijn, van daar prêsence d'esprit, tegenwoordigheid van geest, welberadenheid. Praesens, Lat., (spraakk.) de tegenwoordige tijd. Présent, tegenwoordig, aanwezig; ook een geschenk. Presentabel, présentable, Fr., vertoonbaar, dat aangeboden kan worden. Presentant, de toonder en houder van een' wissel; de voorsteller tot eenen post enz. Presentatie, de inleiding; de vertooning van eenen wissel; het regt, om iemand tot het een of ander ambt voor te dragen. Presenteren, voorstellen, vertoonen, aanbieden; het geweer voor zich houden. Presentgelden, geschenk- of vrijwillige gelden, die de ridderschap en landstenden vroeger aan den landheer opbragten. Presentiegelden, aan wezigheid- of daggelden, bijzonder in stiften.
| |
Preservatie,
bewaring, behoeding. Preservatief, een behoedmiddel. Preserveren, bewaren, behoeden.
| |
Preses, President,
praeses, Lat., een voorzitter; oppertoezigter; voorstander. Presideren, voorzitten, het woord voeren; voorstaan. Presidiaal, dat tot de waardigheid van voorzitter behoort. Praesidiüm Lat., het voorzitterschap; het op-
| |
| |
| |
Presis,
presma, Lat., ontsteking; gezwel; ontstekend gezwel. Ontsteking met opzetting.
| |
Presomptie,
zie Presumtie.
| |
Pressant,
dringend, haastig, geen uitstel lijdende. Pressentiment, Fr., een voorgevoel, vermoeden. Presseren, noodzaken; drukken, dringen; haasten. Pressé, gepresseerd, die of dat haast heeft, geen uitstel kan lijden, die dringende zaken om handen heeft. Pressuur, druk, bezwaar.
| |
Pressen,
schepen, wagens, enz., in beslag nemen. Matrozen pressen, matrozen met geweld tot de zeedienst dwingen.
| |
Prestabileren,
voorafbepalen. Prestabilismus, het geloof of de leer der voorafbepaling.
| |
prestant,
een orgelregister. Prestanten, de grootste en schoonste tinnen orgelpijpen, die gewoonlijk vooraan of in het gezigt geplaatst worden. Prestatie, het doen, afleggen (van eenen eed); de kwijting, betaling (van eene schuld); vervulling (van eene belofte enz). Presteren, doen, afleggen; bewijzen; vervullen.
| |
Prestigiën,
prestiges, Fr., toovermiddelen, verblindingen, begoochelingen.
| |
Prestissimo,
(muz.) ten uiterste snel, zoo gezwind als mogelijk is; presto, snel, gezwind.
| |
Presumabel,
présumable, Fr., vermoedelijk, waarschijnlijk. Presumeren, vooronderstellen, vermoeden, zich inbeelden. Presumtie, het vermoeden, de vooronderstelling; de argwaan; de inbeelding. Presumtief, presumtivelijk, vermoedelijk.
| |
Presuppositie,
de vooronderstelling.
| |
Pretendent,
een vorderaar, eischer, aanspraakmaker, bijzonder een aanspraakmaker op de kroon van een rijk, een kroonvorderaar. Pretenderen, eischen, vorderen, verlangen, aanspraak maken op iets; voorgeven, beweren, staande houden. Pretensie, eisch, vordering, verlangen; aanmatiging; ook voorwendsel.
| |
Preteren,
leenen, ter leen geven; zich preteren, zich tot iets verleenen, zich daarnaar schikken. Voorts beduidt preteren ook, rekken, medegeven.
| |
Pretext,
prétexte, Fr., voorwendsel, voorgeven, uitvlugt. Pretexteren, voorgeven, tot voorwendsel nemen.
| |
Pretintaille,
Fr., een getand, bol sieraad, eene soort van boordsel aan de kleederen der vrouwen.
| |
Preuve,
Fr., proef, bewijs.
| |
Prevalent,
den voorrang hebbende. Prevaleren, meer zijn of gelden, den voorrang hebben; in den koophandel, zich schadeloos stellen, zich doen betalen.
| |
Prevaricatie,
pligtverzuim, ambtsontrouw.
| |
Preveniëren,
voorkómen, beletten; iemand van iets verwittigen. Preventie, het voorkómen, de voorkóming, het beletten; vooroordeel, vooringenomenheid; waarschuwende kennisgeving. Preventief, voorkómend, verhinderend.
| |
Previsie,
prévoyance, Fr., het vooruitzigt, het voorzien van toekomstige gebeurtenissen en de daarop gegronde voorzigtigheid.
| |
Prévôt,
eertijds in Frankrijk de naam van onderscheidene hoofdbeambten of aan het hoofdgeplaatste personen, als prévôt d'armée, kapitein-geweldiger enz. Zie dienbetreffende de woorden Proost en inzonderheid Provoost.
| |
Priaap,
Priapus, Heidensche tuingod; ontuchtig voorgesteld afgodsbeeld; ook het mannelijk lid. Priapismus, eene pijnlijke verstijving van dat lid. Priapolith, de lidsteen, versteening, welke met het mannelijk lid gelijkvormig is.
| |
Priamus,
koning van Troje, onder
| |
| |
wien de vermaarde verwoesting dezer stad plaats bad.
| |
Pricasen,
in Rusland, de tol- en geregtshoven, waartoe de handels-aangelegenheden behoorden.
| |
Prijs,
prise, Fr., buit; een veroverd of met geweld genomen schip enz., van daar: iets voor goeden prijs, dat is, voor een' goeden buit verklaren; eenen prijs opbrengen. Zie verder Prix
| |
Prijscourant,
eene lijst, waarop de geldende waarde of marktprijs der gangbaarste handelsartikelen is aangeteekend.
| |
Prima,
de eerste, hoogste klasse, stem, soort, enz. Prima-wissel, eerste wissel (van meer wissels, die over eene en dezelfde som zijn opgesteld), en van daar ook secunda-, tertia-wissel, tweede, derde wissel. Prima-ballerina, prima-donna, prima-parte, Ital., eerste danseres, zangeres, tooneelspeelster. Prima-vista, Ital., op zigt (van eenen wissel); ook iets op eerste gezigt, van het blad weg spelen. Prima-volta, Ital., de eerste maal.
| |
Primaat,
primas, Lat., eerste of opperste aartsbisschop van een rijk; ook de waardigheid of het ambt van eenen primaat (het primaatschap). Primae viae, Lat., de eerste wegen, zoo noemen de artsen de maag en het gedarmte, dewijl in beiden de afvoering der stof begint. Primair, Fr., eerste, voornaam; oorspronkelijk, b.v.: primair onderwijs, eerste of lager onderwijs; primaire scholen, lagere scholen in Frankrijk; primaire gebergten, oorspronkelijke of grondgebergten. Prime, de eerste stem, eerste toon van elke klankladder; (schermk.), de eerste positie na het trekken van den degen (de houw van boven naar het hoofd); ook de eerste drukzijde, schoondruk; het eerste biduur in de kloosters, enz. Primeren, de eerste zijn, zich boven anderen verheffen; van daar primus, Lat., de eerste prijsbehaler op eene school.
| |
Primgetallen,
(rekenk.) eerste of ondeelbare getallen, b.v. 1, 3, 5, 7, 11 enz.
| |
Primiceriüs,
Lat., de eerste domheer.
| |
Primigenia,
een bijnaam, welke aan verscheidene goden, als scheppers der dingen, gegeven werd, Ook Fortuna had onder dezen naam eenen tempel te Rome.
| |
Primitief,
oorspronkelijk, eerst, allereerst, aanvankelijk. Primitiva ecclesia, de eerste kerk, de Christelijke kerk in de drie eerste eeuwen na Christus; verba primitiva, stam- of grondwoorden.
| |
| |
Primo,
pro primo, Lat., ten eerste, vooreerst. Primo geniture, de eerstgeboorte. Zie jus primogeniturae. Primogeonitus, de eerstgeborene. Primo-uomo, de eerste tenorzanger. Primula veris, de eerstelingen der lente, de sleutelbloem. Primum mobile, de eerste beweeggrond, de hoofddrijfveer; de eerste beweging. Volgens het stelsel van Aristoteles, was de wereld uit negen holle kogels zamengesteld, waarvan er zeven voor de zeven planeten, de achtste voor de vaste sterren bepaald, maar de negende zonder sterren was. Thans is de ongegrondheid van dit stelsel bewezen; maar men heeft dit woord behouden, om de schijnbare beweging des hemels in 24 uren aan te duiden.
| |
Primordiaal,
eerst, oorspronkelijk, b.v. primordiale kracht, oorspronkelijke of grondkracht.
| |
Principaal,
het of de voornaamste, eerste, hoofdzakelijkste, b.v.: de principale crediteur, de voornaamste of eerste schuldeischer; ook de hoofdzaak, het hoofdwerk, hoofdpunt; de heer, meester, last-
| |
| |
gever (aan een' makelaar enz.). Principale, het voorste en voornaamste pijpwerk aan orgels. Principaliteit, de heerschappij, oppermagt, voortreffelijkheid. Principe, Fr., principiüm, Lat., de grond of bron, aanvang, grond-oorzaak; het grondbeginsel, beginsel; grondstelling; grondstof.
| |
Principiaat,
datgene, wat van iets anders, principe, voortkomt, b.v. de werking van de oorzaak.
| |
Prior,
Lat., prieur, Fr., de eerste, vroegere, voorgaande; ook de prioor, de eerste of opperste voorstander van een klooster of stift, de naaste aan den abt. Denzelfden rang heeft, in de nonnenkloosters, de priores of priorin. Priora, Lat., vroegere dingen, gebeurtenissen; het voorgaande. Prioraat, het prioor- of voorzitterschap; de waardigheid, de zetel en het gebied van eenen prior of eene priores. A priori, zie bij A prioriteit, de eerstheid, den voorrang of de voorkeur hebbende.
| |
Pripegala,
een afgod, aan wien de Wenden, nog in het begin der 12de eeuw, de Christenen, die in hunne handen vielen, onder de schrikkelijkste folteringen, offerden.
| |
Priscianus,
een beroemd spraakkunstenaar, in het laatste der 5de en in het begin der 6de eeuw.
| |
Prise,
Fr., greep, vingergreep; een snuifje, dat is, zooveel snuif, als men tusschen den top van den duim en voorsten vinger nemen kan: eene prise; wijders, vangst, buit; een genomen en opgebragt schip, of de daarop gevondene waren, zie Prijs. En prise, in gevaar van weggenomen te worden. Hors de prise, buiten gevaar.
| |
Priseren,
schatten, de waarde aanslaan. Priseur, de schatter of waardeerder van de geldwaarde van eenig voorwerp.
| |
Prisma,
(meetk.) eene kantzuil; (gezigtk.) een driezijdig geslepen glas (voor de straalbreking). Prismatisch, kantzuilig; prismatische kleuren, grond- of regenboogskleuren.
| |
Prison,
Fr., gevangenis, kerker; hechtenis. Prisonnier, een gevangene.
| |
Pristaf,
in Rusland, een commissaris, die eenen gezant op de grenzen ontvangt, hem vergezelt en voor hem zorgt. Gewoonlijk geschiedt dit, van de eene plaats tot de andere, door aanzienlijke edellieden.
| |
Pristinus,
Lat., vorig. In pristinum statum redigeren, in vorigen staat terug brengen.
| |
Pritanée,
Fr., pritaneüm, Lat., het raadhuis, in het oude Athene; ook de geregtszaal; eene plaats alwaar zij, die zich tot het algemeene welzijn bij den staat verdienstelijk gemaakt hadden, hun onderhoud bekwamen.
| |
Privaat,
niet openbaar, huiselijk, geheim, bijzonder, ingetogen; ambteloos, van daar: Privaat-audiëntie, bijzondere gehoorgeving; Privaat-biecht, oorbiecht; Privaat-collegie, eene voorlezing niet voor ieder, of in het openbaar, maar slechts voor eenigen; Privaat-zaak, de eigene, huiselijke aangelegenheid. Als hoofdwoord wordt het, even als Privé, voor het geheim gemak gebezigd.
| |
Privatie,
berooving, onttrekking, ontblooting, gebrek; afwezigheid eener eigenschap. Privatief, uitsluitend, afzonderlijk, eigen, b.v. privative jagt, eigene, afzonderlijke jagt. Privé, Fr., voor zich-zelven, voor zijn' eigen persoon; ook het secreet, geheim gemak. Priveren, berooven, uitsluiten, onttrekken.
| |
Privilegie,
privilegiüm, Lat., een voorregt; een vrijheids-, verlofs- of vergunningsbrief van de regering. Privilegiëren, bevoorregten, met een voorregt beschenken.
| |
| |
| |
Prix,
Fr., de prijs, waarde eener zaak. Prix fixe, vaste prijs. A non prix, onder den prijs, met schade. Hors de prix, boven den prijs, duur, zeer duur. A tout prix, tot elken prijs. Prix pour prix, evenredig.
| |
Pro,
Lat., voor, tot, naar, ten, enz. Pro en contra, voor en tegen. Pro aris et focis, voor haardsteden en altaren, dat is, voor godsdienst en vaderland; voor zijn' eigendom. Pro contant, voor gereede betaling. Pro cent, ten honderd of van het honderd (bij interesten) Pro futuro, voor het vervolg. Pro libito, naar welgevallen. Pro memoria, tot aandenken. Pro patria, voor het vaderland. Pro primo, secundo, etc. vooreerst, ten tweede. Pro rato, naar evenredigheid. Pro re nata, naar dat de zaak geschapen staat, naar bevinden van zaken. Pro saldo, tot sluiting (der rekening), als rest.
| |
Proa,
gondelachtige oorlogsbarken in Tunis.
| |
Proasma,
bij de Grieken, omtrent hetzelfde als bij ons Ritornel.
| |
Proaulion,
een voorspel op de fluit.
| |
Probabel,
probable, Fr., waarschijnlijk, vermoedelijk. Probabiliorist, die het met de waarschijnlijkheid houdt. Probabilismus, leer der Jezuiten, volgens welke ieder het ongerijmdste gevoelen voor waar kan aannemen, wanneer het hem slechts waarschijnlijk voorkomt; leer van de waarschijnlijkste gevoelens. Probabiliteit, waarschijnlijkheid, geloofbaarheid.
| |
Probatum,
Lat., probaat, bewezen, echt, beproefd, getoetst; probatumest, het is beproefd, op de proef goed bevonden. Probatie, beproeving, proefneming, bewijs. Probatoriüm, Lat., een bewijsschrift. Proberen, beproeven, de proef nemen; toetsen, onderzoeken van metalen, enz.
| |
Probiteit,
braafheid, regtschapenheid, goede trouw.
| |
Probleem,
problema, Lat., opgave, vraagstuk; twijfelachtige vraag, welke nog te onderzoeken is. Problematisch, onzeker, twijfelachtig, onuitgemaakt.
| |
Procatalepsis,
de redekunstige figuur, waarbij men datgene, wat iemand verweten kan worden, tot verontschuldiging bijbrengt.
| |
Procatarxis,
eene gelegenheidsoorzaak, waardoor de aanleg of stof eener ziekte ontwikkeld wordt.
| |
Procederen,
Processeren, handelen, te werk gaan; een regtsgeding voeren. Procedure, Fr., de handelwijs; de regtspleging. Proces, (in de scheik.) de voortgang, de handelwijs; (regtsgel.) een regtsgeding, regtzaak, pleidooi. Proces-verbaal, procès-verbal, Fr., eene van ambtswege schriftelijke uiteenzetting of geschreven verhaal van de toedragt eener gebeurtenis. Procescie, een plegtige kerkelijke omgang of bedevaart; een feestelijke optogt. Processualisch, regtsgedingelijk, wat een regtsgeding betreft.
| |
Proceleusmaticus,
een verslid of voet van 4 korte lettergrepen.
| |
Procharisteriën,
te Athene, een feest in de lente, waarbij Jupiter en Minerva, om wasdom der vruchten en goed weder aangeroepen werden.
| |
Prochronismus,
eene latertijdstelling, wanneer men in de tijdrekening eene gebeurtenis later opgeeft, dan zij werkelijk heeft plaats gehad; het tegendeel van Parachronismus.
| |
Prodicentie,
het vooruitsteken, uitwijken van een ligchaamsdeel, b.v. de lijfmoeder.
| |
Procinctu
(in) gereed, op stel en sprong, in procinctu mortis, bereid om te sterven.
| |
Proclamatie,
eene openlijke bekendmaking, afkondiging der overheid; het aflezen van de geboden
| |
| |
van twee verloofden. Proclameren, uitroepen, verkondigen, openlijk bekend maken.
| |
Pro cathedra,
Lat., op den leerstoel (iets voordragen), op den kansel, van den predikstoel.
| |
Procoeliüs,
Procoelus, dikbuik, bijzonder die met eenen hangbuik voorzien is.
| |
Procondylus,
het eerste (onderste) vingerlid; de knop van het voorste lid des vingers.
| |
Proconsul,
een stedehouder in den oud-Romeinschen staat, wiens waardigheid Proconsulaat genaamd werd.
| |
Procrastinatie,
verschuiving, vertraging, uitstel.
| |
Procreatie,
procreatio, Lat., voortteling, voortbrenging.
| |
Procrustes,
de verminker; een fabelachtige wreedaard in Attica, die zijne gasten in eene korte of lange slaapplaats paste, naar dat zij lang of kort waren, en alzoo gelegenheid had, om ze, te kort voor de lange slaapplaats zijnde, uit te rekken en te lang zijnde, in te korten; zoodat hij hen altijd deed sterven. Theseus handelde eindelijk met hem, zoo als hij met anderen gedaan had. Van daar verstaat men overdragtelijk door het bed van Procrustes, den willekeurigen vorm, waarin men een voorwerp met geweld besluit of inkleedt.
| |
Proctagra,
(rhumatische en arthritische) aarspijn. Proctalgia, aarspijn. Proctatresia, gebrek aan opening in den aarsdarm. Proctitis, aarsontsteking. Proctocele, eene aarsdarmbreuk. Proctorheuma, rhumatieke aarspijn, Proctorrhagia, bloeding uit den aars. Proctorrhoea, aarsvloeijing, aanhoudende afgang van bloed, slijm, enz. uit den aars. Proctos, de aars, het achterste.
| |
Procul a jove, procul a fulmine,
Lat., hoe verder van Jupiter, hoe verder van zijnen bliksem, ver van het vuur, ver van den brand, of: de lage stand is minder gevaarlijk dan de hooge.
| |
Procuradores,
in Spanje, de leden der tweede kamer.
| |
Procuratie,
de zaakwaarneming, het bestuur van eene zaak; ook de schriftelijke volmagt, welke men iemand geeft, om, in zijnen naam, zekere zaken te verrigten; per procurationem, bij of door volmagt. Procurator, procureur, regtzaakvoerder, pleitbezorger, zaakbeheerder, gevolmagtigde. Procureren, verschaffen, bezorgen, tot stand brengen, bewerkstelligen.
| |
Procureur-général,
Fr., de procureur-generaal, was voorheen in Frankrijk degene, in wiens naam voor de hoogste geregtshoven alle zaken, waarbij de koning eenig belang had, voorgedragen en vervolgd werden. In Nederland is de procureur-generaal de hoofd-ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad en de Provinciale Geregtshoven, en heeft alzoo, krachtens deze zijne betrekking, een toezigt op den geregelden gang van het regt door het geheele land.
| |
Prodigaal,
verkwistend, doorbrengend. Prodigaliteit, verkwisting. Prodigeren, verkwisten, doorbrengen.
| |
Prodige,
Fr., prodigiüm, Lat., een wonder, wonderteeken. Prodigiëus, prodigieux, Fr., wonderbaar, bovennatuurlijk; verbazingwekkend.
| |
Prodhuomini,
bij de Malteser ridders, de opzieners en hoofden der kerken en hospitalen.
| |
Prodiorthosis,
de bepaling van een voorstel.
| |
Pro dotto,
Ital., (kooph.) het zuiver bedrag, of de winst.
| |
Prodromus,
Lat., een voorlooper; voorloopige verhandeling.
| |
Producent,
(in regten) hij, die het
| |
| |
bewijs, de getuigen, enz. aanvoert, in tegenstelling van Reproducent, hij, tegen wien het bewijs gevoerd wordt. Produceren, voorleggen, toonen, bijbrengen, b.v. van bewijzen, getuigen, enz. in regten; het voortbrengen, telen van vruchten; ook vervaardigen, maken; opleveren. Product, voortbrengsel van natuur of kunst; (rekenk.) beloop, uitkomst, getal, dat men verkrijgt door twee getallen met elkander te vermenigvuldigen. Productie, de voortbrenging; het bijbrengen te voorschijn brengen, b.v. van getuigen. Productief, voortbrengend, scheppend, vruchtbaar. Productiviteit, de voortbrengingskracht, scheppende kracht, vruchtbaarheid.
| |
Proëctasis,
dat gedeelte van een voorstel, waarin de korte inhoud der zaak, welke te onderzoeken staat, opgegeven wordt.
| |
Proedros,
magistraatspersoon te Athene, waarvan er 9 waren, en die in de volksvergaderingen de te behandelende zaken aan het volk voorlegden. Ook een afgezet patriarch, die een bisdom bekomen heeft, of als vergeten burger leeft.
| |
Proëminent,
vooruitstekend.
| |
Profaan,
oningewijd, ontwijd; wereldlijk, goddeloos, roekeloos; onheilig, met de godsdienst spottend; profane geschiedenis, de algemeene of ongewijde (niet bijbelsche of kerkelijke) geschiedenis. Profanatie, ontheiliging, ontwijding; ontëering, misbruik. Profaneren, ontheiligen, ontwijden; met de godsdienst spotten; misbruiken.
| |
Professie,
bekentenis, openlijke verklaring; kunst, handwerk, beroep, ambacht. Professioneel, beroep- of handwerkmatig. Ex professo, Lat., met vlijt, wel overdacht, opzettelijk. Professor, professeur, een openbaar leeraar op eene hoogeschool, hoogleeraar. In Frankrijk en België de titel van ieder, die van de eene of andere kunst zijn beroep of bestaan-middel maakt. Professoraat, het hoogleeraarsambt.
| |
Profeet,
voorzegger, voorspeller; godstolk of godsdienstleraar van het oud-Joodsche volk. Profetes, voorzegster, zieneres. Profetie, voorzegging, openbaring. Profeteren, voorzeggen, voorspellen. Profetisch, voorspellend, vol voorgevoel.
| |
Proficiat!
Lat., wel bekome het u! God zegene u!
| |
Profil,
Fr., zijdebeeld, het gelaat op zijde; in doorsnede, wanneer namelijk een gebouw als doorgesneden aan het oog voorgesteld wordt.
| |
Profligatie,
nederwerping. Profligeren, nederslaan, nederwerpen.
| |
Progluëren,
voortvloeijen, ontspringen, voortgaan (van eene zaak, die haren oorsprong uit eene andere heeft).
| |
Profluviüm,
Lat., elke tegennatuurlijke uitgieting, zoowel door natuurlijke uitgangen van het menschelijk ligchaam, als door gewonde vaten.
| |
Pro forma,
Lat., voor den schijn, welstaanshalve.
| |
Profund,
profundus, Lat., profond, Fr., diep, grondig, b.v. van kennis. Profundimetrie, de dieptemeting.
| |
Profusie,
uitgieting; verkwisting; ook overvloed, Profuus, verkwistend; wijdloopig.
| |
Profijt,
profit, Fr., de winst, het nut, voordeel, de opbrengst. Profitabel, profitable, Fr., voordeelig, winstgevend, nuttig. Profiteren, winnen, voordeel of nut trekken of hebben; nuttig, winstgevend zijn; ook leeren, vorderen.
| |
Progastor,
een mensch met een' sterk vooruitpuilenden buik, met eenen hangbuik.
| |
Progenituur,
kroost, nakomeling-
| |
| |
| |
Proglosis,
de punt der tong.
| |
Prognosticeren,
Prognostiqueren, prognostiquer, Fr., voorzeggen, voorspellen, b.v. den afloop eener ziekte enz. Prognosticum, Lat., een voorteeken, eene voorbeduiding. Prognostiek, proguostica, Lat., de voorzeggings- of voorspellingskunst. Prognostisch, voorbeduidend, voorspellend, voorzeggend.
| |
Pro gradu,
Lat., ter verkrijging van eene akademische waardigheid (om doctor te worden.)
| |
Programma,
gedrukt berigt; aangeplakte aankondiging; uitnoodiginsgeschrift tot eene plegtigheid; schriftelijke opgave van de muzijkstukken, welke er op een concert zullen gespeeld worden enz.
| |
Progrederen,
Progrediëren, voortgaan, voortschrijden; vorderen, vorderingen maken. Progressen, vorderingen, trapswijze voortgang, Progressie, voortschrijding, voortgang; (stelk) reeks, b.v. rekenen meetkundige reeks, reeks van getallen, die gelijkelijk opklimmen of afdalen. Progressief, opklimmend, toenemend, trapswijze.
| |
Proh dolor!
o smart! o wee! proh scelus! o schande!
| |
Prohiberen,
verhinderen, beletten; verbieden. Prohibitie, verbod; verhindering, beletsel; het prohibitie systeem, de in- en uitvoersbeperking in een land. Prohibitief, verbiedend; verhinderend, belettend.
| |
Project,
project, Fr., voornemen, oogmerk; ontwerp, plan, ter uitvoering van eene zaak; projecten-maker, plannen- of ontwerpenmaker. Projecteren, ontwerpen, afbeelden, plannen en voorslagen maken; door eene teekening voorstellen. Projectie, (scheik.) het allengs inwerpen van een ding in de smeltkroes; bij schilders, de schets of voorstelling van de schijnbare ligging van zekere ligchamen of figuren, zoo als men die in de natuur, uit een zeker punt, zien zoude. Projectiel, een werptuig, bijzonder die van de artillerie.
| |
Prolapsus,
voorval; uittreding, uitzakking, uitzetting, wanneer zekere inwendige deelen uitwendig te voorschijn komen, zonder, even als bij eene breuk, met de huid bedekt te zijn, b.v. de endeldarm, lijfmoeder, enz.
| |
Prolatie,
(muz.) het rekken, slepen, het aanhouden van eene lettergreep in den zang.
| |
Prolegomena,
de inleiding, voorherinnering, voorloopige verklaring.
| |
Prolepsis,
Gr., zie Anticipatio; (redek.) de voorwegneming, voorkomende beantwoordiug van eene tegenwerping, die men doen konde. Proleptisch, voorkomend, voorbeantwoordend.
| |
Proletariën,
Proletarii, bij de oude Romeinen, zoodanige burgers, die, wegens hunne armoede, den staat met niets, dan met hunne kinderen konden dienen.
| |
Pro libito,
Lat., naar gelieve, welgevallen.
| |
Prolifiek,
prolifique, Fr., vruchtbaar, vruchtbaarmakend.
| |
Prolifererend,
die bloemen en vruchten, welke aan eenen steel, buiten anderen, uitgroeijen.
| |
Prolocutoriüm,
eene openbare spreekplaats.
| |
Prolongatie,
verlenging, vertraging, uitstel, later gestelde termijn, Prolongeren, verlengen, uitstellen, eenen lateren termijn of tijd bepalen.
| |
Proloog,
prologue, Fr., prologus, Lat., eene voorrede, eene inleidings- of openingsrede.
| |
Promagister,
een staatsbediende der oud-Romeinsche keizers, die de keizerlijke rescripten dateerde en verzond.
| |
| |
| |
Pro memoria,
zie Pro. Promemoria, gedenkschrift; ingeleverd stuk, aanvrage.
| |
Promenade,
Fr., eene wandeling; ook wandelweg, wandelplaats. Promeneur, een wandelaar; rondzwerver. Promeneren, wandelen.
| |
Promesse,
Fr., promissio, Lat., belofte; ook eene schuldbekentenis met belofte om op eenen bepaalden tijd te betalen. Promittent, belover, toezegger. Promitteren, promettre, Fr., beloven, toezeggen.
| |
Prometheus,
(fabelk.) roofde het vuur van den hemel, en werd daarvoor aan den Kaukasus vastgeklonken, alwaar hem een arend dagelijks de altijd weder aangroeijende lever wegvrat.
| |
Promitor,
een God der Romeinen, die over de uitgaven gesteld was.
| |
Promotie,
bevordering, standsverheffing, bijzonder de verkrijging van eene akademische waardigheid. Promotor, Lat., de bevorderaar, de toekenner van akademische waardigheden. Promotus, Lat., een bevorderde, die met eene akademische waardigheid begiftigd is. Promoveren, bevorderen, verheffen, verhoogen, eene akademische waardigheid verkrijgen.
| |
Prompt,
Fr., prompt, vaardig, spoedig, vlug, snel; stipt, gereed, baar; prompte betaling, gereede of stipte betaling. Promptitude, Fr., gereedheid, stiptheid, spoed, vaardigheid. Promptuariüm, Lat., eene voorraadkamer, magazijn, alwaar alles gereed of voorhanden is; figuurl. een hulpboek, waarin men terstond de benoodigde uitkomst kan vinden; een kort begrip of uittreksel eener wetenschap.
| |
Promulgatie,
openbare bekendmaking, kennisgeving, afkondiging, verbreiding (van wetten enz.). Promulgeren, bekend maken, verspreiden, kond doen, afkondigen.
| |
Pronaus,
bij de Grieken, de voorhof des tempels. In eene kerk, dat gedeelte, alwaar de toehoorders stonden en hetwelk ook Narthex heette. Ook het binnenvertrek eens kloosters, alwaar de monniken bij het koorzingen staan.
| |
Proneren,
prijzen, uitbazuinen, zwetsen. Proneur, een bovenmatige lofredenaar, zwetser.
| |
Pronikgetal,
het aggregaat van een vierkant getal en zijn' wortel, b.v.: van den wortel 4 is de tweede magt 16; gevolgelijk de pronik 20.
| |
Prono,
een God der Wenden aan de Oostzee, die volgens sommigen de voorzigtigheid en volgens anderen de geregtigheid voorstelde.
| |
Pronomen,
Lat., (spraakk.) een voornaamwoord, dienende, om de lastige herhaling van een voorafgenoemd zelfstandig naamwoord te vermijden.
| |
Prononceren,
Pronunceren, Pronunciëren, uitspreken; beslissen, uitspraak doen, b.v. in een geschil, regtzaak, enz. Prononciatie of pronunciatie, uitspreking, uitspraak.
| |
Pronselen,
knoeijen, kwanselen.
| |
Pronuba,
een bijnaam van Juno, als de huwelijken voorstaande, Ook bij de Romeinen, eerbare matronen, die huwelijken maakten, en slechts één man gehad mogten hebben.
| |
Proöemiüm,
het voorgezang, voorspel, voorberigt, de inleiding.
| |
Proost,
een opperste, kerk- of stiftvoorstander, kloosterhoofd, oppergeestelijke. Proostdij, het ambt en de woning van eenen proost.
| |
Propaedeutiek,
propaedeutica, Lat., de vooröefening, voorkennis, voorbereidende kundigheden; voorschool. Propaedeutisch, voorbereidend, vooröefenend, vooronderrigtend.
| |
Propaganda,
Lat., eene kerkelijke voortplantings-, verbreidings- of
| |
| |
bekeeringsinrigting te Rome: de propaganda fide. Gedurende de omwenteling in Frankrijk werd een genootschap, hetwelk de volksregering algemeen wenschte te maken, la propaganda, en zijne leden propagandisten, genoemd. Propagatie, voortplanting, uit- of verbreiding. Propageren, voortplanten, uitbreiden, zich verspreiden (van het licht en den klank).
| |
Propathie,
het voorgevoel, vermoeden van eene ziekte.
| |
| |
Propensiteit,
neiging, geneigdheid, zucht, overhelling.
| |
Proper,
propre, Fr., lief, dun, net, zindelijk. Properheid, propreté, Fr., netheid, zindelijkheid.
| |
| |
Prophylactica,
Lat., prophylaxis, Gr., verhoeding, voorkoming; (geneesk.) leer, welke over het behoud van de gezondheid handelt. Prophylactisch, verhoedend, voorkomend; zoo veel als preservatief.
| |
Proplastiek,
de kunst om voorbeelden uit klei te vervaardigen, ten einde er van hout, steen of metaal naar te maken.
| |
Proponent,
Lat., een voordrager, voorsteller; een Protestantsch kandidaat, die tot het predikambt onderzocht en bevoegd verklaard, maar nog niet als predikant geplaatst is. Proponeren, voorstellen, voordragen, voorslaan.
| |
Propoetiden,
Grieksche meisjes, zusters, die de magt van Venus ontkenden, welke haar tot straf zoo ver bragt, dat zij dezelve op eene zeer gemeene wijze beleden, en haar hierop in keisteenen veranderde.
| |
Proportie,
proportio, Lat., evenredigheid, overeenstemming, evenmatigheid; (wisk.) de evenredigheid, gelijkheid van twee verhoudingen; zij is driederlei: rekenkunstig, meetkunstig en harmonisch. In proportie, en proportion, Fr., in evenredigheid, in verhouding, naar mate. Proportionaal proportioneel, evenredig, gelijkmatig; proportionaal-cirkel, verhoudingscirkel; een werktuig, door middel van hetwelk onderscheidene opgaven in de meetkunst gemakkelijk kunnen opgelost worden. Proportioneren, proportionner, Fr., evenredig maken, in verhouding brengen, naar zekere verhouding of maatstaf inrigten, afmeten.
| |
Propos,
Fr., propoost, rede, uitdrukking; voornemen, oogmerk; voorslag, aanbod. A propos, zie Apropos. Mal à propos, zie op Mal. Propositie, propositio, Lat., voorslag, aanbod, voorstel; stelling. Propositio major, het meerder voorstel, de hoofdvoorstelling. Propositio minor, het minder voorstel, de ondervoorstelling (in eene sluitrede).
| |
Proposta,
wanneer 2 koren hun gezang afwisselen, dat koor, hetwelk het eerst zingt. Bij kooplieden, het aanbod.
| |
Proppen,
kegelvormige houten, welke deels de monding van het scheepsgeschut, deels de gaten, waardoor de ankertouwen of takels van het schip gaan, tegen het indringende water beveiligen. Die voor de kanonnen, heeten wind- of mond proppen.
| |
Pro praesenti,
Lat., voor het tegenwoordige, voor nu of thans.
| |
Propraetor,
bij de Romeinen, de plaatsvervanger van eenen praetor. Ook een afgetreden consul, die als landvoogd in eene provincie kwam. Eindelijk een krijgsbevelhebber, die omtrent met een' luitenant-generaal bij ons overeenkwam.
| |
Propria auctoritate,
Lat., uit eigene magt of op eigen gezag. Proprietair, proprietaris, proprietariüs, Lat., een eigenaar, bezitter, land- of grond-eigenaar. Propriëteit, de eigendom, het eigendoms-
| |
| |
regt, de eigenaardigheid.
| |
| |
Proprio marte,
door eigene kracht, zelf, zonder vreemde hulp. Proprio modo, eigenmagtig. Het gaat mij in proprio aan, het betreft mijn' eigen persoon, mijn eigen welzijn.
| |
Propter,
Lat., om, van wege. Post hoc, ergo propter hoc, daarna, en derhalve daarom.
| |
Proptosis,
de wezenlijke uitpuiling van een deel, b.v. van het oog enz.
| |
Propugnatie,
voorvechting, bescherming.
| |
Propyleüm,
voorhof of voorplaats, pracht-ingang. Bij de Grieken, was het eene met zuilen voorziene vierkante plaats voor de tempels, alwaar in de opene lucht het brand-altaar stond.
| |
Pro rata,
zie Pro. Pro rata et grato, Lat., voor geldig (krachtig) en aangenomen houden. Pro re nata, zie Pro. Pro rocognitis et liquidis, Lat., (regtsg.) voor erkend en bewezen verklaren (van eischen).
| |
Prorector,
eene akademische waardigheid, het plaatsvervangend hoofd aan eene hooge- of latijnsche school. Prorectoraat, het ambt of de waardigheid van eenen Prorector.
| |
Prorogatie,
de verlenging of verschuiving van eenen termijn; de verdaging of tijdelijke sluiting van het parlement enz. Prorogeren, verlengen; verdagen.
| |
Pros,
barken in Tonquin, wier vooren achtersteven zoo hoog opstaan, dat zij de gedaante van eene halve maan bekomen.
| |
Prosa,
eene Godheid van het heidendom, die over het kinderbaren gesteld was. Bij het misoffer, het evangelie, enz. werd ook een gezang in proza, sequentie genoemd, te harer eere gezongen. Prosariüm, een boek, hetwelk deze gezangen op de onderscheidene feesten bevat.
| |
| |
Prosarma,
het genotene, bijzonder spijs, geneesmiddelen.
| |
Prosceniüm,
het voorste deel van een schouwtooneel.
| |
Proschematismus,
het aanhangen van eene letter of lettergreep aan een woord.
| |
Proscriberen,
vogelvrij verklaren, uit het land verbannen. Proscriptie, de vogelvrijverklaring, verbanning; ook afschaffing, verwerping. Proscrit, Fr., een vogelvrijverklaarde, verbannene, balling.
| |
Prosector,
Lat., een voorsnijder, voor- of opperöntleder (in openbare ontleedzalen).
| |
| |
Prosecutie,
prosecutio, Lat., de voort- of doorzetting; geregtelijke vervolging.
| |
Proseliet,
een nieuwbekeerde; hij, die van geloof verandert. Proselitenmaker, een geloofswerver. Proselitenmakerij, proselietismus, geloofswerverij, bekeeringszucht, de zucht, om nieuwe aanhangers van zijne godsdienst te maken.
| |
Proserpina,
(fabelk.) de helgodin; gemalin van Pluto; fig. eene booze vrouw.
| |
Proserticon,
een gedicht, hetwelk eene gelofte voor de herstelling van eenen zieke behelst.
| |
Prosit!
Lat., wel bekome het u! uwe gezondheid! het doe u nut of voordeel!
| |
Proslambanomenos,
de toegevoegde toon. Met dezen naam plagten de oude Grieken den diepsten hunner toonen, die met onze A overeenkomt, uit te drukken.
| |
Prosodie,
de lettergreepmaat, de leer van de tijd- en toonmeting, de regelmatige uitspraak der woorden. Prosodiek, de leer van de lettergreepmeting en toonzetting. Prosodisch, het tot die leer behoorende.
| |
Prosonomasie,
gelijkheid in de woorden.
| |
Prosopalgia,
aangezigtspijn.
| |
| |
| |
Prosopocarcinoma,
opene aangezigtskanker.
| |
Prospheromena,
inwendige geneesmiddelen.
| |
Prosphysis,
zamengroeijing der leden, b.v. van 2 vingeren. Ook die oogziekte, waarin de oogleden aan het hoornvlies groeijen.
| |
Prosopolepsie,
partijdigheid, aanzien van personen; wanneer alleen geringe en arme misdadigers gestraft, en andere verschoond worden.
| |
Prosopomant,
een gezigts- of gelaatswaarzegger. Prosopomantie, gezigts- of gelaatswaarzeggerij; voorspelling van iemands toekomstige lotgevallen uit de trekken van zijn gelaat.
| |
Prosopon,
het aanzien, de gestalte van een' mensch.
| |
Prosopopeïa,
de persoonsverdichting, persoonsverbeelding, persoonsvoorstelling; wanneer men levenlooze dingen als sprekend en handelend aanvoert, b.v.: het aardrijk dorst naar regen. Zie Personifiëren.
| |
Prospect,
prospectus, Lat., het aanzien, uitzigt; eene bouwkunstige schets of voorstelling; een doorzigtkundig tafereel, waarop bergen, gebouwen, geheele landschappen en gezigten zoo voorgesteld en geordend zijn, dat zij het oog misleiden en voor hetzelve een vergezigt opleveren; ook het plan of ontwerp tot een werk, en bijzonder een boekwerk, dat bij inteekening zal uitgegeven worden.
| |
Prospereren,
gedijen, gelukken, in gelukkige omstandigheden verkeeren, bloeijen, wélslagen. Prosperiteit, de welstand, welvaart, bloei, voorspoed.
| |
Prossimo,
Lat., van de eerstvolgende maand.
| |
Prostata,
de eerste droes. Prostatalgia, pijn der voorafgaande droes. Prosternidiüm, een middel of iets dergelijks, dat voor op de borst aangebragt wordt, borstpleister.
| |
Prosternatie,
Prostratie, de neêrwerping, neêrbuiging, kniebuiging, voetval. Prosterneren, zich nederwerpen, een' voetval doen.
| |
Prosthesis of Prothesis,
Gr., de vooraanplaatsing (van eene letter of lettergreep, bij zekere woorden).
| |
Prosthion,
het mannelijk lid. Van voren, eigenlijk alzoo, het voorste, in tegenstelling van het achterste.
| |
Prostituée,
Fr., eene openbare hoer. Prostituëren, openlijk prijs geven, ontëeren, schandvlekken; zich belagchelijk of verachtelijk maken. Prostitutie, prostitutio, Lat., schending, ontëering, schandvlekking, ontuchtig leven.
| |
Prostraten,
in de oude kerk, boetenden, die aan den ingang der kerk op de knieën vielen, of zich met het gansche ligchaam bogen.
| |
Prostropaeën,
onheil stichtende geniën, die door de Grieken geëerd werden.
| |
Pro studio et labore,
Lat., voor genomene moeite en arbeid.
| |
Prostylos,
Gr., eene zuilenpoort, een met zuilen versierde ingang (in de bouwkunst der Ouden).
| |
Prosyllogismus,
eene sluitrede, die, tot bewijs eener stelling, in eene andere gemaakt wordt.
| |
Protagonist,
overwinnaar, zegepraler; hij die in den strijd de overhand behoudt.
| |
Protasis,
Lat., protase, Fr., (redek.) het eerste deel van eenen zin. Protasis, heet ook dat gedeelte van een tooneeldicht of -stuk, hetwelk den inhoud opgeeft. Protatisch, tot de inleiding behoorende.
| |
Protectie,
Lat., protection, Fr., bescherming, begunstiging, hoede. Protector, Lat., protecteur, Fr., een beschermer, behoeder, patroon; rijksbeschermer. Protectoraat, de waardigheid en het ambt van eenen protector. Protectoriüm, Lat., een schuts- of beschermbrief. Protégé, Fr., een gunsteling, be-
| |
| |
gunstigde. Protegeren, beschermen, begunstigen, onder zijne bescherming of hoede nemen. Geprotegeerd, beschermd, begunstigd.
| |
Pro tempore,
Lat., naar tijdsgelegenheid, voor nu.
| |
Pro tertio,
Lat., voor het of ten derde.
| |
Protest,
protestum, Lat., protêt, Fr., protesta, Ital., tegenspraak, regts-voorbehoud, weigering, verwerping; de niet-aanneming van eenen wissel, welke door eenen openbaren notaris in eene wettelijke acte wordt bevestigd. Protestant, een tegenspreker; een vrijgeloovige, hervormde, hetzij Gereformeerde of Luthersche. Protestantismus, de leer ook het geloof der Protestanten. Protestatie, betuiging, openbare verzekering, stellige belofte; behoorlijke tegenverklaring; afwijzing, wettelijke verwerping van eenen wissel. Protesteren, protester, Fr., stellig of openlijk verklaren; verzekeren; zich tegen iets verzetten; eenen wissel protesteren, is dien, wegens niet-betaling, wettelijk afwijzen.
| |
Proteus,
(fabelk.) zeegod, welke alle gedaanten kon aannemen; figuurl. een onbestendig, veranderlijk mensch.
| |
Protocol,
een aanteekenings- of handelingsboek, een register, waarin notariële acten, geregtelijke handelingen, onderhandelingen tusschen diplomatieke personen of beraadslagingen van eenen rijksdag, een congres, enz. worden opgeteekend; ook aan elk afzonderlijk schriftelijk verslag of berigt van het voorgevallene en verhandelde in regterlijke zaken enz. wordt veelal de naam van protocol toegekend. Protocolleren, ten protocol brengen, van ambtswege of geregtelijk neêrschrijven; een zakelijk berigt maken of geven, in het protocol opteekenen of inschrijven. Protocollist, hij, die protocollen maakt, een protocol houdt, enz.
| |
Protoepistolariüs,
een Grieksch geestelijke, die in de kerk de zendbrieven leest.
| |
Protogala,
de eerste moedermelk, het colostrum.
| |
Protopathie,
de voorliefde voor iets, dat men boven al het andere stelt. Protopatisch, voornamelijk, hoofd-zakelijk, voor al het andere gaande.
| |
Protoplasten,
de eerstgevormde menschen, oorspronkelijke menschen.
| |
Protopope,
een opperpriester in Rusland.
| |
Prototype,
Prototypus, het eerste voorbeeld, oorspronkelijk model, toonbeeld.
| |
Protopraxie,
(regtsgel.) de 1ste klagt, of het regt, om door den schuldenaar, voor alle anderen, voldaan te worden.
| |
Protoprovinciaal,
in groote rijksteden, een overheidspersoon, die vroeger het ambt van opperlandheer bekleedde.
| |
Protospatariüs,
een voornaam beambte der Grieksche keizers, die in zijnen naam regt sprak.
| |
Protosyncellus,
bij de Grieken, de vicaris van den patriarch.
| |
Protractie,
vertraging, verlenging, uitstel.
| |
Pro tribunali,
Lat., voor het geregtshof.
| |
| |
Provençalen,
de naam van ridderlijke dichters uit de 12de en 13de eeuw in Zuid-Frankrijk (Provence) en in Spanje. Provençaalsch, eigene taal van Zuid-Frankrijk, nu een dialect.
| |
Proveniëren,
voortkomen, ontstaan; voordeel aanbrengen of opleveren. Provenu, Fr., de opbrengst, de winst, het voordeel; het bedrag.
| |
Provenier,
de genieter eener lijfrente uit eene geestelijke stichting. Proveniershuis, het gesticht, waar de zoodanigen leven, die eene prove
| |
| |
| |
Proverbe,
Fr., proverbiüm, Lat., spreekwoord, denk- of zedespreuk (bijzonder van Salomo). Proverbiaat, proverbialiter, Lat., spreekwoordelijk, denkspreukig. Proverbiëus, rijk in spreekwoorden, denk- of zedespreuken.
| |
Proviand,
mondvoorraad, levens-middelen, teerkost. Provianderen, zie Approvianderen.
| |
Providentie,
providence, Fr., providentia, Lat., de Voorzienigheid; die eigenschap van God, door welke hij alle mogelijke dingen voorziet, bewaart en onderhoudt. Voorts beduidt dit woord ook, voorzorg. Providentiëel, vooruitziend; door de Voorzienigheid beschikt.
| |
Provinciaal,
gewestelijk, dat tot een landschap of provincie behoort. Provincialismus, een gewestelijk taaleigen, een woord hetwelk slechts in zeker landschap gebezigd wordt. Provincie, provincia, Lat., province, Fr., een landschap, gewest; ook een wingewest.
| |
Provisie,
voorraad, mondvoorraad; vergoeding voor gedane moeite, bezorgingsloon van makelaars, commissionairs, expediteurs, enz. Provisioneel, voorbehoedend; bij voorraad, voorloopig, voorshands. Provisor, opziener, meesterknecht; zaakbezorger of bevoegde waarnemer van eene apotheek enz. Provisor imperii, rijksbestuurder. Provisoraat, het ambt van eenen provisor.
| |
Provisorio modo,
Lat., uit voorzigtigheid.
| |
Provocatie,
uitdaging, terging; beroep (bijzonder op een hooger geregtshof). Provoceren, uitdagen, ergens toe opwekken; zich op iets beroepen (bijzonder van een lager op een hooger geregtshof).
| |
Provoost,
(van het Fr. prévôt, en dit van het Lat. praepositus); eigenlijk iemand, die over iets gesteld is; wijders diegene, welke de overtreders, onder de krijgslieden en schutters, gevangen neemt, ook kapitein-geweldiger genoemd, en van hier wordt die gevangenis zelve, de provoost, of het strafverblijf der soldaten, genoemd.
| |
Proxenen,
bij de Grieken, zekere ambtenaars, die doorreizende vreemdelingen van aanzien verwelkomden en verzorgden. Ook burgers van eenen staat, die met een' anderen in briefwisseling stonden en daardoor beschermers daarvan werden.
| |
Proximiteit,
nabijheid, nabuurschap. Proximo of proxima, Lat., de naastvolgende (tijd, dag, maand, enz.).
| |
Proza,
prose, Fr., prosa, Lat., onrijm, ongebonden rede. Prozaïsch, rijmeloos, in onrijm, in de taal van het gewone leven. Prozaïst, een prozaschrijver, een schrijver in ongebonden stijl.
| |
Prude,
Fr., eene stuursche schoone, schijnzedige, preutsche. Pruderie, schijnzedigheid, niet gemeende ingetogenheid.
| |
Prudentie,
prudence, Fr., voorzigtigheid, bedachtzaamheid.
| |
Prud' homme,
Fr., een regtschapen man; ook een zaakkundige.
| |
Pruritus,
het hevige jeuken in de huid; oneigenlijk, de al te groote neiging tot iets. Pruritus novatuturiëndi, Lat., de nieuwheidsjeukte, de nieuwheidszucht.
| |
Prytanen,
bij de Grieken, 50 mannen, die in de 1ste maand van elk jaar het gansche volk, ter onderzoeking der wetten, bijeen moesten roepen. Bij de Rhodiërs, had de voornaamste regent dezen naam en te Smyrna droegen dien de magistraatspersonen.
| |
Prytaneüm,
Lat., plaats in eenige Grieksche steden, alwaar de politieregters zich verzamelden; ook de tijd, gedurende welken, zulk een regter te bevelen had. In Pa-
| |
| |
rijs is vroeger, onder den naam van prytanée, eene openlijke leeren opvoedingsschool gesticht, waarin eenige honderden kinderen (vangestorven verdienstelijke mannen), meestal op kosten van den staat, gevormd en opgevoed worden.
| |
Psallenda,
eene antiphone, welke op den feestdag van eenen heilige, na het eindigen der levensbeschrijving, gebruikelijk is.
| |
Psalleren,
in de kloosters, met luider stem bidden. Psallette, eene zing- of zangschool.
| |
Psalm,
een plegtige zang tot Gods eer, bijzonder de geestelijke gezangen in den Bijbel. Psalmist, een psalmdichter, schrijver van geestelijke gezangen; ook een psalmzanger. Psalmodie, het psalmgezang; de melodie, naar welke de psalmen gezongen worden. Psalmodiëren, psalmen zingen.
| |
Psallocitarist,
een die de citer speelt en daarbij zingt.
| |
Psaltes,
bij de Grieken, een geestelijke, die de psalmen afzingt.
| |
Psaltis,
een muzijkinstrument der Russen, hetwelk naar een hakkebord gelijkt, doch met de vingers bespeeld wordt.
| |
Psaltriën,
bij de Romeinen, meisjes, welke gedurende den maaltijd ter begeleiding van een muzijkinstrument zongen, somwijlen ook daarbij dansten.
| |
Psanmismus,
een bad, hetwelk uit droog en warm zand bestaat.
| |
Psammoanth,
Psammoliet, de beenbreuksteen.
| |
Psammomantie,
waarzeggerij door middel van zand.
| |
Psammos,
zand en gruis in het menschelijke ligchaam. De urine, waarmede dezelve geloosd worden, heet Psammodea.
| |
Psatharosis,
psathyrosis, het vermorzelen, murw maken, b.v. der beenderen.
| |
Psecaden,
bij de Romeinen, vrouwelijke bedienden, welke voornam vrouwen het haar krulden, en het met welriekende dingen inwreven.
| |
Pseudaesthesia,
Pseudaesthesis, gevoelsmisleiding, gevoelsbedrog.
| |
Pseudapostema,
valsch absces, schijnbare verzwering; verzameling van etterachtige stof in eenig deel.
| |
Pseudarthrosis,
valsch gewricht.
| |
Pseudasthma,
onechte aamborstigheid, b.v. van borstwaterzucht, van gezwellen buiten de longen, van ribbebreuken.
| |
Pseudepigraphisch,
zulke schriften, welke aan iemand toegekend worden, die de ware schrijver daarvan niet is.
| |
Pseudiatros,
voorgewende geneesheer.
| |
Pseudo,
Gr., valsch, gewaand, nagemaakt, onecht, bedriegelijk, (in zamenstellingen) b.v. pseudonym, pseudonymisch, valschnamig, met verdichten naam. Pseudonymiteit, eene verborgenheid onder eenen valschen naam. Pseudonymus, een valschnamige, valschnamige schrijver, met een' willekeurig aangenomen naam. Pseudoprofeet, valsche profeet. Pseudoplepsis, het valsche zien, wanneer men dingen ziet, die in het geheel niet voorhanden zijn, als vliegen, netten, vonken, enz., eene oogziekte.
| |
Pseudodixteron,
eene soort van tempel, rondom welken zalen waren.
| |
Pseudomembrane,
de huid, welke bij pasgeboren kinderen over het trommelvlies zit.
| |
Pseudomeneüs,
heet een sophismus, door welke men verstrikt wordt, men mag antwoorden zoo als men wil.
| |
Pseudomola,
eene valsche of schijnbare mola, die b.v. uit stukken van de moederkoek bestaat.
| |
Pseudophilosophen,
in het algemeen, valsche philosophen, som-
| |
| |
tijds ook dezulke, die de wijsbegeerte tot nadeel van de godsdienst aanwenden.
| |
Pseudophthisis,
valsche of schijnbare longtering. b.v. de vermagering van (niet erkende) diabetes.
| |
Pseudopneumonitis,
schijnbare longpijn, b.v. door kramp in andere deelen der borst.
| |
Pseudopoliticismus,
valsche regeringswijze.
| |
Pseudosmia,
reukbedrog, reuksmisleiding, bijzonder eene enkele voorbijgaande. Pseudosphnesia, hetzelfde, bijzonder aanhoudend, paralytisch.
| |
Pseudothanatos,
schijndood.
| |
Psilocitarist,
die alleen de citer speelt, zonder daarbij te zingen. Zie Psallocitarist.
| |
Psilotron,
hetzelfdeals Depilatoriüm.
| |
Psittacismus,
het gebruiken van woorden, die men niet verstaat, even als een papegaai.
| |
Psoïtis,
de lendenspierontsteking.
| |
Psole,
de ontbloote en opgezwollene glans, van het mannelijk lid.
| |
Psora,
zekere soort van schurft. Psoriasis, eene plaatselijke, drooge, jeukende schurft, welke ook somtijds begint te etteren. Psorica, geneesmiddelen tegen de schurft.
| |
Psorophthalmie,
de oogjeuking.
| |
Psychagoga,
Psychagogica, middelen tegen onmagt en schijndood, die het leven terug voeren. Psychagogie, ziellijdend, levenbehouding; de kunst, om schijndooden weder in het leven terug te brengen. Psychagogisch, zielleidend, levenbehoudend.
| |
Psyche,
de ziel. Psychisch, de ziel of den geest betreffende. Psychologie, de zielkunde, zieleleer. Men verdeelt dezelve in empirische psychologie, op ervaring gegronde zieleleer; en in rationale of theoretische (metaphysische, of transcendentale) psychologie, de uit verstandsbegrippen afgeleide, bovenzinnelijke zieleleer. Psychologisch, zielkundig. Psycholoog, een zielkundige, zielonderzoeker. Psychomachie, ziel- of gemoedstrijd. Psychomantie, geestenbezwering, geestenbanning; kunst om de zielen der overledenen op te roepen, en zoogenaamd te laten verschijnen. Psychopannychie, zielenslaap. Psychopannychiten, zij, die gelooven, dat de ziel, na de scheiding van het ligchaam, zich in eenen werkeloozen toestand bevindt.
| |
Psychrologie,
platte taal. Psychroloog, hij, die zulk eene taal spreekt.
| |
Psychrometer,
werktuig, om de vochtigheid der lucht af te meten. Zie Chygrometer.
| |
Psychrophobia,
Psychrophobos, vrees (groote gevoeligheid) voor koude, bijzonder voor koud water.
| |
Psyctica,
verkoelende, verfrisschende geneesmiddelen.
| |
Psychros,
koud, huiverig, grillig; koel, verfrisschend. Psychrospermasia, het zoogenaamde koude zaad, de zaadkoelte. Psychrospermaticus, met koud zaad voorzien, van zaadkoelte voorkomend.
| |
Psydracia,
kleine blaartjes op het hoofd, welke een dun en scherp water bevatten; de kleine vlakke puistjes op de huid, welke van den steek der insekten, het branden met netels, enz. ontstaan.
| |
Psyllen,
slangenbezweerders, in Egypte.
| |
Psyxis,
verkouding, verkoeling.
| |
Ptarmica,
Sternutatoria, artsenijen, welke het niezen veroorzaken, nieskruid.
| |
Pterophoren,
bij de Romeinen, loopers of renboden, die van eenen verloren slag berigt bragten.
| |
Pterygiüm,
een vlies op het oog.
| |
Ptilosis,
hetzelfde als Madarosis.
| |
Ptolemeën,
naam der Grieksche regenten in Egypte, na de Pharao's. Claudius Ptolomeus, de, nog bij ons, beroemde sterrekundige der oudheid.
| |
Ptosis,
zie Opthalmopthosis. - Pto-
| |
| |
sis iridis, de breuk van het vlies des oogappels.
| |
Ptyalagoga,
geneesmiddelen, welke de speekseluitwerping bevorderen. Ptyalismus, kwijling, bestendige speekseluitwerping.
| |
Ptysmagoga,
Ptysmatagoga, ontlasting bevorderende middelen.
| |
Pu,
eene Chinesche lengtemaat van 2400 geometrische schreden.
| |
Puberteit,
geslachtsrijpheid, manbaarheid, huwbaarheid, mondigheid.
| |
Publiek,
public, Fr., publicum, Lat., openbaar, openlijk, bekend, algemeen. Het publiek, het gezamenlijke volk, de groote massa van menschen eener plaats enz. Publica auctoritate, Lat., met openbare (overheids) goedkeuring. Publicatie, publicandum, Lat., openbare afkondiging, bekendmaking; ook de verschijning of uitgave van een boek, dagblad, enz. Publiceren, openlijk bekend maken, afkondigen; in het licht geven, b.v. boeken, tijdschriften, enz. Publicist, een staatsregtskenner, een schrijver of leeraar in het staatsregt. Publiciteit, de ruchtbaarheid, algemeene bekendheid, openbaarheid.
| |
| |
Pucelle,
Fr., eene jonkvrouw. Pucelle d'Orléans, de maagd van Orleans, (Johanna D'arc, in de vijftiende eeuw.)
| |
Pud,
een Russisch gewigt van 40 pond, gelijk aan 16 kilogrammen.
| |
Pudding,
eene Engelsche spijs, waarvan de hoofdbestanddeelen zijn: broodkruim of meel, rundermerg of schapenvet, krenten of rozijnen, enz.
| |
Pudenda,
Lat, de schaam- of geslachtsdeelen. Pudeur, Fr., pudiciteit, de schaamte, schaamachtigheid, eerbaarheid, kuischheid.
| |
Pudicitia,
de verpersoonlijkte schaamachtigheid en kuischheid, eene Godin der Romeinen.
| |
Pueriel,
puéril, Fr., kinderachtig, jongensachtig. Puerilia, Lat., jongensstreken, kinderachtigheden, kinderpotsen. Pueriliteit, kinderachtig gedrag of handelwijze.
| |
Pugilismus,
de vuistkamp, worstelstrijd. Pugilisten, pugilen, in het algemeen, kampvechters, doch bij de Romeinen bijzonder dezulken, die met den cestus vochten.
| |
Pugillax,
eene met was overtrokken tafel, op welke de Ouden door middel van eenen griffel schreven.
| |
Pugillum,
Lat., zoo veel als men (van kruiden, bloesems, enz.) met drie vingers grijpen kan.
| |
Puissant,
Fr., magtig, vermogend; puissant rijk, schatrijk.
| |
Pul,
Pullo, in Perzië, over het algemeen alle koperen munten, welke in het land geslagen worden.
| |
Pulawe,
een muzijkinstrument der Birmannen naar een gewoon octaaffluitje gelijkende.
| |
Pulchinella,
potsenmaker, hansworst.
| |
Puliats,
Pulichis, in sommige landen van Azië, de personen van de laagste volksklasse, welke omtrent met de parea's overeenkomen.
| |
Pulk,
een regement Kozakken.
| |
Pullariers,
waren bij de Romeinen personen, die het pluimgedierte, dat bij de Auguren benoodigd was, bewaarden, en daarmede de pullomantie verrigtten, dat is, het voorzeggen van toekomstige dingen uit de wijze, waarop de hoenders aten.
| |
Pulmonicum,
zie Pneumonicum.
| |
Pulmonie,
Fr., de longzucht. Pulmonisch, longzuchtig, de longen betreffende.
| |
Pulpitum,
op de schouwburgen der Ouden, eene plaats op het prosceniüm, iets lager dan het tooneel, maar hooger dan het orchest. Eene soort van lessenaar of kansel, van waar de dichters en ge-
| |
| |
leerden hunne schriften aflazen, en zich met elkander onderhielden.
| |
Pulsanten,
eertijds zij, die in een klooster verlangden opgenomen te worden; dewijl zij zich door kloppen aan de deur moesten aanmelden.
| |
Pulsatie,
het slaan, kloppen, bijzonder van de slagaderen en het hart. Pulsatief, noemt men zulk eene pijn in het ligchaam, welke een slaan of kloppen, dat naar den pols gelijkt, veroorzaakt. Pulsiloog, een polsmeter, werktuig, ter afmeting van de snelheid van den pols. Pulsus, Lat., pols, slagader.
| |
Pulturak,
Pulgroz, eene Hongaarsche munt van 1½ kreutzer.
| |
Pulver,
stof, poeder. Pulverisatie, poeijermaking, het wrijven van iets tot poeder. Pulveriseren, tot poeder maken, in stof veranderen.
| |
| |
Pulvillus,
plukselkoek, eene groote, ronde plukselwiek, waarvan men zich als verband, na het afzetten van eene borst, een been, enz. bedient.
| |
Pulvinariüm,
een met geneesmiddelen gevuld kastje of zakje. Bij de Romeinen, met kussens voorziene stellen, waarop de beelden der goden stonden.
| |
Pulya vaszony
(misschien Apulisch lijnwaad) een eenvoudig, kripachtig weefsel uit vlas in Opper-Hongarije vervaardigd.
| |
Punct,
punctum, Lat., eene stip, een punt, sluitteeken; bepaald doel; het onderworp der rede. Punctatie, het eerste ontwerp van een verdrag of contract. Puncteren, punteren, met stippen teekenen, kenmerken; bij schilders, met de punt van het penseel stippende teekenen. Gepuncteerde manier, in de graveerkunst, gestipt; gepuncteerde noten, zijn zulke noten, die, door eene bijgevoegde stip, de helft verlengd worden. Puncteerkunst, punteerkunst, de waarzeggingskunst uit punten of stippen. Punctualiteit, stiptheid, naauwkeurigheid, stipte handhaving der orde. Punctuatie, de zinscheiding door het plaatsen der zin- en scheiteekens, punt- of teekenzetting. Punctuëel, stipt, zeer naauwkeurig. Punctuur, (bij de boekdrukkers) een steek; puncteren, twee stalen stiftjes aan het timpan der drukpers; ook de daardoor ontstane gaatjes in het gedrukte vel, punctuurgaten genoemd.
| |
Pund,
Punda, eene munt der Anglo-Saksen, welke 10 mankus of 60 shillings of 300 penega's bevatte. Door verbastering is daaruit naderhand het Engelsche pond sterling ontstaan.
| |
Puniërs,
eigenlijk, Pheniciërs en Punisch, Phenicisch, vervolgens echter ook voor Karthagers en Karthaagsch; dewijl Karthago eene Phenicische volkplanting was. Punische trouw, noemden de Romeinen trouweloosheid of verraderij; dewijl zij de Karthagers in het algemeen daarvan beschuldigden.
| |
Punitie,
punition, Fr., straf, bestraffing.
| |
Punt, Punteren,
zie Punct, Puncteren.
| |
Puntale,
in eenige Spaansche havens, de plaats, alwaar de schepen aanlanden en liggen; maar eigenlijk de ijzeren haken en ringen, waaraan zij vastgelegd worden.
| |
Pupil,
eigenlijk, de oogappel; ook voedsterling, pleegzoon; een onmondige, minderjarige wees, die voogden heeft. Pupillariteit, minderjarigheid.
| |
Purgatie,
purgans, Lat., een buikzuiverend middel, afdrijvend middel; ook purgatief en purgeermiddel genoemd. Purgeren, zuiveren, reinigen; figuurl. zich regtvaardi-
| |
| |
gen, verantwoorden. Gepurgeerd, gezuiverd, gereinigd.
| |
Purgatoriüm,
Lat., purgatoire, Fr., de zuiveringsëed; ook het vagevuur.
| |
Purificatie,
zuivering, loutering der metalen, des bloeds, enz. Purificeren, zuiveren, reinigen, louteren.
| |
Purim, Purimfeest,
het feest der Joden, tot aandenken hunner verlossing, ten tijde van Esther, ook Hamans-feest genoemd.
| |
Purismus,
taalzuivering, overdreven ijver tot taalzuivering, taalvitterij. Purist, taalzuiveraar, taal- of woordenvitter. Puristery, overdrevene zucht tot taalzuiverheid.
| |
Puriteinen,
reingeloovigen; eene godsdienstige sekte in Engeland, welke tot de Presbyterianen behoort. Deze Hervormde sekte verwerpt de Bisschoppelijken geheel en al, duldt de liturgie niet en beweert, dat zij het zuivere woord Gods belijdt.
| |
Purper,
fijne katoenen stof van eene hoog donkerroode kleur, tot verkrijging van welke kleur men zich bediende van eene soort van zeeslakken, door de Hebreeuwen Argaman, door de Grieken Porphyra en door de Romeinen Purpura genoemd.
| |
Purpura,
Lat, de scharlaken koorts.
| |
Purpuraten,
eertijds de voornaamste beambten aan het keizerlijke hof, thans de kardinaals; beiden wegens de kleur hunner kleeding.
| |
Purpurina,
een uit koper vervaardigd metaal, waarvan men zich tot het onechte vergulden bedient.
| |
Purpuriten,
versteende slakken, welke kronkelig, en van knoppen, strepen, takken en eene ronde opening voorzien zijn.
| |
Purulent,
etterend. Purulentia, Lat., ettermakende geneesmiddelen. Purulentie, ettering.
| |
Puscoetus,
een God van verscheidene Wendische en Slavische volken, die geloofden, dat hij onder den jeneverboom in den grond woonde, hem alzoo onder dezen boom offerden en baden, dat hij hun de Barstuken, aardgeesten, zenden mogt, om hen in hunnen arbeid bij te staan.
| |
Pusdogan,
Pustikan, een voorheen gebruikelijk geweer, bij de Hongaren en Polen; ook een stok boven met eenen knop voorzien, en naar eene strijdknods gelijkende.
| |
Pusillaniem,
pusillanime, Fr., kleinmoedig, versaagd. Pusillanimiteit, pusillanimité, Fr., kleinmoedigheid, versaagdheid.
| |
Pussa,
eene Godin der Chinezen, die de zendelingen bij Cybele vergelijken. Zij wordt op de kruin van eenen lotusboom met 16 armen afgebeeld, in ieder van welke zij iets houdt.
| |
Pustrich,
Puster, een vuurgod der oude Duitschers.
| |
Putsche,
in Opper-Duitschland eene zoutmaat.
| |
Puszte,
Puszta, in Hongarije, eene woestijn, ook eene uitgestrekte, vrije en algemeene veeweide.
| |
Pustonen,
priesters en toovenaars der oude Pruissen, die door aanraken en aanblazen ziekten wilden genezen.
| |
Puta,
eene Godin der oude Romeinen, die over het snoeijen der boomen gesteld was.
| |
Putrefactie,
putréfaction, Fr., verrotting, ontbinding; ook bederf, vervuiling. Putreficeren, van gelijke beteekenis met digereren, doen verrotten, verteren, ontbinden.
| |
Puttonen,
priesters der oude Pruissen, die uit het water waarzeiden.
| |
Puur,
pur, Fr., rein, zuiver, onvervalscht, echt; ook louter, enkel, bloot.
| |
Pyanepsiën,
een feest, hetwelk de Atheners den 7den dag der maand Pyanepsion vierden, ter gedach-
| |
| |
tenis van den terugkeer van Theseus, nadat hij den Minotaurus gedood had.
| |
Pycnotica,
Lat., geneesmiddelen, welke het waterige bloed verdikken. Pycnotisch, verdikkend (van geneesmiddelen).
| |
Pyctatiüm,
eene soort van conduitelijst, welke men nazag, eer een nieuwverkoren bisschop gewijd werd.
| |
Pygmeën,
dwergen; een verdicht volkje, uit zeer kleine menschen bestaande. Pygmïesch, dwergachtig.
| |
| |
Pylaea,
eene plaats bij Thermopyle, alwaar het geregtshof der Amphyctionen gehouden werd.
| |
Pyloclastrum,
een krijgswerktuig tot het doen openspringen der poorten.
| |
Pyloriten,
tweeschalige mosselen, wier beide schulpen niet regt op elkander passen.
| |
Pyogenesis,
Pyogenia, ettervorming, ettermaking. Pyon, pus, etter. Pyophthalmia, etterige oogontsteking. Pyophthalmus, etteroog. Pyoptysis, etteruitwerping, etterhoest. Pyorrhagia, de plotselinge lozing van eene groote hoeveelheid etter. Pyosis, ettering, verëttering; in het algemeen, ophooping van etter.
| |
| |
Pyramis,
een spits toeloopende hoed, dien de Grieken onder hunne keizerlijke regering droegen.
| |
Pyramus,
een jonge Assyriër, beroemd door zijnen ongelukkigen minnehandel met Thisbe.
| |
Pyrasmologie,
beproevings- of experimentaalleer.
| |
Pyrecticus,
koortsachtig, met koorts behebt.
| |
Pyreën,
de tempels der oude Perzen; dewijl daarin een altoosdurend vuur brandde.
| |
Pyreteron,
het gedeelte van den chemischen oven, dat het vuur in zich bevat.
| |
Pyretica,
koortsmiddelen.
| |
Pyretologie,
beschrijving, verhandeling over de koortsen.
| |
Pyrgoïdaal-getal,
torenvormig getal, is, wanneer men een zuilgetal en een pyramidaal getal van gelijk geslacht zamenneemt, maar zoo, dat de zijde of wortel van het pyramidaal getal 1 minder is dan bij het zuilgetal. B.v. 18 is een driehoekig zuilgetal, waarvan de zijde 3, daarentegen 4 een trigonaal pyramidaal getal, welks zijde 2 is. De som 18 + 4 is het trigonaal pyrgoïdaal getal.
| |
Pyriama,
een van buiten verwarmend geneesmiddel.
| |
Pyrobolie,
de vuurwerkerskunst.
| |
Pyrobologie,
beschrijving der vuurwerken.
| |
Pyrocaren,
vrouwen, die buiten het klooster de gelofte van kuischheid deden, en in de 13de eeuw ontstonden.
| |
Pyrologie,
de leer van het vuur.
| |
Pyromantie,
de waarzegging uit de vlammen van het offervuur.
| |
Pyrometer of pyroskoop,
vuurmeter, een werktuig tot meting van de uitzetting der vaste ligchamen door het vuur.
| |
Pyronomie,
kunst, om het vuur goed te besturen.
| |
Pyrophaan,
eene soort van opaal, welke door middel van verwarming doorschijnend wordt. Het is dezelfde soort van wereldöog, dat in het water doorschijnendheid bekomt en van daar hydrophaan heet.
| |
Pyrophorus,
eene soort van kruid, dat door de lucht aangestoken wordt.
| |
Pyrosie,
het kokende branden.
| |
Pyrosis,
een brandende gloed in het gelaat.
| |
Pyrotechnie,
zie Pyrobolie.
| |
Pyrotelegraaph,
werktuig, om bij den nacht den afstand van eenen ontstanen brand te bepalen.
| |
| |
| |
Pyrothisch,
bijtend, invretend. Zie Caustica.
| |
| |
Pyrrhicha,
eene soort van dans, naar zijnen uitvinder Pyrrhus, volgens anderen, Pyrrhichus, genoemd. De Grieken hadden twee soorten van dezen dans, dien zij den kinderen leerden. De eene een oorlogsdans; de andere ter eere van Bacchus, met stokken, die van klimop omstrengeld waren.
| |
Pyrrhus,
zoon van Achilles, onderscheidde zich bij de belegering van Troje door zijnen moed en zijne wreedheid. Hermione, zijne gemalin, eenen minnehandel met Orestes hebbende, liet door dezen Pyrrhus vermoorden.
| |
Pyrrichiüs,
in de dichtkunst, eene voetmaat van twee korte lettergrepen.
| |
Pyrrhonismus,
wijsgeerige twijfelzucht; neiging, om aan alles te twijfelen. Zie Scepticismus.
| |
Pythagoras,
was een wijsgeer, wiens leerlingen hem vijf jaren zwijgend moesten aanhooren; van daar: een pythagorisch, stilzwijgen bewaren, zeer stilzwijgend zijn. Pythagorische stelling, het bewijs, dat het quadraat der grootste zijde eens regthoekigen driehoeks zoo groot is, als de quadraten der twee overige zijden te zamen genomen. Pythagorische tafel, de tafel van vermenigvuldiging.
| |
Pythia,
de naam van de priesteres in den tempel van Apollo te Delphos; ook eene profetes, waarzegster.
| |
Pythias,
eene tijdrekening van 4 jaren, welke van de Pythische spelen ontleend was.
| |
Pythiërs,
bij de Romeinen, ten tijde der koningen, 4 waarzeggers, van welke er altijd een zich bij den koning bevond; terwijl de anderen reizen naar het Delphische en andere orakels deden.
| |
Pythiüs,
een bijnaam van Apollo. De Pythische spelen werden Apollo pythiüs ter eere, alle vier jaren, te Delphos gevierd.
| |
Python,
(fabelk.) eene vreeselijke slang of een geduchte draak, die Latona, toen zij zwanger was, zeer vervolgde, en ook vele andere verwoestingen aanrigtte, maar door Apollo, toen hij slechts vier dagen oud was, gedood werd. Tot aandenken dezer overwinning werden de Pythische spelen, bijzonder te Delphos, maar ook op andere plaatsen van Griekenland, gevierd.
| |
Pythonissa,
eene waarzegster, profetes.
| |
Pyulceus,
Pyulcon, Pyuliüs, een ettertrekker, een werktuig tot het uithalen van etter uit groote en diepe abscessen.
| |
Pyuria,
het (dikwijls slechts vermeende) etterwateren, de ontlasting van etter (of dergelijke stoffen) met de pis.
| |
Pyxis,
eene vaas, waarin de gewijde hostie bewaard wordt.
|
|