| |
G.
| |
G
toont, op Pruissische munten, aan, dat zij te Stettin, op de Fransche te Poitiers, en op de Oostenrijksche te Nagybanya, in Hongarijë, geslagen zijn. Als Romeinsch getalmerk 400 en met eene dwarsstreep er over 4000. In de muzijk de vijfde trap van ons toonstelsel, of de achtste snaar der diatonisch chromatische klankladder, die in de solmisatie g sol re, g sol re ut, of ook maar eenvoudig sol genoemd wordt. Met de letter g pleegt men ook eenen zoogenaamden sleutel aan te duiden, dien men deswege den g sleutel noemt, dewijl hij op het liniestelsel die lijn aanwijst, op welke de gestreepte g te staan komt.
| |
G,
of GG., op recepten, Gummi.
| |
| |
G.m.,
of Glor. mem. Gloriosae memoriae, roemrijker gedachtenis.
| |
Gaban's,
regenmantels, welke in
| |
| |
Turkije veel gedragen worden. Gabaniza, een kostbare pels des Turkschen keizers, welken niemand anders dragen mag.
| |
Gabare, gabarre,
een klein vaartuig, bij eene haven of op eene river ten anker liggende, en op hetwelk de tolbedienden, die de schepen visiteren, zich bevinden; ook platte en breede vaartuigen met riemen en zeilen, waarvan men zich op rivieren bedient, om andere schepen te ontladen of te ligten; desgelijks schuit, waarin, bij het uitdiepen van kanalen, de bagger geladen wordt.
| |
Gabaret,
eene soort van kleine barken.
| |
Gabella,
gabel, indirecte belasting, impost; zoutpakhuis.
| |
Gabion,
Fr., (krijgsk.) een schanskorf. Gabionnade, de verschansing met schanskorven.
| |
Gache,
een werktuig voor het omroeren der gips bij het branden; ook de ijzeren ring aan de pijpen, welke het water van de dakgoten op den grond leiden.
| |
Gaeä,
de Aarde, als cosmologische godheid der Ouden.
| |
Gaels,
zoo noemen zich nog de hedendaagsche Schotlanders, gelijk hunne taal de Gaelsche; dewijl zij van de oudste Galliërs en Celten afstammen.
| |
Gagaath,
steenkolen; zwarte brandsteen.
| |
Gage,
Fr., onderpand; bezoldiging, dienstloon, soldij, (gagie) b.v. van matrozen, soldaten, enz. Gageren, bezoldigen, beloonen.
| |
| |
Gaillard,
Fr., gailjard, vrolijk, lustig; een vrolijk spotter. Gaillarde, Fr., eene soort van vrolijken dans.
| |
Gala,
Sp., hofpracht, pronkstaatsie; ook hoffeest. En gala, in gala, in hof- of staatsiekleeding, in pronk- of feestgewaad.
| |
Galactirrhoea,
melkvloed, melkvloeijing. Galactopyra, galactopyretos, melkkoorts. Galactoposis, de melkkuur. Galactorrhoea, het uitvloeijen der melk door slechten overvloed. Galactosis, het veranderen in melk.
| |
Galactiet,
Gr., melksteen. Galactometer, melkmeter, werktuig om het water, waarmede eene hoeveelheid melk vermengd is, terstond te ontdekken. Galactophagen, melkëters, menschen, die voornamelijk van melk leven. Galactophora, Gr., melkaanbrengende middelen. Galactophorisch, melkverwekkend. Galactoposie, het vermogen der borsten ter bereiding en afzondering der melk.
| |
Galandria
of Zolandria, de naam van een oorlogsschip bij de oude Venetiërs, omstreeks het jaar 838 gebouwd.
| |
Galant,
aardig, gedienstig, wellevend, beleefd, voorkomend, sierlijk, bekoorlijk, verliefd, minziek; ook een minnaar, vrijer, verliefde. Galanterie, sieraden, koopwaren ter optooijing, tooisel; aardigheid, hoffelijkheid, wellevendheid. Galant homme, een fijn beschaafd man, man naar de wereld. Homme galant, een verliefd, vrouwelijk getooid man, saletjonker, Galantiseren, den verliefde spelen.
| |
Galantismus,
bekwaamheid naar de heerschende mode, b.v. in den stijl of in het geven van titels.
| |
Galathea,
naam eener zeenimf uit de fabelleer; ook een schoon melkwit meisje.
| |
Galatine,
wrongel, stremsel; ook een tusschengeregt van vet hoender- of kapoenenvleesch, waar de beenen uit gedaan zijn, of wel van eenen kalfskop met hoendervleesch gevuld.
| |
Galaxie,
de melkweg. Zie via lactea.
| |
Galbanum,
(geneesk.) moederhars.
| |
Galbeüm,
een armband, dien ver-
| |
| |
dienstelijke krijgslieden, bij de Romeinen, als een eereteeken droegen; ook zulk een, die als een amulet of behoedmiddel tegen tooverij gedragen werd.
| |
Galco,
eene soort van hoofdpijn, waarbij de pijn het hoofd van rondom geheel en al inneemt.
| |
Galeanthropie,
die soort van krankzinnigheid, waarbij de zieken zich inbeelden, dat zij in katten veranderd zijn.
| |
Galeas,
galjas, de grootste soort van galeijen; ook een oorlogsschip van 25 stukken.
| |
Galega,
eene dromone, welke zeer ligt is, en slechts eene rij roeijers heeft.
| |
Galei,
een breed roeischip met een laag boord en 2 masten; ook een drukkerszetplankje. Galeöt, een roeiknecht op eene gnlei.
| |
Galeide,
gelijk van beteekenis met galjoot en kleinere galeijen.
| |
Galen,
een ver verspreid volk der oude wereld, ook Celten of Kelten genoemd, waarschijnlijk uit het Noorden afkomstig, onder den naam van Wallen, Wandalen en Wallons of Walen. De Picten, Scoten en Kaledoniërs waren met hen van denzelfden stam.
| |
Galenische medicamenten,
eenvoudige geneesmiddelen, of zulke zamengestelde geneesmiddelen, welker wijze van bereiding eenvoudig is.
| |
Galenische figuur.
Zie Syllogismus. Galenische aderlating, eene aderlating, die tot onmagt gedreven wordt.
| |
Galenock,
eene wijnmaat in Rusland, welke het achtste deel van een Wedro of iets meer dan 1½ kan uitmaakt.
| |
Galenus,
beroemd geneesheer in Pergamos, uit de 2de eeuw. De volkomenste uitgaaf zijner schriften is in 13 deelen, in folio, ten jare 1660, te Parijs gedrukt.
| |
Galeropia,
het helderzien, een ooggebrek, hetwelk de voorwerpen in een bijzonder helder licht laat voorkomen.
| |
Galerij,
eene zuilzaal; een tralieof hekkengang; eene zaal of gang met schilderijen; op schepen, een uitstek aan den achtersteven; in de vestingbouw, een gang boven de hoofdgracht; ook een gang tusschen twee rijen van kamers. Zie Corridor.
| |
Galet,
kristallen, welke op de kusten van het voormalig Normandië in de kittelsteenen gevonden en ook diamant du galet genoemd werden.
| |
Galeta,
ongesponnen uitschotzijde; slechte vlokzijde, die meestal uit Italië getrokken wordt.
| |
Galgant,
een voortreffelijk Oostindisch wortelkruid.
| |
Galianconen,
krombeenige menschen met korte armen, welke onevenredig dun, maar om den elleboog rond opgedreven of gezwollen zijn.
| |
Galimafrée,
Fr., een sterk gekruid gehakt van allerlei overgebleven vleesch; figuurl. een verward gesnap.
| |
Galinasensteen,
een steen, welke bij Quito in Peru gevonden wordt, en tot de lavasoorten behoort. Hij neemt eene zoo voortreffelijke polituur aan, dat de inwoners des lands spiegels daarvan maken.
| |
Galisot,
een vernis uit terpentijn, welke, nadat hij in de lucht gedroogd, in geest van terpentijn opgelost is; ook eene vloeibare en digt witte hars, die uit de pijnboomen vloeit, en ook Garipot of boeren wierook genoemd wordt.
| |
Galitzensteen,
heet, op eenige plaatsen, zoowel de Cyprische of blaauwe, als de witte zinkvitriool.
| |
Galjoen,
Spaansch koopvaardij- en oorlogsschip. Galjoen wordt ook het voorste gedeelte van het schip genoemd, alwaar de soldaten en matrozen verblijven en de gevangenen
| |
| |
| |
Galjoot,
een klein of half roeischip; ook een galeislaaf.
| |
Gallate,
(in het trisetspel) wanneer twee spelers alle trekken gemaakt hebben. Gallatone, als een alleen dezelve maakt.
| |
Galle,
die uitwassen aan boomen en planten, welke door zekere insekten ontstaan, die hunne eijeren op deze plaatsen gelegd hebben; ook bij de paarden een huiduitwas onder de tong van de grootte eener boon, alsmede een waterig gezwel aan de voeten. Desgelijks in gegoten metaal de openingen of plaatsen, in welke eene menigte kleine gaten naast elkander zijn, die vooral van de mede ingegotene slakken ontstaan.
| |
Gallen,
heet bij de verwers, door een galnotenbad of een afkooksel van galnoten halen. Gallen in het geschut, zijn niet anders dan luchtbellen, welke zich op de oppervlakte van het metaal zetten, en meer of min groote diepten vormen.
| |
Gallicaansch,
de gallicaansche kerk, Fransch-Roomsche kerk.
| |
Gallicismus,
een Fransch taaleigen; eigenaardige Fransche uitdrukking. Gallië, ook Frankrijk. Galliër, inwoner van Gallië.
| |
Gallimathias,
Galimatias, een verward, niet zamenhangend, gesprek of geschrift, onzinnig gesnap, war- of brabbeltaal. Deze zonderlinge uitdrukking zou van een regtsgeding over eenen haan, aan zekeren Matthias toebehoorende, ontstaan zijn, welk regtsgeding, volgens de toenmalige gewoonte, in het Latijn geschiedde, terwijl een der advokaten zich telkens versprak, en, in plaats van gallus Matthiae, (de haan van Matthias) galli Matthias, (de Matthias van den haan) zeide; waardoor dan onzin ontstond, welke in het vervolg aan alle onverstaanbaar gesnap den naam van gallimathias gegeven heeft.
| |
Gallismus,
de schedelleer van Dr. Gall, die uit de gesteldheid des schedels het karakter en de talenten van den mensch leert kennen.
| |
Galloches,
galoches, overschoenen; ook houten schoenen, anders klompen.
| |
Gallomanie,
zucht om de Franschen, of al, wat Fransch is, na te bootsen. Zie francomanie.
| |
Gallon,
eene Engelsche en oud Fransche maat voor natte en drooge waren.
| |
Gallophilus,
een vriend der Franschen.
| |
Galon,
oplegsel, goud- of zilverboordsel. Galonneren, met goud- of zilverboordsel beleggen.
| |
Galop,
de springloop, snelrid (van paarden). Galopade, een Engelsche springdans. Galoperen, met sprongen rijden of loopen, rennen.
| |
Galoubet,
eene soort vnn fluiten van eenen schellen doordringenden toon.
| |
Galsteen,
een steen, die in de galblaas of de galgangen, zoowel van dieren als menschen ontstaat.
| |
Gallert,
eene witgele, doorschijnende, eenigzins veerkrachtige stof, welke door sterk koken met water uit dierlijke bestanddeelen getrokken en als lijm of als voedsel voor genezenden gebruikt wordt.
| |
Galli,
priesters van Cybele, die ook Cureten en Corybanten genoemd werden. Hun opperhoofd heette Archigallus.
| |
Gallijambus,
Galliamben, of Gallaijmbijsche verzen of liederen, die de Gallipriesters van Cybele, bij hunne offeranden, zongen.
| |
Gallionisten
noemt men hen, die in godsdienstige aangelegenheden hun gevoelen niet openlijk willen zeggen, al moet zulks ook ambtshalve geschieden. Gallionismus, weifelachtigheid, beschroomdheid in het godsdienstige.
| |
| |
| |
Gallivate,
Gallivette, een in Oost-Indië gebruikelijk vracht- maar bijzonder oorlogsschip, met eenen zeer schuins staanden mast.
| |
Gallo,
eene Oostindische munt, omtrent 1½ rijksdaalder waard.
| |
Galmey, calamintsteen,
een lichtgeel, groengeel of bruinrood mineraal, hetwelk zink, ijzer en somwijlen andere bestanddeelen bevat, en met koper vermengd, messing geeft.
| |
Galopin,
oudtijds zooveel als ordonnance-officier; ook keukenjongen, bijlooper, oppasser; desgelijks eene Fransche maat voor natte waren, omstreeks eene halve kan groot.
| |
Galopperende vlechten,
vreeselijke, alle middelen weerstaande, huiduitslag, die spoedig den dood veroorzaakt.
| |
Galvaniseren,
een dierlijk ligchaam door opwekkende metaal-middelen in eenen toestand brengen, dat het de dierlijke electriciteit vertoont. Galvanismus, het vermogen, door Dr. Galvani in eenige dieren ontdekt, om electrieke verschijnsels voort te brengen, Galvanodesmus een versterkings-toestel, waardoor men in staat is, den schijndoode van den wezenlijk doode te onderscheiden. Galvanometer, werktuig om de graden der dierlijke electriciteit te meten. Galvanoplastiek, de door Dr. Jacobi gevondene kunst, om afdrukken of vormen van eenig voorwerp langs den galvanischen weg te verkrijgen.
| |
Gam,
eene Perzische lengtemaat van 3 schreden.
| |
| |
Gambade,
Fr., een lucht- of bokkensprong.
| |
Gambe,
(muz.) eene knieviool; met de knieën vastgehouden wordende bas, van gamba, Ital., de knie; anders viool de gambe, viola di gamba, Ital. Gambist, een gambe-speler.
| |
Gambia,
de gom eens booms, welke in Afrika aan de Gambia-rivier groeit.
| |
Gambi-spel,
eene soort van schaakspel.
| |
Gamelia,
bijnaam van Juno, als huwelijksstichtster.
| |
Gamehnia, gaminahuja,
noemen sommigen den speksteen, anderen den Onyx. Oudtijds sneed men er magische figuren op, en gebruikte hem als amulet.
| |
Gamme,
voorheen het toonstelsel van Guido, hetwelk zich van de groote G tot de tweede gestreepte e uitstrekte. Thans beteekent gamma de toonsopvolging van elk muzijkinstrument, van den laagsten tot den hoogsten toon, of den omvang daarvan.
| |
Gamologie,
eene verhandeling over de huwelijken. Gamonomie, de huwelijkskennis.
| |
Gamsel,
een schip, op den Donau in gebruik, van 90 tot 100 voet, en bij de vaart, den stroom op, dienende.
| |
Ganache, ganasse,
de onderste kinnebak eens paards, van de keel tot aan de kin; ook een domkop.
| |
Gangamela,
eene stad in Assyrië, alwaar 331 jaar voor Christus geboorte, tusschen Alexander den Grooten en Darius, de laatste veldslag geleverd werd, welke het bezit van het Aziatische rijk besliste.
| |
Gangliën systema,
bevat de gezamenlijke zenuwen in het dierlijk ligchaam, welke hare vereenigingspunten in de zenuwvlechten en zenuwknoopen (gangliën) van het onderlijf hebben. Ganglium, een kraakbeenig uitwas; zenuwknoop; opperbeen.
| |
Ganglion,
(ontleedk.) zenuwweefsel, zenuwknoop.
| |
Gangraena,
het koud vuur, vuil vleesch.
| |
Ganiawas,
eene soort van kleine
| |
| |
| |
Gantan,
eene maat en gewigt in Oost-Indië, bijzonder in Java, 1½ pond Nederl. zwaar, en bijzonder voor peper gebruikelijk. Eene andere maat in Java, ganting, is bij de rijst in zwang en houdt 7 Nederlandsche ponden.
| |
Gantelet,
een heelkundige zwachtel, waarmede de gansche hand omwonden en die ook de pantserhandschoen genoemd wordt.
| |
Ganymedes,
een Phrygische prins, en van zulk eene schoonheid, dat Jupitur hem tot schenker bij de Goden aanstelde; fig., een jongen, die zich tot ontucht laat gebruiken.
| |
Ganza,
eene munt in Pegu, omstreeks 3 centen waard.
| |
Gapen,
heeten in Oost-Vriesland de vuurbaken of lichttorens.
| |
Garamantes,
volkeren der uiterste grenzen van Azië.
| |
Garamantit,
een edelgesteente, in Ethiopië en Ceylon gevonden wordende, uitwendig donkerkleurig en blinkend, maar in wendig doorschijnend en hier en daar met goudkleurige vlekken geteekend.
| |
Garance,
Fr., meekrap, verwhout. Garangeren, met meekrap verwen.
| |
Garanderen,
garanteren, borg, waarborg blijven, waarborgen. Garant, borg, Garantie, waarborg, borgtogt, borgstelling.
| |
Garavelen,
Turksche oorlogsschepen, welke 36 à 38 stukken geschut voeren en met 250 koppen bemand zijn.
| |
Garçon,
Fr., een knaap, jongeling, ongehuwd man; oppasser in een koffijhuis, logement, enz.; en garçon, ongehuwd.
| |
Garde,
Fr., de wacht. Garde-du-corps, lijfwacht. Garde-magasin, magazijnmeester. Garde-meuble, huisraadkamer, Garde-nappe, een schotelring. Garde-robe, kleerkas, kleerkamer. Garde-vue, een lichtscherm. Gardé, Fr., bewaard, behouden bezet. Garderen, bewaren, bewaken, bezetten, beschermen; gardez-vous, wacht u!; prenez garde, pas op!
| |
Garde-plattinen, hoofdplattinen,
twee sterke plattinen aan eenen kousenweversstoel.
| |
Gardiaan,
een wachthouder, opperste van een Franciskaner klooster; bij de Turken een opziener der soldaten.
| |
Gargarisatie,
(geneesk.) het gorgelen, de gorgeling. Gargarisma, gorgelwater, gorgeldrank. Gargarismus, keelziekte.
| |
Gargotage,
Fr., morsig toebereid eten, Gargote, gaarkeuken; ook een slecht kosthuis. Gargotier, een gaarkok.
| |
Gargouille,
karrikatuurgezigt, hetwelk bij de waterwerken water uit-spuwt; ook de leeuw- of drakenkop aan de dakgoten.
| |
Gari,
eene Oostindische rekenmunt, welke een getal van 4000 beteekent, zoo als een gari ropijen.
| |
Garme, kermet,
een Arabisch gewigt van 3 oncen.
| |
Garneren,
garnir, Fr., versieren, opschikken, tooijen; overtrekken, voeren, omzoomen. Garnituur, bezetting, omzooming, versiering; de op- of omslag, boord, borduursel; garnituur van een kleed, alle daartoe behoorende stukken, als: opperstof, onderstof, knoopen, enz.; garnituur van een bed, bekleedsel, gordijnen, enz.; garnituur van diamanten, een volledig stel diamanten.
| |
Garnisair,
soldaat als dwanginlegering bij achterstallige belastingschuldigen.
| |
Garnitz,
eene Russische koornmaat, iets minder dan een half schepel.
| |
Garnizoen,
bezetting, manschap in steden, bijzonder vestingen. Garnizoneren, in bezetting leggen.
| |
Garosmantie,
waarzeggerij uit eene met water gevulde flesch, of ronde glazen, in wier midden figuurtjes
| |
| |
zich voordoen, welke echter slechts door eenen onbevlekten jongeling, of eene zwangere vrouw, zouden kunnen gezien worden.
| |
Garse, garsa,
eene Oostindische koornmaat, welke 7200 Fransche ponden of omtrent 46 schepels bevat.
| |
Gartine,
tuinland, moesland.
| |
Gas,
(scheik.) eene luchtsoort, onzigtbare doch blijvend veêrkrachtige vloeistof. Gazometer, een gas- of luchtmeter; ook het kastje, door hetwelk de hoeveelheid van gebruikt gas wordt aangegeven of gecontrôleerd. Gazopyrion, een gasontwikkelaar, werktuig om gas te ontwikkelen.
| |
Gascogner,
grootspreker, snoever. Gasconnade, pralerij, snoeverij, grootspraak. Zie radomontade. Gasconnismus, Gasconsche tongval; eigenaardige spraakmanier der Gascogners, welke van de gewone regelen der Fransche taal afwijkt.
| |
Gassa, gassal.
eene rekenmunt te Gamron aan de Perzische golf, omtrent een' halven cent waard.
| |
Gassetten,
de leemen vaten, waarin het porselein gebrand wordt.
| |
Gaster,
maag, buik. Gasteranax, de eigenaardige spijsvertering der maag en darmen. Gastrisch, wat het onderlijf, den buik en de maag aangaat (ziekten). Gastritis, maag-ontsteking. Gastrocele, maagd-breuk. Gastroduodenalis, wat tevens de maag en den twaalfvingerdarm betreft. Gastrodynia, maagpijn, buikpijn, Gastrolithus, maagsteen. Gastromycus, maagnet. Gastromantie, de waarzeggerij uit den geopenden buik, of uit eene soort van holle met water gevulde ballen. Gastroraphie, een heelkundige naad, tot vereeniging van groote, tot in de buikholte dringende, wonden, buiknaad. Gastrorhagia, maagbloeding, bloedbraking. Gastrotomie, buikopening, het opensnijden van den buik of het onderlijf.
| |
Gastreren,
onthalen, een gastmaal geven, eene smulpartij houden.
| |
Gastra,
vaten, welke in het oude Rome aan de naauwe en donkere wegen gezet werden, opdat de voorbijgangers hun water aldaar zouden maken, waarvan men zich tot het wasschen van witte kleederen bediende.
| |
Gastricus liquor,
het maagsap, een helder dun vocht, dat tot het weekmaken en verteren der spijzen dient.
| |
Gastriloog,
gastrilocus, Lat., een buikspreker. Gastrilogie, het buikspreken.
| |
Gastrische ziekten,
buikziekten, welke uit onzuiverheden der eerste wegen, bijzonder galachtige, ontstaan.
| |
Gastrolator,
een buikdienaar (bij wien eten en drinken boven alles gaat). Gastrolatrie, buikdienst, buikvereering. Gastromanie, zucht tot zwelgend eten en drinken. Gastronoom, een lekkerbek, hij, die zich verstaat op alles wat lekker smaakt en den buik betreft. Gastronomie, de kunst om lekkere spijzen toe te bereiden; lekker-bekkerij.
| |
Gauche,
Fr., linksch, ongeschikt. Gaucherie, ongeschiktheid, lompheid.
| |
Gaudeamus,
Lat., wij willen ons verheugen; ook eene smulpartij; een gaudeamus maken, brassen, zwelgen, vrolijk zijn. Gaudium, Lat., vreugde, pret, verlustiging.
| |
Gaufrer,
Fr., gaufreren, met figuren teekenen, borduren, als: stoffen, gaas, enz.
| |
Gaulus,
een wijdbuikig vrachtschip der oude Grieken.
| |
Gaute,
eene koornmaat op de Barbarijsche kusten, omtrent 2 kan groot.
| |
Gave,
in den lederhandel, de eerste, tweede en derde soort van Russische juchten.
| |
| |
| |
Gavotte,
een klein dansstuk in 4/4 maat, van een tamelijk vrolijk karakter; ook de dans zelf.
| |
Gayola,
een zetel op een muildier of kameel, naar eenen toren gelijkende en met sluijers overtrokken, ten gebruike van de Marok-kaansche vrouwen.
| |
Gaze,
Fr., gaas, krip, zijgdoek. Gazer, Fr., gazeren, met gaas overtrekken; omsluijeren.
| |
| |
Gazette,
Fr., nieuws- of dagblad, courant; van gazetta, eene kleine munt, waarvoor de eerste couranten in Venetië verkocht werden. Gazettier, Fr., nieuws- of dagbladschrijver.
| |
Gazon,
Fr., graszode, grasperk. Gazonneren, met graszoden voorzien.
| |
Gazophylacium,
eene schatkamer; ook kunstkamer.
| |
Gazopyrion,
een luchtvuurtuig, waarvan de hoofddeelen een, met brandbare lucht gevuld, glazen vat en een electrophoor zijn.
| |
G dur,
eene der 24 toonsoorten in de muzijk, waarin, om het subsemitonium modi te bekomen, de toon f in fis veranderd moet worden.
| |
Gé,
in Duitschland, bijzonder in Augsburg, eene maat, waarvan er 8 een voeder uitmaken; ook in de landen van den Mogol eene lengtemaat, 34½ oude Hollandsche ellen groot.
| |
Gearonneerd,
geaccepteerd, geaccordeerd, enz., betreffende deze en alle dergelijke vreemde woorden, meerendeelsafgeleid uit het Fransch en aanvangende met het voorvoegsel ge, raadplege men de grondwoorden zelve, b.v. abonneren, accepteren, accorderen, enz.
| |
Gefiona,
de 4e Godin uit het geslacht Asen, namelijk, de Godin der jonge dochters. Zie het artikel Asen.
| |
Geailoge,
was in Frankrijk eene maat voor natte waren van verschillenden inhoud. De grootste hield 12, de middelste 8 en de kleinste 4 kan.
| |
Geber of Giaber,
eigenlijk Abu Mussah Djafar al Sofi, een beroemd Arabisch alchimist, uit de 7e eeuw, wiens zucht om goud te maken, hem tot verscheidene belangrijke ontdekkingen in de scheikunde bragt.
| |
Gebern,
Guebern, die bewoners van Perzië, welke het geloof der oude Perzen trouw zijn gebleven, de leer van Zoroaster volgen, en slechts één hoogste Wezen erkennen, maar de zon en het vuur, als ondergeschikte magten, eeren.
| |
Gebroken accoord,
datgene, welks toonen niet, zoo als gewoonlijk, op eens, maar na elkander aangeslagen worden.
| |
Gedang,
eene Oostindische maat, welke omtrent 4 pond peper houdt.
| |
Gedeelte,
heet bij de turfgravers in Oost-Vriesland eene veenplaats, welke gewoonlijk 1250 vierkante roeden bevat.
| |
Gedekt,
wordt een orgelregister of fluitwerk genoemd, hetwelk boven geheel of ten deele gedekt is, en daardoor eenen dieperen toon bekomt.
| |
Gedekte fluit,
een liefelijk klinkend orgelregister van 16, 8 of 4 voet toon.
| |
Gedidenla-mukatasi,
in Turkije de controleur van nieuwe belastingen, welke in onderscheidene oorden des rijks ingevoerd zijn.
| |
Gedrosia,
groote dorre zout- en zandsteppen in Azië.
| |
Geeselbroeders.
Zie Flagellanten.
| |
Geest, geestland,
op sommige plaatsen hoog of verheven land, hetwelk zandig, droog en onvruchtbaar is.
| |
Geestelijke keurvorsten,
voormalige aartsbisschoppen van Mentz, Trier en Keulen.
| |
Geestelijke ridders,
die eene soort van geestelijke of ordesgelofte heb-
| |
| |
ben en niet mogten trouwen, zoo als de Johanniter- en Maltezer ridders.
| |
Gehenna,
de hel, het verblijf der verdoemden, het helsche vuur.
| |
Geiser,
heete bron op IJsland, welke, onder een hevig gekraak, dagelijk, eenige minuten lang, rookend en kokend heet water, ter hoogte van 90 voet, opwerpt. De nieuwe Geiser, mede aldaar, werpt het water 150 voet hoog.
| |
Geïstica,
geïstiek, de aardkunde, natuurleer der aarde, natuurkundige aardbeschrijving.
| |
Gekered,
heet eene heraldische figuur, wanneer zij kleine punten heeft, en daartusschen afgerond is.
| |
Gekoppeld,
heeten 2 tastaturen, welke op zulk eene wijs met elkander vereenigd zijn, dat beide zich bewegen, wanneer het onderste bespeeld wordt.
| |
Gekoppelde zuilen,
zijn zuilen, die zoo nabij elkander staan, dat hunne kapiteelen of voeten elkander werkelijk of bijna aanraken.
| |
Gekorreld lood,
hetwelk, na het smelten, in een met krijt bestreken houten vat gegoten wordt en geklutst, of door een bezem gegoten, in kleine korrels neêrvalt.
| |
Gekorreld was,
hetwelk in water gegoten wordt, en daardoor de gedaante van kleine korrels bekomt.
| |
Gekrabde teekening,
eene tot het Fresco-schilderen behoorende teekening; ook Syraffito-schilderwerk genoemd.
| |
Gekroonde poëten,
keizerlijke gekroonde poëten, personen van beiderlei kunne, die, om hunnen dichterlijken roem, door een' paltsgraaf met een' laurierkrans gekroond werden.
| |
Gelandar-baschi,
de bevelhebber van de lijfwacht des konings van Perzië.
| |
| |
Gelasie,
naam van een der drie gratiën of bevalligheden, en wel de lagchende.
| |
Gelbum, gelfum,
eene soort van Marcassiet of bismuth; volgens anderen, een goudbevattende pyrites.
| |
Gelding,
eene soort van Engelsche paarden, welke zeer snel loopen, een ruin.
| |
Gele spath,
eene marmersoort met geeldoorschijnende aderen.
| |
Gelée,
Fr., gelei, gestold nat, gestremd vocht.
| |
Gelle, golle, jolle,
eene groote rivierschuit, vier voet diep, 12 tot 14 voet breed, 10 voet lang en voornamelijk tot het vervoeren van hout dienende.
| |
Geloscopie,
de nasporing van het karakter van een mensch, uit zijn lagchen.
| |
Gelsomine,
eene der karakterrollen in de Italiaansche Pantomime en Opera-buffa, welke een pronkertje of saletjongen uit Rome of Florence voorstelt.
| |
Gemalen goud, schildergoud, schelpgoud,
tot een fijn poeder bereid dukatengoud, ten gebruike van schilders.
| |
Gemara,
een gedeelte van den Joodschen talmud; de verklaring der Misna.
| |
Gematrie,
bij de Cabbalisten eene meet- en rekenkunstige verklaring der woorden, door middel van welke men uit de woorden zekere letters als getallen aannemende, aan de woorden zelve eenen geheimen, oneigenlijken zin geeft.
| |
Geminatie,
verdubbeling. Gemineren, verdubbelen.
| |
Gemind,
in Tyrol eene lengtemaat, waarvan er 4 eene Weener el doen.
| |
Gemme,
in het algemeen een gesneden, edele of niet zeer gemeene steen; in het bijzonder echter zulk een, waar de figuren diep ingesneden zijn, ter onderscheiding van de Cameën, waarop zij verheven gesneden worden.
| |
Génant,
Fr., bezwarend, belemmerend, moeijelijk, dwingend. Gêne,
| |
| |
pijn, kwaal; dwang, belemmering. Generen, hinderen, moeijelijk vallen, belemmeren, dwang aan doen.
| |
Gendarme,
landruiter, landdragonder, politiewacht.
| |
Généalogie,
Fr., geslachtrekenkunde, geslachtregister, kennis der geslachtopvolging, stamboom. Genealogisch, geslachtrekenkundig, naar den stamboom. Genealoog of genealogist, een geslachtkundige, stamboommaker. Genearch, het hoofd van eenen stam of geslacht; stamvader.
| |
Generaal,
algemeen; ook veldheer, heirvoerder; generale bas, hoofdbas; generaal-conto, hoofdberekening; generale staf, de hooge bevelvoerende officieren van een regement. Generalaat, veldheerlijke waardigheid, bevelhebberschap. Generalisatie, algemeenmaking. Generaliseren, algemeen maken. Generalissimus, opperbevelhebber, oppergezaghebber bij het leger. Generaliteit, algemeenheid; de gezamenlijke veldheeren van een leger; de algemeene staten van een land.
| |
Genera spissa of densa,
de digte klankgeslachten, beteekenende de Ouden met deze uitdrukking het chromatische en enharmonische klankgeslacht.
| |
Generatie,
generatio, Lat., geslachts-voortplanting, teling; de gelijktijdig levende menschen, menschenleeftijd (tijd van omtrent 30 jaar). Genereren, voortbrengen, telen, verwekken. Generisch, generiek, tot het geslacht behoorende; generisch onderscheid, geslachts-onderscheid.
| |
Genereus,
généreux, Fr., mild, grootmoedig, edelmoeedig, edeldenkend. Genereusiteit, générosité, Fr., edelmoedigheid, grootmoedigheid, edele gezindheid, milddadigheid, Generoso, Ital., (muz.) edel, in edele voordragt.
| |
Genethliacon,
Gr., genethliacum, gedicht op eenen geboorte- of verjaardag; ook wiegezang. Genethliacus, waarzegger uit het geboorte-uur, zie horoskoop. Genethlialogie, het planeetlezen, horoskoop-trekken; waarzeggerij van het ons beschoren geluk of ongeluk, uit uur der geboorte.
| |
Genesimantie,
die soort van waar-zeggerij, met welke men uit gedrochtelijke misgeboorten en buitengewoon gebrek aan kinderen, het toekomstige voorzeggen wil.
| |
Genesis,
Gr., wording, ontstaan of oorsprong eener zaak, waarvan het eerste boek van Mozes dezen naam draagt; dewijl het de scheppingsgeschiedenis verhaalt; ook bij de Astrologen de stand der sterren in het uur der geboorte, en de hoofdstelling van de daarnaar gestelde nativiteit; ook genituur genoemd.
| |
Genet,
een welgeëvenredigde kleine Spaansche hengst, wanneer hij van eenen Barbarijschen hengst en eene Spaansche merrie voortgekomen is. Spaansche klepper.
| |
Geneta, Mana Geneta,
eene Godin der Ouden, welke over de geboorte der dieren gesteld was.
| |
Genethlius,
een bijnaam van Jupiter, als beschermer der jeugd.
| |
Genetisch,
is zoowel hetgene tot het ontstaan eener zaak behoort, als hetgene, waardoor het ontstaan van een ding verklaard wordt. Genetische kracht, voortbrengingskracht.
| |
Genette (à la) rijden,
met zeer korte stijgbeugels, dat is, met gebogene knieën en ingetrokkene voeten rijden, een paardengebit, waarvan de kinketen uit één stuk, gelijk een ring, waardoor de kin der paarden gestoken wordt, gemaakt is.
| |
Genetyllides,
Godinnen der Atheners, welke als gezellinnen van Venus, en over de voortplanting gesteld waren.
| |
| |
| |
Genetyllis,
een feest, hetwelk de Grieken, volgens sommigen, ter eere van Venus, die dezen bijnaam droeg, volgens anderen, ter eere der Genetyllides vierden, opdat hunne zwangere vrouwen gelukkig mogten verlossen.
| |
Geniales,
godheden, die over het vermaak gesteld waren.
| |
Geniaal,
vindingrijk, vernuftig, scheppend. Genialiteit, oorspronkelijke geestkracht, vindingskracht. Genie, de natuurlijke aanleg, het aangeboren geestvermogen, verstandsbekwaamheid, verstandelijke scheppingskracht; genie der taal, geest, eigenaardige kracht der taal. In de krijgskunst, beteekent het woord genie, de oefenende krijgsbouwkunst.
| |
Geniën,
enkelv. genius, (fabelk.) de beschermgeesten of schutsengelen der menschen. In de schilderkunst, gevleugelde beelden van engeltjes, naakte kindertjes, enz.
| |
Genitales,
godheden, die in het oogenblik der geboorte over den mensch gesteld waren.
| |
Genion,
de kin, dewijl zich aan de kin het vlashaar als teeken van het ontwikkelend vermogen der voortplanting vertoont. Genioglossus, de kintongspier. Geniohyoides of geniohyoideus, de kintongbeenspier.
| |
Genitalia,
de teel- of schaamdeelen.
| |
Genitivus,
de tweede naamval der naamwoorden bij de Latijnen.
| |
Genitrix,
een bijnaam van Venus, dien zij, als stammoeder van het Romeinsche volk en bijzonder van het Julische geslacht van Eneas af, droeg, en onder welken haar in September of October een feest gevierd werd.
| |
Genitura,
het zaad, dat in den uterus geraakt en denzelven bevrucht; ook de uitwendige teeldeelen; eindelijk de bevruchting of voortplanting zelve.
| |
Genouillère,
aan eene batterij of parapet eens wals dat stuk aarde, van de bedding af tot aan de insneden der schietgaten, achter hetwelk het stuk staat.
| |
Genre,
Fr., genus, Lat., het geslacht, de soort.
| |
Gentel,
eene Portugesche munt, ter waarde van omtrent 18 stuivers.
| |
Gentil,
Fr., aardig, lief, wellevend. Gentillesse, aardigheid, wellevendheid, vriendelijkheid. Gentilhomme, meerv. gentilshommes, een edelman, adellijke.
| |
Gentilis,
Lat., Heidensch. Gentiles, de Heidenen. Gentilismus, het Heidendom.
| |
Gentleman,
Eng., een heer, man van opvoeding of stand.
| |
Gentri,
Eng., de lage of kleine adel, zoo als Esquires en Baronnets, die, voor hunnen doopnaam, het woord Sir hebben.
| |
Genuese,
Genuine, Genovine, eene Genuesche zilveren munt, waarvan de zware 54 en de ligte 36 stuivers geldt. Zij wordt ook Croisat genoemd.
| |
Genuine,
echt, zuiver, onvervalscht, natuurlijk, opregt. Genuiniteit, de echtheid, onvervalschtheid.
| |
Genys,
kinnebak, de bovenste, in zooverre zij de kinnebak vormt. Genyanthralgia, pijn der kinnebaksholte.
| |
Geoblastae,
Geoblasten, aardkiemen, eene benaming van de kiemen dier planten, bij welke de zaadlappen zich wel in twee deelen laten splitsen, maar toch bij de kiem vast zamenhangen, zoo als de leliën, grassoorten, enz. Zij worden in Rhizoblastae of met wortelen, en Arrhizoblastae of wortel-looze verdeeld.
| |
Geocentrisch,
waarbij de aarde als middelpunt voorkomt.
| |
Geochosia,
het aardbad; overdekken met aarde.
| |
Geocyclische machine,
een werktuig, dienende om het bestendige
| |
| |
parallelismus, van den as der aarde met eenen hoek van 23½ graad op het vlak der ecliptica hellende, zinnelijk voor te stellen.
| |
Geodesie,
Gr., de landverdeelingskunde, land- of veldverdeeling.
| |
Geognosie,
geognostiek, geognostica, wetenschappelijke kennis der bergen, bergkunde. Geognost, een bergkundige. Geognostisch, bergkundig.
| |
Geographe,
Gr., geograaph, een aardrijksbeschrijver, aardrijkskundige. Geographie, de aardrijks-beschrijving, aardrijkskunde. Geographisch, aardrijksbeschrijvend, aardrijkskundig.
| |
Geologie,
de kennis der aarde, de leer van hare wording. Geologisch, de aardkunde betreffende; aardkundig. Geoloog, een aardkenner.
| |
Geomantie,
de waarzeggerij uit zekere, in zand of op papier gemaakte, punten, puncteerkunst. Geomantist, een waarzegger uit punten, in zand of op papier.
| |
Geomètre,
een landmeetkundige wiskundige. Geometrie, de meetkunde, aardmeting. Geometrisch, meetkundig.
| |
Geometrische pen,
eene metalen pen, om daarmede kromme lijnen, die, volgens zekere wetten, gevormd zijn, te trekken.
| |
George-daalders,
in het algemeen oude zilveren munten, waarop de ridder St. George of St. Joris met den draak afgebeeld is.
| |
George d'or,
een Hanoveraansch vijfdaalderstuk.
| |
George genootschap,
de protectoren, opzieners en afgevaardigden der St. George- bank, te Genua. In de middeleeuwen droeg dezen naam een verbond der Frankische ridderschap, hetwelk ten doel had, de ongeloovigen te bestrijden en elkander bij te staan. Eene dergelijke verbindtenis der Zwabische ridders had nog hetzelfde oogmerk, en droeg den naam St. George-schild. Beide genootschappen voerden in hunne banier den heiligen Joris met den draak.
| |
George-nobel,
eene Engelsche gouden munt, door Hendrik VIII., in 1540, geslagen, op de eene zijde een schip, op de keerzijde St. George met den draak, ter waarde van 7 gulden.
| |
George-orde,
wordt de ridderorde van den blaauwen Kousenband genoemd; dewijl de ridders eene keten, met het beeld van St. Joris, dragen.
| |
Georgica,
gedichten over den landbouw; velddichten (van Virgilius).
| |
Georgino,
eene Genuesche zilveren munt, omtrent 7 stuivers waard.
| |
Geoskopie,
de aardbeschouwing. Geoskoop, aardbeschouwer.
| |
Geostatica,
de evenwigtsleer der vaste ligchamen.
| |
Geperste resonnansbodem,
een dubbele resonnansbodem, bij klavieren en dergelijke muzijkinstrumenten, wnartoe 2 planken, door bijzondere persen, vereenigd worden, en, in hitte noch koude, uit-zetten of krimpen.
| |
Gerah,
Agerah, eene Joodschemunt, ter waarde van omstreeks ½ stuiver; ook een gewigt, omtrent ¼ aas zwaar.
| |
Gérant,
Fr., zaakvoerder, bestuurder; eerste redacteur. Gereren, besturen; zich generen, zich gedragen.
| |
Gerares of Gerees,
de verzamelde 14 Atheners, bij de mysteriën van Bacchus.
| |
Gereformeerden,
Hervormden, aanhangers en volgelingen van de leer van Zwinglius en Calvijn.
| |
Geretti,
eene Italiaansche munt, omtrent ¼ stuiver waard.
| |
Germanië,
Germania, oude naam van Duitschland. Germanisch, van Duitschen stam of afkomst. Germanismus, een Hoogduitsch taal-eigen. Germanist, een kenner en leeraar van het Duitsche regt.
| |
| |
| |
Germanus,
Lat., germain, Fr., broeder en zuster van dezelfde ouders.
| |
Germinal,
Fr., de bloei- of spruitmaand, in den Fransch-republikeinschen almanak. Germinatie, kieming, kiemtijd, uitspruiting. Germineren, ontkiemen, uitspruiten.
| |
Gerocomie,
en gerocomica, Gr., (geneesk.) de ouderdomsverzorging. Gerocomium, een verzorgingshuis voor oude lieden, oude mannen-en vrouwenhuis.
| |
Geronten,
overheidspersonen te Sparta, die, met de Ephoren en koningen, de hoogste magt in den Staat hadden.
| |
Gerouin,
een gewigt te Kaïro, iets minder dan 2 centenaars.
| |
Gerra,
waren bij de Grieken zekere dekkleeden, waaronder zich het volk, als het ergens over geraad-pleegd werd, verzamelen moest.
| |
Gerrhum,
een lang, van teenen gevlochten, schild der oude Perzen, hetwelk den geheelen man, bijzonder den rug, bedekte.
| |
Gerundiüm,
het doelwoord, vervoeging van een tijdwoord, aantoonende, dat iets gedaan moet worden.
| |
Geryon,
(fabelk.) een koning, die gezegd wordt, drie ligchamen gehad te hebben; als ik Geryon ware, wanneer ik zes handen had.
| |
Ges,
de 7de trap der diatonisch-chromatische klankladder, als zij voor Es de kleine ters maakt.
| |
Gesandar aga,
de grootschatmeester des Turkschen keizers.
| |
Gescheid,
eene korenmaat in Oos-tenrijk, waarvan de 8 een metze doen.
| |
Geschubd,
is, in de wapenkunde, eene figuur of een veld, hetwelk, met halve tegelstrepen, in de gedaante van vischschubben, overtrokken is.
| |
Gevallen of stomme wijnen,
zulke wijnen, wier most men niet heeft laten gisten, en die deswege zoet blijven, maar niet helder zijn, of, aan de lucht blootgesteld, terstond weder drabbig worden.
| |
Gespan,
Ispan, een ambtenaar in Hongarijë, die bijzonder, over het werk der dienstboden en de dienst-pligtige onderdanen, het opzigt heeft.
| |
Gestandaard,
in de wapenkunde, wanneer eene perpendiculaire en horizontale lijn te gelijk, of verscheidene schuinsche lijnen in een schuin gekwartierd schild voorkomen.
| |
Gestatie,
het zwangergaan, de dragt.
| |
Gesten,
gebaren, ligchaamshoudingen of handbewegingen. Gesticulatie, gesticulatio, Lat., gebaren-spraak. Gesticuleren, gebaren maken.
| |
Gestie,
bestaan, verrigting.
| |
Gestio pro herede,
de inmenging of toelating in een nalatenschap, stilzwijgende aanvaarding der nalatenschap.
| |
Geus,
eene verbastering van het Fransche gueux, bedelaar, landlooper; een scheldnaam door de Spanjaarden vroeger aan de Hollanders, en naderhand door de Roomsch-Katholijken aan de Gereformeerden, gegeven; ook eene kleine vlag van den boegsteng.
| |
Geuzenpenning,
eene Hollandsche munt van 1566, in goud en zilver, met het borstbeeld van Philippus II., en op de keerzijde het motto: Fidèles au Roi jusqu'à, la bésace, d.i.: Trouw aan den koning tot aan den bedelstaf.
| |
| |
Gezigtsveld,
de ruimte, welke het oog op eenmaal overziet, voornamelijk door verrekijkers of microscopen.
| |
Gezocht papier,
wissels op eene zekere plaats, naar welke sterk gevraagd wordt, of welke in het geheel niet voorhanden zijn.
| |
Gezondheidspas,
een van de overheid gegeven getuigschrift, dat
| |
| |
schip en lading van eene plaats komen, waar geene besmettende ziekte heerscht.
| |
Gezondheidssteen,
uit marcassiet of vaste keijen geslepene staalgrijze steenen, welke eenige personen, als een middel tot het behoud der gezondheid, bij zich plegen te dragen.
| |
Ghun,
eene Turksche benaming der noodmunten van lood, welke somwijlen in Turkijë geslagen werden.
| |
Giallo,
bleek of geel. - Giallo Santo, eene gele kleur van kruiden, waarvan zich de miniatuurschilders bedienen.
| |
Giangurgulo,
in de Italiaansche pantomimen en comische opera's eene karakterrol, welke eenen wonderlijken en lompen boer uit Kalabrië voorstelt.
| |
Gibbon,
naam van eene soort van apen zonder staart, met zeer lange armen.
| |
Gibellinen en Guelfen,
waren in de middeleeuwen twee partijen, welke in Duitschland en voornamelijk in Italië de rust der Staten, van tijd tot tijd, verstoorden en eeuwen lang met elkander streden. In Italië waren de Guelfen aanhangers van den paus, en de Gibellinen, die des keizers, op wiens regten de pausen altijd meer inbreuk zochten te maken.
| |
Giebssteen,
eene soort, welke van het graniet slechts daardoor onderscheiden is, dat zij veel sponsachtiger is.
| |
Gieduki-mankir,
de kleinste Turksche muntsoort, waarvan er 480 een piaster of 48 stuivers doen.
| |
Gierbrug,
eene brug, welke uit twee groote, aan elkander vastgemaakte schepen bestaat, en aan ankers in de rivier gehouden, door den stroom, van den eenen oever naar den anderen gedreven wordt, dienende alzoo tot veer of overvaart.
| |
Gig,
een eenspannige, opene gaffelwagen met twee wielen.
| |
Gigantesque,
Fr., gigantesk, gigantisch, reusachtig. Gigantomachie, de reuzenstrijd, in de fabelleer, de strijd der reuzen tegen de Goden.
| |
Gigliato,
eene Toskaansche gouden munt, eene soort van zechine, van gelijke waarde als deze of de dukaat.
| |
Gilbert,
eene brandhoutmaat, te Frankfort aan den Main en ommestreken, 2 stekan inhoud hebbende.
| |
Gilde,
zeker besloten gezelschap, bijzonder van handwerkslieden.
| |
Gilee,
een geel, zacht en aardachtig mineraal, hetwelk somwijlen metaal bevat; ook eene gele, zilverhoudende bergsoort.
| |
Gilet,
Fr., een vest, buis (zonder mouwen), mansborstrok; gilet hydrostatique, een zwembuis.
| |
Gillensteen,
eene bergsoort in Zwitserland, die uit groenachtig, asbestisch-lei, met quartz vermengd, bestaat.
| |
Gingerlo, cemarabuk,
Turksche gouden munt, omtrent 29 stuivers waard.
| |
Gingham,
gingang, eene fijne Engelsche, oorspronkelijk Oostindische, katoenen stof.
| |
Gingibrachiüm,
de scheurbuik aan de armen; openbaart dezelve zich aan de voeten, zoo heet zij gingipediüm.
| |
Giocose,
Ital., (muz.) schertsend, beuzelend.
| |
Giong-ullu,
eertijds bij de Turken die vrijwilligers, welke op eigene kosten te veld trokken. Tegenwoordig is het eene soort van ruiterij, die, bij openbare plegtigheden, aan de Angewats vooraan gaan.
| |
Gips,
waterhoudende, zwavelzure kalk, pleisterkalk.
| |
Gique,
een klein, aanvankelijk voor het dansen gemaakt, vrolijk en levendig muzijkstuk, in 6/8 of 12/8 maat.
| |
Giral-lijnen,
de, volgens eene spiraallijn gemaakte, trekken in een
| |
| |
| |
Girande of Vuurschoof,
in de lust-vuurwerken, eene verzameling van 50 en meer raketten, wier aantal zelfs somtijds tot verscheidene duizenden opklimt en op eenmaal afgestoken wordt.
| |
Girandel,
verscheidene, naast elkander zich bevindende, waterstralen, volgens welke het water in de hoogte stijgt, en, wegens den daarin besloten wind, sterk bruist en raast.
| |
Girandole,
Fr., een staande armblaker, vuurrad of zon, bij vuurwerken.
| |
Girasel,
een edelgesteente, hetwelk ook valsche opaal heet; dewijl het naar opaal gelijkt, maar harder, wit en doorschijnend, als ook met eenen weerschijn voorzien is.
| |
Gireren,
eenen wissel aan een' ander overdragen of endosseren. Giro, Ital., kring, omloop; ook het schriftelijk overdragen van eenen wissel aan een' ander.
| |
Gironde,
in de eerste jaren der Fransche omwenteling van 1789, eene der voornaamste partijen. De Girondisten of Girondijnen, aanklevers dier partij, gematigder dan de Jacobijnen, werden in 1793 uit de nationale conventie gedreven, en velen eindigden hun leven onder de guillotine.
| |
Girouette,
Fr., weerhaan, windwijzer.
| |
Gis,
de 9de snaar der diatonisch-chromatische klankladder, wanneer zij de groote ters tot e, of de zuivere quint tot cis, enz. voorstelt.
| |
Gis mol,
die van onze 24 toonen, waarin de toon g, een halven toon verhoogd, als grondtoon aangenomen wordt.
| |
Gitanos,
eene zekere soort van Heidens, Bohemers, Zigeuners.
| |
Gittith,
naar het oude gevoelen, beteekent dit woord, hetwelk in het opschrift van verscheidene psalmen voorkomt, een muzijkinstrument, hetwelk tot het begeleiden of accompagneren dezer psalmen diende.
| |
Giulio,
eene Italiaansche zilveren munt, bijna 5 stuivers waard.
| |
Giustino,
eene Venetiaansche zilveren munt van 54 stuivers.
| |
Glace,
Fr., ijs; roomijs; spiegel-glas; à la glace, in de gedaante van ijs. Glaceren, doen bevriezen, ijs of roomijs maken; glinsterend of blinkend maken, als glacé-hand-schoenen, geglansde handschoenen. Glacerie, de kunst van spiegelglas te vervaardigen. Glacière, eene ijsgroeve, ijsberg.
| |
Glacis,
zachte afhelling; (vestingbouw) de veldborstwering van de buiten-vestingwerken.
| |
Gladiator,
Lat., een zwaardvechter bij de oud-Romeinsche schouwspelen; ook zeker kunstpleisterbeeld, eenen worstelaar voorstellende.
| |
Glans,
een houten toestel, met rollen en staven, waarop de, uit schapenwol en zijde vervaardigde, stoffen bereid worden.
| |
Glanshamer,
een ijzeren hamer, waarmede aan de metalen, door slaan, glans gegeven wordt.
| |
Glanzen,
het doek, eer het voor de eerste maal onder de pers komt, met water of gomwater bevochtigen, ten einde daaraan eene schijnbare vastheid te geven. Ook de laatste arbeid der hoedenmakers, waardoor zij den hoed glans mededeelen.
| |
Glas-agaat,
een zwarte, naar agaat gelijkende, glassoortige steen, welke een slak der vuurspuwende bergen is. Glas-amiant, een amiant, die naar glas gelijkt, met doorschijnende en breekbare draden. Glasschilderen, de kunst om op glas of met gekleurd glas te schilderen, en de verwen in te branden, zoodat zij of slechts eenigermate in het glas dringen, of het in zijne
| |
| |
gansche sterkte doortrekken. Bij het glasschilderen, op de Chinesche wijze, worden de voorwerpen op tinfoelie geschilderd, en met deze alsdan het glas, door middel van kwikzilver, belegd.
| |
Glauca,
dochter des konings Creon van Corinthe, om wier wille Jason zijne Medea verliet, welke zich door het schenken van een vergiftigd bruidskleed, waardoor de eerste omkwam, wreekte.
| |
Glaucom,
bedrog, verblinding, blaauwe damp. Desgelijks elke tegennatuurlijke verandering der kleuren in het oog, wanneer het glasachtig vocht drabbig en het daardoor veranderde kristal-lins eenig-zins groenachtig wordt. Ook Glaucosis, groene staar en verduistering van het glasachtige vocht genoemd.
| |
Glaucus,
zoon van Hippolochus en vader van Bellerophon, die, volgens Homerus (Iliade), zijne gouden wapenen tegen de koperen van Diomedes verruilde. Eene andere Glaucus kwam door zijne merriën om, welke Venus woedend gemaakt had. Nog een Glaucus, zoon van Hippolytus, werd in een honigvat verstikt, en door Esculapius weder in het leven teruggebragt. Eindelijk is de, in eenen Triton veranderde of tot zeegod verhevene, Glaucus, als groot waarzegger merkwaardig, zoodat Apollo zelf de waarzeggerij van hem leerde.
| |
Glaux,
eene Attische munt, welke 4 drachmen of omtrent 18 stuivers gold.
| |
Glazuren,
verglazen, met glazuur bedekken. Glazuur, verglasel; glazige stof, waarmede aardewerk overtogen wordt, en welke uit loodasch, zout en zand vervaardigd wordt.
| |
Glazig,
noemt men de mineralen, wanneer zij glans en eenige doorschijnendheid hebben.
| |
Glene,
eene vlakke verdieping, eene beenverdieping.
| |
Gletscher,
ijsberg of ijsveld in Zwitserland.
| |
Glissicato,
Ital., (muz.) glijdend, zacht glijdend, of slepend.
| |
Globaal,
over het geheel genomen, bij overslag of volgens raming.
| |
Globe,
globus, Lat., kogelbol, kunstmatige aardbol; globus caelestis, hemelglobe, globus terrestris, aard-globe. Globuleus, kegelvormig, bolvormig; uit kleine kogels zamengesteld.
| |
Globositen,
gedraaide, versteende slakken, welke bijna kogelrond in het midden dikbuikig en met eene wijde opening voorzien zijn.
| |
Gloeijen,
een ligchaam zoo sterk verhitten, dat het licht en lichtstralen van zich afgeeft. Zijn deze rood of geel, zoo heet zulks rood-gloeijen, hetwelk geene zoo groote hitte vereischt, als het witgloeijen, waarbij de stralen alle soorten van kleuren opleveren.
| |
Gloeijende kogels,
ijzeren kogels, welke in een sterk kolenvuur gloeijend gemaakt en dan uit de mortieren geschoten worden.
| |
Gloria,
Lat., glorie, eer, roem, heerlijkheid; een lofzang, naar den lofzang der Engelen: gloria in excelsis Deo, eere zij God in de hoogte! ook straalkrans, zon of krans om de hoofden der Heiligen, zoo als de schilders die afbeelden. Gloriëus, roemrijk, heerlijk; ook grootsprekend. Glorificatie, verheerlijking.
| |
Glossalgie,
tongpijn. Glossanthrax, pestbuil op de tong.
| |
Glossariüm,
Lat., een woordenboek of alphabetisch gerangschikte verklaring van duistere, verouderde en niet algemeen bekende woorden. Glosse, glossema, Lat., een zoodanig woord; ook de uitlegging of verklaring zelve daarvan; kantteekening. Glossator, Lat., een uitlegger, woordverklaarder.
| |
| |
Glosseren, uitleggen, verklaren, met kantteekeningen voorzien. Glossograaph, een kantteekenaar, glosseschrijver.
| |
Glossitis,
Gr., (geneesk.) tongontsteking. Glossologie, de taalleer, geschiedenis der talen, een deel der linguistica. Glossotomie, de tongontleding.
| |
Glouton,
Fr., een gulzigaard. Gloutonnerie, gulzigheid.
| |
Glutia,
Glutos, het achterste, de billen. Glutacus, tot het achterste behoorende, de bilspieren.
| |
Glutinatie,
het zamenlijmen, zamenkleven. Glutinatief, zamen-heelend. Glutinantia, Lat., kleef-middelen, verbandsmiddelen.
| |
Glyconische verzen,
naar den dichter Glycon genoemd, bestaande uit eenen Spondeus, Choryambus en Jambus, in plaats van welken ook een Pyrrhichius kan gezet worden.
| |
Glyphe,
in de bouwkunde een sieraad, hetwelk in eene keep of diepte bestaat.
| |
Glyphica,
glyphiek, steensnij- of graveerkunst. Glyphographie, wetenschap van in steen of koper te snijden.
| |
Glyptica,
glyptiek, de beeldhouwkunst, of meer bepaald beeldsnijderij, ter onderscheiding van de Plastica, waarbij de figuren gevormd en van de Toreutica, waarbij zij gegoten worden. Glyptotheek, verzameling van gesneden beelden of steenen.
| |
G mol,
een van de 24 klanksoorten der nieuwe muzijk.
| |
Gna,
de 14e Godin van het Scandinavisch godengeslacht Asen, de boodschapster der godenkoningin Frigga. Zie Asen.
| |
Gnathorrhagia,
bloeding uit de wang.
| |
Gnidisch,
van de stad Gnidus in Carië. Gnidia, de Gnidische Venus, het door Praxiteles vervaardigde standbeeld van Venus.
| |
Gnome,
eene leer- of zinspreuk. Gnomicus, een vervaardiger van zin- of leerspreuken. Gnomisch, leer- of zinspreukig. Gnomologie, eene verzameling van zin- of leerspreuken.
| |
Gnomen,
aard- of berggeesten, die middengeesten of wezens, welke men als tusschen den mensch en wezenlijke geesten in het midden staande, aannam, en welken men het binnenste der aarde of bergen tot een verblijf aanwees.
| |
Gnomon,
Gr., een winkelhaak, rigtsnoer; zonnewijzer. Gnomonica, de kunst, om zonnewijzers te maken.
| |
Gnosimachi,
de aanhangers eener Christelijke sekte, welke alle oefeningen der wetenschappen als ijdel en nutteloos verwierp; dewijl God slechts geloof en goede werken verlangt.
| |
Gnosis,
Gr., openbaring, diepere kennis van de Christelijke leer. Gnostieken, geheimkenners, sekte van zekere ketters in de eerste en tweede eeuw, welke zich beroemden, geheime wetenschap te bezitten. Gnostisch, geheimkundig. Gnostologie, veelweterij.
| |
Gobelette,
kleine, in het voormalige Picardië gebruikelijke, vaartuigen, met eenen mast en een vierhoekig zeil.
| |
Gobelins,
de beroemde scharlaken-verwerij en tapijtenfabrijk te Parijs (naar den uitvinder Gobelin aldus genoemd).
| |
Gobe-mouche,
de vliegenvanger, een kleine vogel, die de vliegen in de lucht opsnapt, en zich daarmede voedt. Ook iemand, die onbeduidend staatkundig nieuws opvangt en daaruit gewigtige gevolgen wil afleiden.
| |
Gode,
eene Engelsche lengtemaat, omstreeks 3 voet houdende.
| |
Godromerren,
heet bij de goud- en zilverwerkers (galonneurs) een rand aan een stuk werk maken, welke
| |
| |
er uitziet als een boord van vier lijsten.
| |
God save the king,
Eng., God behoede den koning! eerste woorden van het geliefkoosde volkslied der Engelschen.
| |
Goël,
heet bij de Joden de naaste bloedverwant van eenen vermoorde, die, toen zij nog een volk op zich zelve uitmaakten, het regt had, eenen moordenaar op te zoeken en te dooden.
| |
Goelette,
een klein schip van 50 à 100 tonneninhoud, een schooner.
| |
Goentz,
eene wijnmaat in Hongarijë.
| |
Goertling,
eene Westfaalschemunt, waarvan er 3 een Mariëngroschen of 8 penningen doen.
| |
Goëtie,
tooverij door aanroeping van booze geesten. Goëtisch, tooverachtig, bedriegelijk.
| |
Goffo,
plomp, gek, wonderlijk, onbehouwen; ook eene lompe, comische karakterrol.
| |
Goi, gojim,
onjoden, namelijk Christenen, Mahomedanen en Heidenen, (naam, dien de Joden geven aan allen, die niet van hunne godsdienst zijn).
| |
Goldoryd,
goudkalk, dienende tot het vergulden, voornamelijk voor de heerlijke purperkleur van het porselein.
| |
Goldschut,
een stuk gegoten goud, waarvan zich de Chinezen, bij groote sommen, in plaats eener munt, bedienen, Sommigen geven de waarde als verschillend op, anderen rekenen het op 1750 gulden.
| |
| |
Golgotha,
Chald, de schedel- of hoofdschedelplaats, de geregts-plaats bij Jeruzalem.
| |
Gombette,
eene Genuësche korenmaat, waarvan er 96 op een mila gaan. Zij is omstreeks 2 kan groot.
| |
Gomer,
eene Hebreeuwsche korenmaat, welke omtrent 4½ kan tarw bevatte.
| |
Gomphyasis,
het waggelen der tanden, wanneer zij niet vast meer in het kakebeen staan, maar zich gemakkelijk heen en weer bewegen.
| |
Gonacratia,
de zaadvloed, het on vermogen om het zaad te houden.
| |
| |
Gondel,
een pleziervaartuig in Venetië. Gondelier, een gondelvoerder, gondelschipper.
| |
Goniometer,
Gr., een hoekmeter, werktuig om hoeken te meten. Goniometrie, de hoekmeting, leer van het meten der hoeken.
| |
Goniosis,
eene soort van gebrekkigen pols, als hij van het werkelijk klimmen plotseling weder afbreekt.
| |
Gonne,
eene soort van vaten, waarin voornamelijk gezouten visch gepakt wordt, waarvan er omtrent 400 pond ingaat.
| |
Gonorrhea,
Gr., de zaadvloed, druiper.
| |
Gonyalgie,
in eene bepaalde beteekenis, aanhoudende rheumatische pijn in de knie, in ruimer beteekenis hetzelfde als Gonagra.
| |
Goph,
noemen de Rabbijnen de plaats, welke de zetel der goddelijke majesteit en het verblijf der engelen van elkander scheidt, en waar de zielen der menschen zoolang in opgesloten blijven, tot zij allengs met ligchamen bekleed zijn.
| |
| |
Gordingen,
alle touwen, waarmede de rollen opgegijd worden; de gijtouwen worden slechts bij zekere zeilen gebruikt.
| |
Gordische of Gordiaansche knoop,
zekere kunstig gelegde, onoplosbare knoop, in den tempel van Jupiter te Gordiüm, welken Alexander doorhakte; ook eene zeer ingewikkelde of netelige zaak, waaruit men zich niet weet te redden; van hier: den gordiaanschen
| |
| |
| |
Gorge,
Fr., het voorste deel van den hals en de borst, boezem; in den vestingsbouw, de opgang des ingangs tot het bolwerk aan de beide courtinen.
| |
Gorgfret,
hetzelfde met Conductor in de electriciteit.
| |
Gorgo,
Gorgone, een bijnaam van Minerva, dewijl zich op haar schild het hoofd van Medusa bevond.
| |
Gorgonen,
(fabell.) drie zusters, genaamd Stheno, Euryale en Medusa, waardoor de dichters hatelijke en boosaardige vrouwen aanduiden.
| |
Gori,
eene Bengaalsche rekenmunt, welke 20 cauris of omtrent 4 centen waard is.
| |
Gorschi,
Perzische soldaten te paard, welke bestendig in het veld onder tenten liggen, en een bijzonder volk uitmaken, hetwelk van de overige Perzen onderscheiden is. Zij zijn dapper en staan onder eenen bevelhebber, die uit hun midden gekozen wordt en Gorschi-Baschi heet.
| |
Gos,
eene Indiaansche lengtemaat, met eene groote Duitsche mijl overeenkomende.
| |
Gose,
Gosi, in Rusland die kooplieden, welke buiten 's lands, bijzonder naar Duitschland, Turkije, Perzië en China, handelen, en vooral die, welke zulks voor rekening van het hof doen.
| |
Goslinger,
een, eertijds op de schepen gebruikelijk, geschut van middelbare grootte.
| |
Gospodi pomilliu!
Rus., Heer, ontferm u! God zij ons genadig! Kurie eleison! gemeenzame uitdrukking der Russische geestelijken.
| |
Gothen,
ten tijde der latere Romeinsche keizers een zeer talrijk, krijgshaftig en magtig Germaansch volk, hetwelk in 2 hoofdstammen verdeeld was; namelijk: de Oost- en West-Gothen. Gothisch, ouder-wetsch, oudvaderlijk, oudduitsch.
| |
Gouache,
à la gouache, eene zekere manier, om met waterverw te schilderen.
| |
Gouaraouns,
Indische volkstam in Cumana in Amerika, op kleine eilanden, tusschen Trinidad en de monden van den Orinoco, alwaar zij op de palmboomen leven.
| |
Gouffre,
Fr., de afgrond.
| |
Goulams,
een bijzonder korps onder de Perzische troepen, welke uit slaven of slavenzonen van allerlei natiën, bijzonder van Renegaten uit Georgië, bestaat. Hun bevelhebber heet Goulam-Agasi.
| |
Gourmand,
Fr., een lekkerbek; gulzigaard, vraat. Gourmandise, de vraatzucht; lekkerbekkerij.
| |
Gourme,
eene ziekte der veulens, welke in een droesgezwel en een uitvloeisel van onzuivere vochten door den neus bestaat.
| |
Goût,
Fr., de smaak. Gouteren, smaken, proeven; goedkeuren; van iemand houden, hem mogen lijden.
| |
Gouvernail,
de kruk of tong, waardoor de snorregisters van een orgel positief gestemd worden; ook het roer van een schip.
| |
Gouvernante,
Fr., landvoogdes; kinderopvoedster. Gouvernement, staatsbestuur, regering, stadhouderschap, Gouverneren, regeren, besturen, beheerschen. Gouverneur, landvoogd, beheerscher; kinderopvoeder, leermeester.
| |
Gouverno of governo,
Ital., (kooph.) berigt, aanwijzing, regel, voorschrift; à gouverno, tot berigt (waarnaar men zich kan regelen).
| |
Graad,
gradus, Lat., graad, schrede, trap, akademische waardigheid; het 400ste deel van eenen cirkel. Gradatie, gradatio, Lat., trapswijze opklimming. Graduaal, gradaal, in de Roomsche kerk, het boek, waarin de zoogenaamde versus gradales, dat is die gezangen, op zon- en feestdagen, vervat zijn,
| |
| |
op welke het koor, bij zekere afdeelingen, antwoordt. Graduaalschrift, graduaaldisputatie, de (geleerde) strijdverhandeling, ter bekoming eener akademische waardigheid. Graduatie of graduëring, het bekomen of schenken van eene akademische waardigheid. Graduël, trapswijze, allengs. Graduëren, volgens trappen of graden afdeelen; met eene akademische waardigheid bekleeden.
| |
Graauwe steen,
benaming voor den gewonen hardsteen.
| |
Grâce,
Fr., gratia, Lat., gunst, genegenheid, bevalligheid, bekoorlijkheid. Graciëus, grâcieux, Fr., liefelijk, bevallig, innemend, goedgunstig, genadig.
| |
Gracioso,
op het Spaansche en Portugesche tooneel, die comische persoon, welke op andere harlekijn genoemd wordt.
| |
Graderen,
tot eenen hoogeren graad van fijnheid brengen; louteren, veredelen; het goud eene hoogere kleur geven; van hier gradeerwerk. Gradeerhuis, verdampingshuis, lekwerk.
| |
Graeca,
Grieksch, Grieksche schriften, boeken of werken. Graeciseren, op Grieksche wijze spreken of inrigten. Graecismus, Grieksch spraakgebruik, eigenaardigheid der Grieksche taal. Graecomanie, zucht om de Grieken, of al wat Grieksch is, na te apen.
| |
Graën,
drie dochters van den zeegod Phorkus en Ceto. Terstond na hare geboorte oud en mismaakt, hadden zij met haar drieën slechts één oog en éénen tand, waarvan zij zich naar de rij bedienden. Deze drie mythische gedrogten heetten: Pepheedo, Engo en Dinon.
| |
Graffito,
Ital., eene soort van schilderwerk, al fresco, grijs in grijs, grisaille; of alleen met zwarte en witte kleuren.
| |
Gragins,
eene soort van anker, welke 4 armen heeft en gewoonlijk gebruikt wordt, om iets uit zee op te halen.
| |
Gragram,
eene soort van stof, voor zomerkleederen, half zijde en half wol, ligt en duurzaam, meest met strepen gevlamd.
| |
Grahams hemelsch bed,
een Schot Graham legde, in 1580, in zijn huis te Londen, hetwelk hij tempel der gezondheid noemde, een kunstig bed aan, hetwelk hij bovengemelden naam gaf, en verzekerde, dat het, op de daarin liggenden, de kracht uitoefende, om het leven te verlengen, en het vermogen der voorttelling te versterken.
| |
Graines,
pleegt men de eijeren der zijwormen te noemen.
| |
Grallatoren,
bij de oude Romeinen schouwspelers, die op stelten liepen en kluchtige rollen vervulden.
| |
Gramia,
taaije slijm op de oogen, oogboter.
| |
Grammaire,
Fr., grammatica, Lat., de spraakkunst, spraakleer. Grammaticaal, taalkundig, spraakkunstig. Grammaticus, grammatist, een taalkenner, spraakkunstenaar.
| |
Grammateüs,
de naam van drie regeringspersonen, te Athene, van welke twee door den raad, de derde door het volk gekozen werden. Een der eerste bewaarde het archief of de oorkonden, de anderen de wetten, welke door de laatsten aan het volk voorgelezen werden.
| |
Grammatophylacium,
bij de Grieken het archief of de plaats, alwaar openbare oorkonden bewaard werden.
| |
Gramme,
in het metriekstelsel, de eenheid voor het gewigt, een wigtje, het 1000ste gedeelte van een Nederlandsch pond.
| |
Grammith,
een steen, waarop zich letters voorstellen; schrift-agaat.
| |
Grammonie,
de aftrek van ¾ piaster voor iedere baal zijde, welke in eenige Levantsche koopsteden, boven de gewone soorten van tarra,
| |
| |
| |
Gran,
eene rekenmunt, te Gallipoli in Oost-Indië, omtrent 1½ cent waard.
| |
Granaat,
een klein, donkerrood, veelhoekig edelgesteente; ook de vrucht des granaatbooms; eindelijk een werp- of springkogel.
| |
Granadil korrels,
zwarte, blinkende, harde en plat gedrukte korrels van de grootte eener erwt, een voortreffelijk geneesmiddel.
| |
Granaliën,
de gekorrelde massa van eene munt, die tot onderzoek van het gehalte gebruikt wordt.
| |
Grandaeviteit,
lang leven, hooge ouderdom. Dit woord is van Longaeviteit daarin onderscheiden, dat men het eerste van 60 tot 90 jaar bezigt, het laatste van eenen ouderdom, die boven 90 jaar opklimt.
| |
Grandes,
Spaansche grooten, voorname heeren van hoogen adel in Spanje. Grandezza, hoogheid, waardigheid, aanzien (titel in Spanje).
| |
Grandiëus,
grandieux, Fr., groot, bijzonder, groot geteekend, breed geschilderd. Grandiositeit, grootheid, breedheid, bijzonder in de schilderkunst.
| |
Grand-seigneur,
groot, trotsch heer; sultan.
| |
Graniet,
kern- of korrelsteen, gemengde en zeer harde, gevlekte steen, van onderscheidene kleuren, waaruit dikwijls geheele rotsen en rotsgebergten bestaan.
| |
Granulatie,
het korrelen, bijzonder van metaal. Granuleren, korrelen. Granuleer-machine, een werktuig, door middel van hetwelk het metaal in water gekorreld wordt.
| |
Grap,
een Oostindisch vaartuig, met 2 of 3 masten, bij windstilte met een paar riemen voorzien.
| |
Grapengieter,
een gieter, die voornamelijk Grapen, dat is: metalen potten met voeten, vervaardigt.
| |
Graphica,
graphiek, schrijf-, teeken- of schilderkunst. Graphie, beschrijving in zamenstellingen, als: geographie, hydrographie, enz. Graphisch, schrijfkunstig, schilderachtig; sierlijk, meesterlijk; graphische figuren, schrijfteekens.
| |
Graphiet,
potlooderts, zwart teekenkrijt.
| |
Graphometer,
een hoogtemeter; werktuig tot het meten van hoeken en figuren.
| |
Grasseren,
heersenen, zich verspreiden, woeden (van ziekten).
| |
Gratias!
heb dank! ik dank u! de dankzegging, het danklied, of dankgebed.
| |
Gratia jurisjurandi,
vrijspreking van den eed.
| |
Gratie,
genade, gunst, bevalligheid. Gratiën, de drie bevalligheden, in de fabelleer, als: Euphrosine, Thalia en Aglaja.
| |
Gratificatie,
gratificatio, Lat., vereering, toelage, gunst geschenk. Gratificeren, genadeschenken, beloonen, vergoeden.
| |
Gratis,
Lat., om niet, kosteloos.
| |
Gratuit,
Fr., vrijwillig; don gratuit, eene vrijwillige gift of bijdrage.
| |
Gratulant,
gelukwenscher. Gratulatie, gratulatio, Lat., geluk- of heilwensch. Gratuleren, gelukwenschen.
| |
Gravamen,
Lat., bezwaar, zwarigheid, klagt.
| |
Grave,
gravement, Fr., (muz.) sterk, ernstig, deftig. Graviteit, gravité, Fr., ernst, deftigheid.
| |
Gravecymbalum,
zeker muzijkinstrument.
| |
Graveren,
etsen, plaatsnijden; ook bezwaren. Graveur, plaatsnijder, etser. Gravure, eene plaat, prent; ook de graveer-, ets- of plaatsnijkunst.
| |
Gravitatie,
de zwaartekracht, de werking van de eigene zwaarte eens ligchaams.
| |
Gravimeter,
een glazen werktuig, om het gewigt van vloeistoffen te wegen.
| |
| |
| |
| |
Grawen,
de vlakke en met zand bedekte plaatsen, aan den oever der zee gelegen, en bijzonder tot het droogen van stokvisch dienende.
| |
Grazioso,
Ital., (muz.) bevallig, innemend, liefelijk.
| |
Gré,
Fr., de wil; bongré, malgré, tegen wil en dank; de bon grê, vrijwillig, goedwillig, gaarne; de gré à gré, met onderling genoegen.
| |
Grècque,
Fr., Grieksch; à la grècque, op zijn Grieksch; naar de Grieksche wijze en zeden.
| |
Gregoriaansche teleskoop.
Zie Spiegelteleskoop.
| |
Grelichon,
de heimelijk begunstigde lieveling eener vrouw, welke nog meer minnaars heeft, door wie zij hare gunsten laat betalen; terwijl hij daarentegen dezelve voor niet bekomt, of wel zelfs daarvoor; beloond wordt. Grelichonnerie, de gunsten eener vrouw voor niet of voor belooning genieten.
| |
Grelots,
zilveren en metalen schellen, welke eenen sterken handelstak naar de kust der Zwarten opleveren.
| |
Gremio,
een handelsgenootschap in Spanje, uit verscheidene kapitalisten bestaande, hetwelk gewigtige ondernemingen doet.
| |
Grenadiers,
Granadiers, keursoldaten van de infanterie, zwaar voetvolk, hetwelk eertijds kleine granaten met de hand werpen moest en daarvan den naam bekwam.
| |
Grenail,
zilver of goud, dat in kleine korrels bestaat.
| |
Grenetis,
een gewoon sieraad aan den rand der munten, hetwelk er als aan elkander hangende korreltjes uitziet, en tot behoud van den stempel bijdraagt; ook het werktuig, waarmede zulk een sieraad gemaakt wordt.
| |
Grenis,
het 8ste deel van een Kux. Zie Kux.
| |
Grep,
in de turfveenen in Oostvriesland een pyramidaal toeloopend graafwerk, tot het afgraven der bonkaarde, van boven met een houten traliewerk voorzien, om des te grootere stukken aarde te kunnen vatten.
| |
Greffe,
de griffie, kanselarij, stads-geregtsschrijfkamer. Greffier. Fr., griffier, een geheimschrijver, geregtsschrijver.
| |
Gregoriaansche almanak,
de almanak, welke door Paus Gregorius XIII. in 1582 is verbeterd.
| |
Gremiale,
Lat., de schootdoek van een' bisschop, wanneer hij zittend de mis leest.
| |
Grete des glacis,
het zamenstooten van de afhelling des bedekten wegs bij eene vesting.
| |
Grève,
place de Grève, in Parijs, eene openbare strafplaats voor misdadigers, aan den oever der Seine.
| |
Gribane,
Gribare, een, op de kusten van Normandië gebruikelijke, ligter of klein schip, om andere daarmede te lossen. Zij hebben eenen vlakken bodem, grooten mast, fokkemast en een boegspriet, scheef-liggende zeilen; houden 50 à 60 ton.
| |
Gribouillage,
kladschilderwerk, gesmeer, geknoei, gekrabbel.
| |
Grieksche neus,
noemt men eenen fraaijen neus, zonder verhevenheid, welke van het voorhoofd regt afloopt, en bij welken zich niet, zoo als bij de meeste, tusschen het einde van het voorhoofd en het begin van den neus, eene soort van inham of inspringenden hoek bevindt.
| |
Grieksch vuur,
eene soort van vuur, waarvan de Grieken zich in den oorlog bedienden, en hetwelk de eigenschap had, van onder het water te branden.
| |
Griewen,
Griweniki, Griwna, Russische zilveren munt, het 10de deel van eenen roebel.
| |
Griffonnage,
Fr., hetzelfde als gribouillage. Griffonneren, smeren, krabbelen, knoeijen, kladschilderen.
| |
| |
| |
| |
Grillage,
Fr., rooster- of tralie-werk. Grilleren, met traliën voorzien; ook roosten, op den rooster braden. Voorts verstaat men nog door Grillage, in de fabrijken van sommige stoffen, als: manchester, tule, enz., den arbeid, om de ruwe stof, nadat de pluisdraden afgesneden zijn, over eene gloeijende rol of cilinder te trekken, om dezelve volkomen gelijk te maken. Grilleren, het bewerken van stoffen op die wijze.
| |
Grilli,
in Genua een genootschap van kooplieden, hetwelk eertijds den slavenhandel naar Spaansch Amerika uitsluitend dreef.
| |
Grilliseren,
grillen maken; afgetrokken, zwaarmoedige, verdrietige gedachten koesteren; hethoofd laten hangen.
| |
Grimace,
Fr., een kastje, tot het toilet der jufferschap behoorende, en waarop zich een haarkussen be-bevindt.
| |
Grimassen,
grimaces, Fr., kuren, leelijke gebaren, fratsen. Grimasseren, leelijke gebaren maken, gezigten of bekken trekken grijnzen.
| |
Grimelin,
eene Tripolitaansche zilveren munt, ter waarde van 3 stuivers.
| |
Grind,
uit kleine steenen bestaand zand in de rivieren.
| |
Grip,
een vaartuig, naar eene brigantijn gelijkende.
| |
Grippe,
Fr., de griep, eene besmettelijke of epidemische zinkingkoorts.
| |
Grisaille,
Fr., grijs; schilderwerk in het grijs, zie graffito. Grisailleren, in het grijs schilderen.
| |
Griscio,
Abukebs, eene munt te Alexandrië in Egypte, welke omtrent 3 guld. 15 stuiv. waarde heeft.
| |
Griset,
eene soort van wollen, ook met linnen, zijde, enz. vermengde, stof.
| |
Grisette,
Fr., een net gekleed, coquet naaistertje of dienstmeisje in Frankrijk, van geringe afkomst en betwijfelbare zeden.
| |
Grison,
Fr., grijshoofd, grijsbaard; ook een lakkei, wien mien men kleederen aandoet, om iets te bespieden. Grisons, Zwitsers, Graauwbunderlanders.
| |
Grisou,
Fr., ontvlambaar gas in de steenkolenmijnen.
| |
Groat,
eene Engelsche kleine munt, ter waarde van omtrent 4 stuivers.
| |
Groch,
heeten in Turkije de Spaansche realen of stukken van achten, die naar ons geld omtrent 6 stuivers bedragen.
| |
Grod-gerigt,
in Polen het gerigt van een Starost, die op het slot (Grod) zijnen zetel had.
| |
Groep,
groupe, Fr., (schilderk. en beeldhouwk.) de zamenstelling, verbinding of vereeniging van bij elkander behoorende voorwerpen tot een geheel; hoop, volksmenigte; (bouwk.) gekoppelde zuilen of beelden. Groeperen, verscheidene figuren tot een geheel verzamelen.
| |
Groeve,
elke opening in eenen berg gemaakt, tot het uitbrengen van ertsen.
| |
Grog,
Eng., een drank van water, rum of jenever en suiker.
| |
Gromatica,
veldmeetkunst, kunst om eene legerplaats neêr te slaan en te versterken.
| |
Groom,
Eng., rijknecht, palfrenier, bediende.
| |
Groot-admiraal,
in sommige landen de eerste of hoofd-admiraal.
| |
Groote heer,
naam, welke aan den Sultan of Turkschen keizer gegeven wordt.
| |
Groot-fa,
zeker oud kerkmuzijk, in vierhoekige, ronde en witte noten.
| |
Groot-honderd,
heette in het algemeene leven een getal van 120; zoo als groot-duizend, een getal van 1200 beteekende.
| |
Grootkruis,
bij ridderorden, de eerste en voornaamste ridder, die onmiddellijk op den grootmeester
| |
| |
| |
Groot-vizier,
de eerste minister, voornaamste staatsdienaar in het Turksche Rijk en verscheidene Oostersche landen.
| |
Grootvorst,
de Russische troons-erfgenaam, kroonprins.
| |
Groppetto,
Group, een brief of pakje, met geld bezwaard.
| |
Groppi,
Ital., standbeelden, uit verscheidene zamengekoppelde figuren bestaande.
| |
Groppo,
Gruppo, (muz.), een stelsel van vier gezwinde gelijksoortige noten, waarvan de de 1ste en 3de noot op denzelfden trap, maar de 2de en 4de eenen trap hooger en dieper staan. Klimt de 4de noot in de hoogte, zoo is het een groppo ascendente.
| |
Gros,
Fr., een Fransch goud- en zilvergewigt, het 64ste deel van een mark; ook het grootste deel van iets, b.v., het gros van het leger, het hoofdgedeelte des legers. Gros, bij onderscheidene waren een getal van 12 dozijn; een gros of 144 pijpen. De Gros-handel, handel in het groot. Grossier, grossist, een koopman in het groot, en gros.
| |
Grosse,
gros, (regtsg.) het eerste afschrift, dat van een oorspronkelijk stuk gemaakt wordt, grosse, genoemd, omdat men, iets afschrijvende, doorgaans groot schrijft, in tegenoverstelling van het woord minute, minuut, of eerste opstel, dat met kleinere letteren geschreven wordt. Grosseren, zoodanig afschrift of acte vervaardigen; ook vergrooten, grootspreken.
| |
Groschen,
die muntsoort in Duitschland, waarvan er 24 eenen Thaler uitmaken, en welke weder in 12 penningen verdeeld is.
| |
Gros de naples,
Gros de Tours, enz. Fr., zware zijden stoffen, (naar de stad Napels, enz., alwaar zij vervaardigd worden, benoemd).
| |
Grossetti di banco,
eene Venetiaansche munt, ter waarde van omtrent 1½ stuiver.
| |
Grosso,
meervoud Grossi, eene rekenmunt in Venetië, waarvan er 24 eenen ducato di banco doen.
| |
Grosso-modo,
grof gesneden of gestampt (op recepten).
| |
Grot,
grotte, Fr., hol, kunsthol, in lusthoven, met steenen, schulpen, koralen, enz. opgesierd, ter verkoeling in heete zomerdagen. Grotteren, grotmatig (met schulpen enz.) versieren.
| |
Grotesk,
wonderlijk, grillig, avontuurlijk. Grotesken, wonderlijke, onnatuurlijke gedaanten; vreemdsoortig beeldwerk van menschenen dierengestalten, met loof- en bloemwerk schijnbaar regelloos verbonden. Zie arabesken.
| |
Groupade,
de sprong van een paard, die hooger dan de courbette is.
| |
Grumescence,
Fr., het klonteren, stallen, stremmen; wanneer vochten, zoo als: bloed of melk, in klonters zamenloopen. Grumeux, klonterig.
| |
Grylus,
dierraadsel, gesnedene steenen, waar hanen, rammen, paarden, slangen, konijnen, enz. in eene enkele wonderlijke figuur zamengevoegd zijn.
| |
Gryphiten,
soort van tweeschalige, versteende mosselen, welke meerendeels haren snavel naar de linkerhand keeren.
| |
Gryphus,
Lat., griffioen, grijpvogel.
| |
G sleutel,
is die in de muzijk, welke aantoont, op welke lijn in het liniestelsel, de gestreepte G voorgesteld zal worden.
| |
Guajak-hars,
eene hars, uit de spleten en insnijdingen van een' boom vloeijende, zijnde bruin-, rood- of groenachtig van kleur en van eenen bitteren smaak. Zij komt uit de Antilles, en is een voortreffelijk middel tegen de jicht.
| |
Guano,
Huano, vogelmist, mestaarde van de vogelzwermen op de Zuid-
| |
| |
zee-eilanden aan de Peruaansche kust.
| |
Guazzo,
Ital., gouache of gouage, Fr., schilderwerk à guazzo, soort van schilderijen met gegomde waterverwen, die lang hare frissche kleur behouden, zonder vernis te behoeven.
| |
Gudok,
Guddock, eene lompe viool der Russen, met 3 snaren, waarvan alleen de eerste met de vingers aangeraakt wordt; terwijl de beide andere, welke met eenen kleinen strijkstok gestreken worden, even als bij eene lier, bestendig mede brommen.
| |
Guéridon,
Fr., eene gedraaide of gesneden pilaar met een voetstuk, om licht op te zetten; een licht-drager, hooge kandelaar, knaap.
| |
Guerillas,
guerrellas, Sp., het verkleinwoord van guerra, oorlog, strijd. Spaansche ligtgewapende, ongeregelde troepen, partijgangers.
| |
Guerluchon.
Hetzelfde als Grelichon.
| |
Gueste,
eene lengtemaat in het Mogolsche, omtrent 8 Nederlandsche palmen groot.
| |
Gueze,
eene lengtemaat in Perzië van tweederlei soort; de koninklijke is 2 voet 11 duim, de korte slechts 2/3 van de eerste. In Indië, alwaar men deze maat insgelijks gebruikt, is zij ½ duim korter.
| |
Guful,
bij de Turken dat godsdienstige wasschen, hetwelk telken male, na den omgang met het vrouwelijke geslacht, verrigt moet worden.
| |
Gugom-baschi,
heet een der opzieners over de Turksche schatkamer.
| |
Guichet,
Fr., een klein deurtje of venstertje in eene groote deur; het schuifje aan de biechtstoeltraliën, ook een klein deurtje in de vensters om versche lucht in de kamer te laten.
| |
Guidagiüm,
heet in het geestelijke regt, het weg- of geleidegeld, dat men voor zijnen persoon betalen moet.
| |
Guide,
Fr., gids, wegwijzer, geleider; rigtman bij het exerceren. Guides, lijfwachten der Fransche generaals.
| |
Guillemets,
Fr., aanhalingsteekens (,,) of (’).
| |
Guillochis,
sieraden, door den beeldhouwer gesneden, en in kruisselings door elkander gevlochtene krullen bestaande. Guillocheren, met dooreengevlochten krullen of lijnen versieren.
| |
Guillotine,
Fr., eene valbijl, een onthoofdingswerktuig, door Guillotin, in Frankrijk in zwang gebragt, maar door Stairs, in Schotland, het eerst uitgevonden. Guillotineren, met de valbijl onthoofden.
| |
Guinguette,
eene kleine herberg buiten de stad, alwaar zich het gemeene volk op feestdagen verlustigt; ook een klein lusthuis buiten de stad.
| |
Guinje,
guinea, Eng., guineé, Fr., Engelsche gouden munt, ter waarde van ongeveer twaalf gulden.
| |
Guirlande,
Fr., bloemkrans, bloemslinger.
| |
Guitar,
guitarre, Ital., citer, een muzijkinstrument met 6 à 10 snaren.
| |
Gula,
in Hongarijë eene kudde hoornvee, welke den ganschen zomer op de weide doorbrengt, zonder dat de koeijen gemolken worden. De herders er van heeten Gulaschen.
| |
Gulden,
eene zeer gewone zilveren rekenmunt van onderscheidene waarde, en in onderscheidene landen.
| |
Gulden daalder,
een oude daalder van gering gehalte, ter waarde van omtrent 50 stuivers.
| |
Gulden vlies,
fabelk., zeker vlies, hetwelk Jason gezegd wordt, als het hoofd der Argonauten, uit
| |
| |
Colchis gehaald te hebben.
| |
Guldisteen,
eene soort van speksteen in Wallis, welke veel hitte kan doorstaan.
| |
Gummi,
Lat., gom, plantenhars, slijmhars; gummi arabicum, Arabische gom; gummi elasticum, elastieke, veêrkrachtige gom, caoutchouc. Gummi guttae, geelhars, guttegom.
| |
Gummi venereüm of Gallicum,
een beengezwel, hetwelk van het venerisch gift, dat zich op de beenderen werpt, ontstaat, en somwijlen pijnlijk is.
| |
Gummi-vloed,
eene ziekte van sommige ooftboomen, waarbij het sap in de watervaten treedt, dezelve verstopt en eindelijk als gom te voorschijn komt. De zoogenaamde Gomwas.
| |
Gunalges,
iemand, die aan de Gonagra lijdt of jichtpijnen in de knieën heeft.
| |
Gusli,
Gussel, een muzijkinstrument der Russen, ten aanzien zijner inrigting, vorm en grootte, veel overeenkomst met een klavier zonder tangenten hebbende.
| |
Gustatie,
Gustatio, bij de Romeinen die spijzen en dranken, welke bij de maaltijden voorgediend werden, om den eetlust aan te zetten en te vermeerderen.
| |
Gustus,
Lat., goût, Fr., gusto, Ital., de smaak; de gustibus non est disputandum, over den smaak valt niet te oordeelen. Gustuëus, smaakvol, met smaak.
| |
G ut,
beteekende in de solmisatie van Guido de groote G, als de diepste toon van zijn uit 7 hexachorden bestaande toonstelsel.
| |
Gutta percha,
veêrkrachtige gom uit een' Indischen boom, van welke thans velerlei voorwerpen vervaardigd worden.
| |
Gutta rosacea,
de roode bladeren of de roode uitslag in het gezigt, bijzonder op den neus.
| |
Guttatim,
Lat., (geneesk.) bij droppels, droppelswijze.
| |
Gutturale letters,
keelletters. die door de keel uitgesproken worden.
| |
Gy,
een touw, waarvan men zich op een schip somwijlen bedient in plaats van de reep, om de raën er aan op te hijschen en neder te laten. Aan elke zijde bevindt zich zulk een touw, welke te zamen gijtouwen genoemd worden.
| |
Gyges,
een koning van Lydië, van wien de oude fabelgeschiedenis verhaalt, dat hij zich, door middel van eenen ring, welke de eigenschap bezat, om iemand onzigtbaar te maken, zich van een' gemeen' herder tot den koningstroon verhief.
| |
Gymnasiarch,
curator over een gymnasium, schoolopziener. Gymnastiek, leer der ligchaamsoefeningen. Gymnatisch, ligchaamsoefenend, krachtoefenend. Gymnasium, eene geleerde school, Latijnsche school.
| |
Gymnasticon,
een werktuig, hetwelk, door middel der handen en voeten, in werking gebragt wordt, en in het gansche ligchaam, door alle spieren en gewrichten, eene zeer doelmatige beweging voortbrengt.
| |
Gymnopaedie,
een schouwspel der Spartanen, ter eere van Apollo, waarbij de jonge lieden van het mannelijk geslacht naakt op de markt dansten, en waarbij aan de goden, bijzonder aan Apollo en Bacchus, lofliederen gezongen werden.
| |
Gymnoptera,
naaktvleugeligen; gekorvene diertjes met vleugels zonder stof.
| |
Gymnosophisten,
hetwelk woordelijk, naaktgaande wijzen beteekent, noemden de Grieken die wijsgeeren, op de kusten van Indië, die ook onder den naam van Brachmanen bekend zijn. Zij gingen echter niet geheel naakt, maar waren toch slecht gekleed, even zoo als zij zich in het algemeen tot de on-ontbeerlijkste noodwendigheden
| |
| |
bepaalden, en zeer eenvoudig leefden. Zij waren de leer der zielsverhuizing toegedaan.
| |
Gynaeceja,
Gynaecie in het algemeen elke vrouwelijke ziekte; bijzonder echter de maandelijksche zuivering en die na de verlossing.
| |
Gynaeceüm,
Gynaconitis, bij de Grieken en Romeinen de kamers, welke in het achtergebouw der huizen tot verblijf der vrouwen en hare dienstboden bestemd waren.
| |
Gynaecocosmi,
in Athene en andere Grieksche steden eenige magistraatspersonen, die zoo wel den opschik als de zeden der vrouwen moesten gadeslaan. De Gynaeconomi bekleedden een dergelijk ambt, maar moesten bovendien nog de groote weelde bij de gastmalen tegengaan.
| |
Gynaecocratie,
vrouwenregering. | |
Gynaecocratumenos,
een man, die onder vrouwenheerschappij staat.
| |
Gynaecologie,
Gynaeologie, leer of geleerde verhandeling over de vrouwen, beschrijving der vrouwen.
| |
Gynaecomanie,
eene, in woede of razernij ontaarde, liefde tot het vrouwelijke geslacht. Voornamelijk wordt het van de zinnelijke liefde gebezigd. | |
Gynaecomastis,
eene bovenmatige, tegennatuurlijke groeijing der vrouwelijke borsten. Gynaecomastos, zulk een opzwellen der mannelijke borsten, dat zij in grootte aan de vrouwelijke gelijk worden. | |
Gynaecothoeas,
een bijnaam van Mars, onder welken hem de vrouwen, te Tegoea, een beeld op de markt oprigtten, tot aandenken van eene overwinning, die zij haren mannen over de Lacedemoniërs hielpen bevechten.
| |
Gynandria,
die klasse van planten, bij welke de stuifdraden op den stengel zitten.
| |
Gynandros,
een vrouwelijke man. | |
Gynanthropos,
zulk een hermaphrodiet, die in de vorming meer naar eene vrouw dan naar eenen man gelijkt.
| |
Gynatresia,
sluiting der moederscheede.
| |
Gyn-goermes,
de hoofden van die lieden, welke niet ver van Konstantinopel, aan gene zijde van Scutari, op het gebergte, de maan gadeslaan, en den aanvang der nieuwe maan naauwkeurig bepalen moeten; dewijl verscheidene Turksche feesten daarnaar bepaald worden, waarvoor men hen dan van de gewone belastingen vrijstelt.
| |
Gyratie,
die soort van duizeling, als zich alles in eenen kring schijnt rond te draaijen.
| |
Gyratus,
Gyrosus, gewonden, wringend, een gewrongen zaadhuisje, gestrengeld loof.
| |
Gyromantie,
Gr., de cirkelwaarzeggerij; het voorspellen uit getrokken kringen of cirkels.
| |
Gyrovagus,
een landlooper, bedelmonnik.
|
|