| |
H.
| |
H,
als Romeinsche getalletter, beteekent 200.
| |
H.
In het nieuwe klankstelsel beteekent H de zevende diatonische toonklimming, of de twaalfde en laatste snaar van den diatonisch-chromatischen klankladder, wier lengte 8/16 van de lengte der gansche snaar C bedraagt. Volgens de oude uitdrukking der toonen, pleegt men dezen toon b mi te noemen. Op Oostenrijksche munten beteekent H de muntplaats Günzberg, op Fransche munten de stad Rochelle.
| |
H.a.,
hujus anni, of hoc anno, van dit jaar, in dit jaar.
| |
| |
H.l.,
hujus loci, of hoc loco, van of aan deze plaats; a.h.l., ad hunc locum, ter dezer plaatse.
| |
| |
| |
H.l.q.c.,
hora locoque consueto, ter gewone plaats en uur.
| |
H.m.,
hoc mense, of hujus mensis, in deze maand.
| |
H.t.,
hoc tempore, op dezen tijd.
| |
H.R.R.,
het heilige Roomsche rijk.
| |
H.S.,
de heilige schrift.
| |
Haal-houtvlotten,
heeten in het Limburgsehe die houtvlotten, welke naar het zoutwerk, te Schwaebisch-Hall, verzonden worden.
| |
Haanrijksdaalder,
eene Deensche krijgsmunt, in 1627, door den graaf Van Solms, kommandant van de vesting Wolfenbuttel, geslagen.
| |
Haar-aluin,
gelijk van beteekenis met veder-aluin. Haar-amethyst, een roodachtige amethyst, welke op eenen blaauwen grond haarfijne, bloedroode en doorschijnende strepen heeft. Haar-cirkel, een zeer naauwkeurige cirkel, die, eens gesteld zijnde, niet verwrikt, en waarmede men den afstand van twee punten zeer naauwkeurig afmeten kan.
| |
Habeas corpus-acte,
eene beroemde Engelsche grondwet van het jaar 1697, welke met de woorden habeas corpus begint, en van daar haren naam ontleend heeft. Volgens deze wet, moet een in hechtenis genomen persoon, binnen vier en twintig uren, voor zijnen bevoegden regter staan, en dus verhoord, van de reden zijner gevangenneming verwittigd, en onschuldig bevonden zijnde, terstond weder losgelaten worden. Op deze wet is de Brit trotsch, als zijnde dezelve een sterk bolwerk der Engelsche vrijheid. In gevaarlijke omstandigheden (b.v. 1795 en 1798) heeft de koning nogtans de magt, om verdachte personen, zonder die wet in aanmerking te nemen, gevangen te houden.
| |
Habe,
Fr., een lang kleed bij de Arabieren.
| |
Habena,
een heelkundig werktuig, om de lippen eener wonde zamen te trekken.
| |
Habiel,
habile, Fr., habilis, Lat., bekwaam, handig, vaardig, geschikt. Habiliteit, bekwaamheid. Habiliteren (zich), zich bekwamen geschikt maken.
| |
Habilleren,
habiller, Fr., kleeden, aankleeden (zich)
| |
Habit,
Fr., habiet, kleed, kleeding, gewaad.
| |
Habitabel,
habitable, Fr., bewoonbaar.
| |
Habitant,
een bewoner, inwoner; habitatie, woning, inwoning.
| |
Habitude,
Fr., habitus, Lat., hebbelijkheid, gewoonte. Habituê, een gewoon bezoeker, b.v. in een koffijhuis. Habituel, Fr., habituëel, hetgeen men zich eigen gemaakt of aangewend heeft, vertrouwd.
| |
Hachis,
hâché, Fr., klein gehakt vleesch. Argent hâché, zie argent.
| |
Hâchure,
Fr., het artseren; in de wapenkunde, het schrappen.
| |
Hadschi,
de bedevaart naar Mekka, waartoe alle Muzelmannen, volgens den koran, verpligt waren, en welke ten minste éénmaal in hun leven moest plaats hebben; ook diegene, welke zoodanige bedevaart gedaan heeft.
| |
Haema,
bloed. Haemalops, een, door een' val, slag of stoot, met bloed opgeloopen oog. Haemas, bloedvat. Haematangionusos, ziekte der bloedvaten. Haematemesis, bloedbraking. Haematencephalon, bloeding in den schedel. Haematerus, bloeding, Haematica, haematiek, de leer van het bloed, hetzelfde als haematologie; ook de semiotiek en diagnose van het bloed, leer uit de kenteekenen van het bloed. Haematidrosis, het bloedzweeten. Haematocathartica, haemocathartica, bloedzuiverende geneesmiddelen. Haematochezia, bloedige ontlasting. Haematocoelia, bloeduitgieting in de buikholte. Haematocystis, haematocystia, bloed-
| |
| |
blaas. Haematodes, bloedig, vol-bloedig; ook naar bloed gelijkende. Haematologia, bloedleer. Haematoma, bloedgezwel. Haematometra, moederbloedvloeijing. Haematomma, haemophthalmus, bloedoog, Haematomphalus, een gezwel des navels, door uitgestort bloed veroorzaakt; bloednavelbreuk. Haematophlebostasis, stilling van het onrustig bloed. Haematophobia. Zie Haemaphobie, Haematopoëticus, bloedmakend. Haematorrhoea. Zie Haemorrhagie. Haematoscheum, haematocele, eene, door uitwendig geweld ontstane, tegennatuurlijke ophooping van naar buiten gedreven bloed in den balzak; bloedbreuk. Haematosis, de bereiding van het bloed in het menschelijk ligchaam, uit de voedende sappen; ook haematopoiesis genoemd. Haematostatica, de leer van de beweging des bloeds; bloed-stillende middelen. Haematosteon, uitgieting van het bloed in de beenderen, in de holten, en bijzonder in het celachtig weefsel daarvan. Haematothorax, inwendige longbloeding, b.v. bij borstwonden. Haematuria, haematuresis, haemuresis, het bloedwateren. Haemoptyica, Haemoptoica, geneesmiddel tegen het bloedspuwen; ook lijders aan deze ziekte. Haemorrhoscopie, het beschouwen of onderzoeken van het bloed, b.v. na het aderlaten. Haemostasia, de stilstand van het bloed in de vaten; het stillen eener bloeding.
| |
Haemodie,
eene soort van tandpijn, bijzonder het pijnlijke stomp zijn der tanden, b.v. na het menigvuldig gebruik van zeer zure of zoete dingen.
| |
Haemophobie,
hémophobie, Fr., bloedvrees, vrees voor bloed, b.v. bij het aderlaten. Haemoptysie, het bloedspuwen. Haemorrhagie, de bloedvloed, het neusbloeden. Haemorrhoïdes, aanbeijen. Haemostatisch, bloedstillend.
| |
Haeresiarch,
haeresiarcha, hêrèsiarque, Fr., een aartsketter, verspreider van ketterij. Haeresie, ketterij, afwijking van de kerkleer. Haereticus, Lat., ketter, die eene ketterij omhelst en voorstaat.
| |
Haeseren,
bij het schilderen, de trekken, welke de schaduwen moeten uitdrukken, kruiselings maken, artseren.
| |
Haesitatie,
stottering; twijfeling, besluiteloosheid. Haesiteren, hésiter, Fr.. stotteren; in twijfel staan, aarzelen.
| |
Hafes,
bij de Turken, de scholieren, die in de godsdienst onderrigt worden, of den Koran van buiten leeren.
| |
Hafici,
noemen de Turken degenen, die in den Koran goed bedreven zijn.
| |
Hafne,
bij de Turken, de bijzondere kas des keizers, ook chasna geheeten.
| |
Hagan,
chazan, een man, die in de Joodsche kerk of synagoge de openbare gebeden luid uitspreekt, en bij het gezang voorzingt.
| |
Hagiographa,
de derde klasse der bijbelsche boeken, naar de verdeeling der Joden, welke deze boeken van de wetten van Mozes en de Profeten onderscheiden, als het boek Ruth, Hiob, de Psalmen, de schriften van Salomo, enz.
| |
Hagiologiüm,
de kalender der Heiligen. Hagiologisch, wat van de Heiligen of heilige zaken handelt.
| |
Hagiosidere,
een twee duim breed en acht duim lang plat stuk ijzer, waarop de Grieken, in het Turksche gebied, met een' hamer slaan, om het uur der openbare godsdienstoefening aan te kondigen, dewijl zij geene klokken mogen hebben.
| |
Haha,
eene opening aan het einde van eenen Engelschen tuin, waar-
| |
| |
door men een vrij uitzigt heeft, maar door eene diepe gracht belet wordt verder te gaan. | |
Haiduts,
eene soort van bandieten bij de Turken, welke zich voornamelijk met straatrooverij onledig houden, en zich ook tot sluipmoord laten omkoopen, waarvoor zij niet met den dood gestraft kunnen worden, als men hen niet op de daad betrapt.
| |
Haie,
eene heg of omheining; ook eene lange zandbank of keten van blinde klippen; eindelijk de stelling der soldaten in 2 of 3 gelederen.
| |
Hakim,
bij de Turken en Perzen, een arts; van hier Hakim-Baschi, een lijfarts.
| |
Hakkenei,
een telpaard, pasganger.
| |
Hakry,
in Indië gebruikelijkevrachtwagen, welke aan drie zijden open en van boven overdekt is, wordende door ossen getrokken, die zoo snel loopen als paarden.
| |
Hal,
hardigheid der aarde, door de vorst.
| |
Halchemia,
de zoutscheiding, de leer van de bereiding, oplossing, enz. der zouten.
| |
Half cent,
eene koperen munt in Noord-Amerika, waarvan er 200 in 1 dollar gaan. Halve cent, koperen munt in Nederland, 1/200 van 1 gulden. Half crown, eene Engelsche halve kroon, van 2½ schelling sterling. Half dollar, een halve dollar. Halve bolwerken, vestingwerken, welke uit eene gezigten zijlinie bestaan, en aan den hoek der hoorn- en kroonwerken voorkomen. Halve slangen, twee stukken geschut, het eene 26 à 32 kalibers lang en 20 centenaars zwaar, hetwelk 6 pond ijzer schoot; het andere schoot 9 pond ijzer met 8 pond fijn kruid, in de hoogste elevatie op 7140 schreden, was 32 à 36 kalibers lang en woog 70 centenaars. Halve cadans of onvolkomene toonsluiting, hieronder verstaat men in eene thema zulk eene toonformule, welke op de grondlaag des drieklanks der dominante eene afdeeling, of rustpunt uitmaakt, volgens hetwelk het oor nog iets navolgends wacht, en waarmede gewoonlijkerwijze geen toonstuk gesloten, maar alleen een deel eener hoofdperiode van de andere afgezonderd kan worden. Halfverheven werk, onderscheidt zich van geheel verheven werk daardoor, dat de figuren en versieringen van het eerste zich slechts weinig boven de grondvlakte verheffen en de deelen geene volkomene ronding bekomen; terwijl daarentegen bij het laatste verscheidene deelen, bijzonder handen en voeten, bijna hunne geheele ronding hebben, en de figuren of sieraden slechts van achteren aan den wand eenigzins aangekleefd schijnen te zijn. Halfvlak, heeten in de schilderkunst de ronde partijen des ligchaams, die een weinig plat zijn. Bij den plaatsnijder (graveur) bestaat de half vlakke manier in eenigzins harde en ruwe insnijdingen, en men bedient zich daarvan ter versterking der schaduwen en tot bepaling van hare grenzen. Halfvlugtig, noemt men zulke zouten, bij welke de grond der vaten, welke zij bevatten, moet gloeijen, eer zij gesublimeerd worden. Halve schaduwen, in de natuurkunde, de bleeke streep, welke de volkomene schaduwen omgeeft; in de schilderkunst, de overgang der lichten tot de schaduwen.
| |
Hallage,
was, vóór de omwenteling in Frankrijk, eene belasting, die in eenige provinciën van de adellijken, alsmede van de koopwaren, op de kermissen of jaarmarkten, geheven werd.
| |
Hallelujah,
Hebr., halleluja, loof den Heer! geloofd zij God! De Joden noemen den 113den tot 117den psalm het groote halleluja,
| |
| |
dewijl in deze psalmen de bijzondere weldaden van God aan het Joodsche volk geprezen worden. Zij zingen dezelve op het paaschen loofhuttenfeest.
| |
Hallenischlik,
Almichlek, Altmischlik, eene zilveren munt ter waarde van 1½ piaster of paras.
| |
Halogenium,
de grondslag van het keukenzoutzuur, eigenlijk het zout verwekkende.
| |
Haloskoop,
een werktuig, om de eigenaardige zwaarte van het water te bepalen, bestaande in eenen hollen ivoren bal, met eene pijp ter lengte van 5 à 6 duim, op welke afdeelingen gemaakt zijn, die de betrekkelijke zwaarte van het zuivere water, tot die van alle mogelijke mengselen daarvan met zoutdeelen doen kennen.
| |
Halster,
eene korenmaat, vroeger in sommige streken van Nederland gebruikelijk. In Leuven bevatte een last 27 mud en een mud 8 halsters; in Gent deed het last tarw 50 en het last haver 38 halsters; ook een handleidsel voor een paard.
| |
Halter,
een houten werktuig, waarmede onderscheidene heelkundige instrumenten bij het slijpen en polijsten vastgebonden worden.
| |
Haltu humajor,
een bevel des Turkschen keizers, hetwelk kracht van wet heeft.
| |
Halvagi,
de suikerbakkers des Turkschen keizers, wier getal doorgaans 4 à 600 is, en die onder een eigen opperhoofd, Halvagi-Baschi, staan.
| |
Halzen,
twee sterke touwen aan de groote zeilen van een schip, dienende met de schoten, tot het vastmaken der zeilen, bevindende zich de laatste aan het achterste en de eerste aan het voorste gedeelte van het schip.
| |
Hama,
Gr., beteekent, op voorschriften der artsen, dat de medicijnen op eenmaal moeten ingenomen worden.
| |
Hamadryaden,
boomnimfen, boschgeesten.
| |
Hamaliën,
pakdragers, kruijers, karrelieden bij de Turken, wier naam, even als bij ons, gebruikt wordt om een ruw, onbeschaafd mensch aan te duiden.
| |
Hamans,
in Turkije en de Oostersche landen de openbare baden; van waar Hamanyi-Baschi, de opziener over de baden van den Turkschen keizer.
| |
Hamaxobiten,
een oud Sarmatisch volk, dat zijne tenten en woningen op karren en wagens met zich voerde.
| |
Hammantan-tijd,
in Afrika's heete streken, bijzonder in Guinea, aan de Senegal en de Gambia, de tijd van December en Januarij, gedurende welken de lucht zoo dik is, dat men naauwelijks 100 schreden ver zien kan, zijnde daarbij ten uiterste droog en de hitte het grootste.
| |
Hamulus,
een stalen draad met een en haak en een kort hecht, zijnde een ontleedkundig werktuig, waarmede de darmen uit een cadaver gehaald worden.
| |
Han,
in de Oostersche landen een gebouw, bestemd tot het opnemen van reizigers, zijnde in het midden van eene bron en aan de zijden met kamers van gelijke grootte voorzien. Het is van Caravanserai alleen daarin onderscheiden, dat het kleiner is.
| |
Hanaken,
eene bijzondere soort van landbewoners in Moravië, van Slavonische afkomst, naar wie een zekere dans, hanakische dans, benoemd is.
| |
Hanengevecht,
een volksvermaak, bijzonder in Engeland, waarbij twee wel afgerigte en met metalen sporen gewapende hanen, in de tegenwoordigheid van vele aanschouwers, met elkander vechten, terwijl daarbij, op de overwinning van den eenen of den ande-
| |
| |
ren haan, weddenschappen aangegaan worden.
| |
Hanepootje,
op de schepen aan de bezaansra, de bezaansmars en de bovenblindsteng, een lang hout met vele gaten, waardoor kleine touwen gaan.
| |
Hansje in den kelder,
een wijnromer, waarmede zwangere vrouwen gezondheid (of het wel afloopen van het scheepje) gewenscht wordt. Het is eene kleine bokaal, waaruit een kindje te voorschijn komt, wanneer men daarin wijn giet.
| |
Hansworst,
zie harlekijn.
| |
Hanzesteden,
van het oude hanse, hansa, een handelsverbond. Men verstaat daardoor die steden, welke omtrent het jaar 1241, ten behoeve des koophandels, een verbond maakten, of eene handelmaatschappij oprigtten. Zij rustten, voor gemeenschappelijke rekening, schepen uit en stelden eene aanzienlijke landmagt aan, om daardoor de wegen voor straatroovers en de wateren voor zeeroovers te beveiligen. Wij kennen nog onder dien naam de steden Bremen, Lubeck en Hamburg, welke twee laatste daartoe den voornaamsten grond legden. Hanzeatisch, tot de hansa behoorende, verbonden.
| |
Hapaniemi,
keizerlijk kadetten-school in het kerspel Radasalmi, in de provincie Savolar, in Finland.
| |
Hapantismus,
de geheele vergroeijing van een deel in een ander, b.v. van den ductus venosus in de lever.
| |
Hapelourde,
een valsche diamant, ook een nietswaardig ding, hetwelk echter een schoon aanzien heeft.
| |
Hapenny,
Half-penny, Eng., een Engelsche halve stuiver, 1/24 van een' Engelschen schelling.
| |
Haradsch,
Harai, Charadsch, hoofdgeld in het Turksche rijk, voor ieder, die geen Mahomedaan is, opdat hij zijne godsdienst vrij zoude mogen uitoefenen. Deze schatting is voor 3 millioen verpacht, en wordt door de Charadschies ingevorderd, die onder den Charadschi-Baschi, den algemeenen pachter en oppersten regter, in alle daartoe behoorende voorvallen staan.
| |
Haram,
de tempel te Mekka, werwaarts de Turken te bedevaart gaan.
| |
Harangue.
Fr., eene plegtige redevoering, aan- of toespraak. Harangueren, eene plegtige redevoering doen, plegtig aan- of toespreken. Harangueur, hij, die dit doet.
| |
Harannen,
in Hongarije de Croaten en andere grenssoldaten, aan wie het woord haran ontleend is, hetwelk een wild en barbaarsch mensch beteekent.
| |
Haras,
stoeterij, beter paardenfokkerij, ook eene plaats daarin, welke men tot het oogmerk ingerigt heeft, om den hengst bij de merrie te laten.
| |
Harasseren,
afmatten, vermoeijen.
| |
Harceleren,
harceler, Fr., gestadig aanvallen, plagen, verontrusten. Harceleur, aanvaller, verontruster, plaaggeest.
| |
Hard,
heet in de schilderkunst, als iets te sterk uitgedrukt is, b.v.: wanneer licht en bruin niet genoeg in een smelten, de omtrekken niet genoeg verdreven zijn, enz.
| |
Hardi,
Fr., koen, stout. Hardiesse, koenheid, stoutheid, vrijpostigheid.
| |
Hardware,
is in Engeland hetzelfde wat bij ons Neurenburger waren, en bij de Franschen Quincaillerie heet.
| |
Harem,
harim, eene afgezonderde plaats in de aanzienlijke Turksche huizen, welke niet ieder betreden mag, als zijnde uitsluitend bestemd ter woning voor de vrou-
| |
| |
wen, en wel meer bepaald de naam van het verblijf der vrouwen van den Grooten Heer.
| |
Haremai,
inkomsten, welke bijzonder tot onderhoud van den harem bestemd zijn, en in onderscheidene landen en steden van het Turksche rijk geheven worden.
| |
Harem-chaur,
in Perzië de eigenlijke benaming van den harem.
| |
Harig,
heet elke delfstof, waarop zich haar of draadachtige vezels bevinden, als: harig zilver, koper, enz.
| |
Haring van eenen nacht
is haring, welke slechts eenen nacht gelegen heeft zonder gezouten te worden. Haring van twee nachten, welke, uit hoofde van de goede vangst, niet eerder kan gezouten worden, en derhalve zoo goed niet is.
| |
Hark,
een deel van den conductor eener electriseermachine, welke de gedaante eener gewone hark heeft en uit koper vervaardigd wordt. Zijne punten zuigen de electrieke stof in en brengen ze naar den conductor, waardoor deze geladen wordt. Het wordt ook zuiger genoemd.
| |
Harlekyn,
arlequin, Fr., arlecchino, Ital., grappen- of potsenmaker. Harlekinade, kluchtig schouwspel, gedicht, enz. Bij ons draagt de harlekyn ook den naam van hansworst, in sommige streken van Duitschland, dien van pekelharing; in Frankrijk wordt bij ook jean-potage, in Italië macaroni, en in Engeland jack-pudding genoemd; alle benamingen aan zekere spijzen ontleend.
| |
Harmiscara,
Hariscada, bij de oude Duitschers eene straf, welke daarin bestond, dat de heeren eenen hond, de dienstpligtigen een zadel, de geringeren een rad een eind wegs dragen moesten, als zij trouweloos geworden waren of de wetten overtreden hadden.
| |
Harmonica,
een bekend handspeeltuig, muzijkinstrument. Harmonie, overeenstemming van kleuren, ineensmelting van toonen; bijzonder als kunstwoord bij schilders en toonkunstenaars in gebruik; fig., overeenstemming van wil, neigingen, enz. Harmoniëren, overeenstemmen, eendragtig leven. Harmonia prestabilita, (in de Wolfiaansche wijsbegeerte) de door God vooraf bepaalde overeenstemming aller geschapene wezens onder elkander. Harmoniëus, harmonieux, Fr., harmonisch, overeenstemmend, welluidend; eendragtig.
| |
Harmonometer,
een werktuig, om de harmonische verhoudingen af te meten.
| |
Harmos,
de voeg; bij de oude ontleedkundigen, het tusschen de tanden zittende tandvleesch.
| |
Harmosten,
waren bij de Lacedemoniërs overheidspersonen, die gedeeltelijk te Sparta zelf, gedeeltelijk in andere, aan hunne heerschappij onderworpene plaatsen de opperste magt in handen hadden. Een Harmost in de stad werd, even als de Romeinsche dictator, slechts in buitengewone gevallen gekozen en met eene onbepaalde magt bekleed; maar de Harmosten, die over eene andere plaats het bevel hadden, moesten aan de Ephoren te Sparta van hun bestuur rekenschap geven.
| |
Harmosynen,
overheidspersonen te Sparta, die over het gedrag en de kleeding van het vrouwelijk geslacht het opzigt hadden, en voornamelijk bij de spelen, dansen en vermaken, alwaarde meisjes, meestal naakt, in tegenwoordigheid van manspersonen en ook wel met dezen zelven inde gymnastische spelen zich oefenden, tegenwoordig zijn moesten, opdat er bij deze gevaarlijke proeven van onthouding, niets onwelvoegelijks plaats zoude
| |
| |
| |
Harnas,
een pantser, strijdrok, metalen borst- en rugbekleeding.
| |
Haro,
eertijds in Normandië eene geldboete, welke de opperregters bevoegd waren van allen te vorderen, die zich, bij het vatten van een' misdadiger, over wien Haro geroepen was, nalatig betoond hadden. Dit Haro beteekent deels het roepen om hulp, deels het roepen van wraak over eenen misdadiger.
| |
Harp,
(muz.) een bekend snaarinstrument.
| |
Harpagonen,
waren bij de Ouden, haken aan eene steng, welke door middel van zekere ketenen met de mast of andere vooruitstekende deelen van het schip vereenigd waren, en tegen vijandelijke schepen geworpen werden, om deze in den grond te boren, en ook wel te enteren.
| |
Harpax,
een gierigaard, schrok.
| |
Harpe,
het korte zwaard van Mercurius.
| |
Harpegement,
(muz.) eene zekere manier in het spelen, waarbij de een akkoord uitmakende snaren niet tegelijk aangeslagen of gestreken, maar even als op eene harp getikt worden. Zie ook Arpeggio.
| |
Harpenet,
(muz.) eene kleine harp, welke met de punt in de hoogte gaat, maar voor het overige in alles met eene harp overeenstemt.
| |
Harpiste,
Fr., een harpspeler, eene harpspeelster.
| |
Harpocrates,
een zoon van Osiris, door Isis, na des vaders dood, ter wereld gebragt. Hij werd als de God der stilzwijgendheid vereerd, en als een jongeling afgebeeld, die den vinger op zijuen mond houdt. Volgens anderen, is Harpocrates een vergode Grieksche wijsgeer geweest, die het stilzwijgen als een onfeilbaar middel ter verkrijging van menschelijke gelukzaligheid aanbeval.
| |
Harpoen,
een lange ijzeren werpspies met weêrhaken, waarvan men zich bij de walvischvangst bedien? Harpoeneren zoodanig eene spies in het ligchaam van den walvisch werpen; harpoenier, hij, die dit doet.
| |
Harpijen,
verdichte helsche roofvogels met vrouwelijke aangezigten en schoone lange haren; zij hadden nachtuilenvleugels, beerenooren en handen met verschrikkelijke klaauwen. Men telde er drie: Aelo Ocypeta en Celaeno.
| |
Harpys,
een bijnaam van Cupido om te beteekenen dat de liefde het hart met geweld tot zich trekt; daar Harpys dezen zin heeft. | |
Harsela,
een Egyptisch gewigt voor zijde, hetwelk iets meer dan 2 pond bedraagt.
| |
Harum-bascha,
een hoofdman of overste onder de Pandoeren.
| |
Haruspex,
een Romeinsch priester, die uit de ingewanden der geslagte dieren voorspellingen deed. Zie ook Aruspices.
| |
Hasagaie,
eene lans of werpspies, bij verscheidene onbeschaafde Afrikaansche volken in gebruik.
| |
Has-bagtsche,
een afgezonderde tuin in den omvang van het Serail des Turkschen keizers.
| |
Hascen-beba,
het hoofd der orde of de opziener der Turksche Derwischen of Dervischen. | |
Hasmoutrack,
ook hasnokback, de keuken des Turkschen keizers.
| |
Hasna,
Hazna, schrijven sommigen voor Hafne en Chasne; van waar Hasna-Kravajasi, de onderschatmeester, en Hasna-Quatib of Kitab, de schrijver, die de registers der schatkamer des sultans houdt.
| |
Haspel,
een werktuig, hetwelk uit twee of meer, in het kruis vastgemaakte, armen bestaat, welke om hun gemeenschappelijk middelpunt bewegelijk zijn. Men gebruikt het om garen enz. af te winden, gelijk mede als hefwerk-
| |
| |
tuig, om lasten daarmede te verplaatsen.
| |
Hastariüm,
in het oude Rome de plaats, waar de openbare verkoopingen, sub hasta, dat is, bij eene uitgestrekte piek of lans, gehouden werden.
| |
Hasteler-agasi,
de opziener en het hoofd van het ziekenhuis in het eerste hof van het Serail te Konstantinopel.
| |
Hâte,
Fr., haast, à, la hâte, en hâte, in haast.
| |
Hatellettes,
stukjes vleesch, welke aan houten stokjes op den rooster gebraden worden, na alvorens eene toebereiding van chalotten, boter, peper en zout, enz. ontvangen te hebben.
| |
Hatereaux,
leversneedjes, welke, met peper, zout en pieterselie overstrooid, op den rooster gebraden worden.
| |
Hatrasch,
een ligtingsbevel aan de Turksche grensvolkeren in Croatië en Bosnië, uit kracht van hetwelk zij tegen eenen bepaalden tijd op eene aangewezene plaats moesten verschijnen of den keizer eene aanzienlijke som gelds tot straf betalen.
| |
Hat-scherif,
een onmiddelbaar van den Turkschen keizer komend, en door hemzelven onderteekend bevel, dat onherroepelijk is.
| |
Hatschier,
een lijftrawant te paard, aan het keizerlijke hof te Weenen.
| |
Hattagen,
een sabel, welken de Turken in hunnen gordel dragen.
| |
Hatti-scherif,
Cati-Scherif, Chad-Scherif, Hat-Scherif, beteekent eigenlijk heilig of edel schrift.
| |
Haudrietten,
eertijds zekere nonnen te Parijs, die, naar Haudry, haren stichter, dezen naam droegen.
| |
Hausse,
Fr., het rijzen der staatspapieren; à la hausse speculeren, handelsplannen op het rijzen der staatspapieren maken; ook de naam van het houtje aan den strijkstok eener viool.
| |
Hausse-col,
Fr., een ringkraag der officieren.
| |
Haustus,
(geneesk.) een drankje, dat op eenmaal moet ingenomen worden.
| |
Haut,
Fr., hoog, verheven, prachtig. Hautain, trotsch, eergierig. Hautement, op eene trotsche wijs, uit de hoogte. Hauteur, hoogte; figuurl. een edele trots. Hautelevée, adellijk, voornaam gezelschap. Haute-lisse, eene soort van kostbare en kunstvolle zijden en wollen tapijten, waarop allerlei figuren van menschen, dieren, landschappen, enz. verwonderlijk schoon voorgesteld zijn. Voorheen werden deze tapijten, in Brussel, naar de teekeningen van de beroemdste kunstenaars vervaardigd. Zie Basse-lisse. Haut goôt, fijn, verheven van smaak, enz.
| |
Hautbois,
Hobo, eene hoogfluit. Hautboïst, een muzijkant die de hobo blaast.
| |
Haverij,
averie, Fr., alle schade, welke de schepen op hunne reis beloopen.
| |
Haydamaken,
ook Zaporoger-Kozakken genoemd, waren een ruw en onbeschaafd volk in de Ukraine in den uitersten hoek des Dniepers, een tegenhanger der Amazonen; want gelijk deze geene mannen in hare staten duldden, zoo sloten de Haydamaken de vrouwen van de hunne uit, of haar aantal was ten uiterste gering. Dit volk bleef alzoo minder in wezen door voortplanting dan door den roof van jonge knapen uit Polen enz., en werd eindelijk door den keizer van Rusland uitgeroeid of verjaagd.
| |
Hazard,
hasard, Fr., geval, toeval; ook waagstuk. Par hasard, bij toeval, toevallig, Hazarderen, wagen, op het spel zetten. Hazardspel, kans- of waagspel, waarin niet de bekwaamheid van den spe-
| |
| |
ler, maar eeniglijk de fortuin beslist.
| |
Hazenöog,
een gebrekkig oog, welks bovenste ooglid achterwaarts getrokken is, zoodat het niet volkomen nedergedrukt kan worden, en bij gevolg, even als die der hazen, open staat.
| |
Hazna-oda,
Chasna-Odasi, is in het paleis des Turkschen keizers de rentkamer, met het daartoe behoorende personeel.
| |
Hazodar-baschi,
de geheime opperkamerheer van den Turkschen keizer, die over de Hazoda, dat is, de 4de of hoogste kamer of klasse der Idscho-glaus of kamerpages, het opzigt heeft.
| |
H. dur,,
die van de 24 klanksoorten der hedendaagsche muzijk, waarin de toon h als grondtoon der harde klankladder aangenomen is, en waarin de toonen f, c, g, d en a eenen halven toon of in fis, cis, gis, dis en ais veranderd moeten worden.
| |
Heautonomie,
de eigene wetgeving, volgens welke de oordeelskracht der ziel zich zelve wetten voorschrijft. Het tegendeel is Heteronomie, de vreemde wetgeving.
| |
Heautontimorumenos,
Gr., een zelfpijniger, iemand, die zich zelven kwelt en pijnigt; de titel van een blijspel van Terentius.
| |
Hebdomas,
de week. Hebdomadair, dat wekelijks verschijnt, b.v. een nieuwsblad. Hebdomatarius, degene, die in zaken, wier verrigting volgens de rij, wekelijks afwisselt, de week heeft.
| |
Hebdome,
was bij de Grieken de 7de dag na de geboorte van een kind, welke door de vrienden als een feest gevierd werd; ook de 7de dag van elke nieuwe maan, op welken de jongelingen ter eere van Apollo te zamen kwamen, lauriertakken ronddroegen en liederen zongen; dewijl deze gerekend werd op zulk een' dag geboren te zijn.
| |
Hebe,
de Godin der jeugd, dochter van Juno, welke zij, zonder toe doen des mans, zou ter wereld gebragt hebben.
| |
Hebertist,
een aanhanger van Hebert, eerste oppasser in eene schouwburg te Parijs, daarna in de Fransche omwenteling hoofd eener partij, de ultra-revolutionairen genoemd.
| |
Hebraïsmus,
een Hebreeuwsch taal-eigen. Hebraïseren zich van zulk een Hebreeuwsch taaleigen bedienen.
| |
Hecate,
bij de Heidenen, eene Godin, welke met drie hoofden voorgesteld werd, om hare driederlei waardigheid, in den hemel (Luna), op de aarde (Diana), in de hel (Proserpina); fig. eene aartstooveres.
| |
Hecatombe,
hekatombe, Gr., honderdoffer, het grootste en plegtigste offer der oude Grieken, waarbij op honderd altaren, honderd ossen, of honderd stuks vee van dezelfde soort, op eenmaal moesten geofferd worden.
| |
Hecatomphonia,
zekere feesten, op welke hecatomben geofferd werden; ook een offer onder de Messeniërs.
| |
Hectare,
hektare, eene vlaktemaat van 100 aren of vierkant roeden.
| |
Hectiek,
hectica, Lat., ectique, êtique, Fr., tering, uitterende ziekte. Hectisch, teringachtig, uitterend.
| |
Hecto,
(als voorvoegsel van namen van maten en gewigten) honderdmaal, b.v.; Hectogramme, een gewigt van 100 grammen of wigtjes, 1 ons. Hectolitre, eene inhoudsmaat van 100 litres, kannen of koppen, 1 vat of mud. Hectomètre, eene lengtemaat van 100 mètres of ellen (10 roeden). Hectostère, eene lengtemaat van 100 kubieke mètres of dito ellen.
| |
Hector,
oudste zoon van Priamus en Hecuba, echtgenoot van Andromache, vader van Astyanax
| |
| |
en dapper legerhoofd der Trojanen, door Achilles gedood.
| |
Hecuba,
gemalin van Priamus, na de verwoesting van Troje aan Ulysses ten deele gevallen, krabde zich, wegens familiesmarten, de oogen uit en werd in eenen hond veranderd,
| |
Hedra,
de zetel; van hier, het achterste. Dit woord wordt ook somwijlen voor ontlasting gebruikt.
| |
Hedricosa,
zulke geneesmiddelen, welke tegen ongemakken van het achterste gebruikt worden.
| |
Hedysma,
elk bestanddeel, waardoor aan een geneesmiddel een aangename geur gegeven wordt.
| |
Hefoffer,
bij de Joden eertijds elk offer, hetwelk opgeheven, aangeboden werd; bijzonder de eerstelingen der vruchten, welke op zulk eene wijze geofferd werden.
| |
Hegira,
Hedschra, Arab., de vlugt, en wel Mahomeds vlugt van Mekka naar Jatreb, naderhand Medina genoemd, den 15 Julij 622, waarvan de Turken of Mahomedanen hunne tijdrekening hebben aangevangen.
| |
Hegumenus,
bij de Grieken de superior van een' monnikenklooster.
| |
Heiblok,
een houten werktuig, tot heijen dienende.
| |
Heide,
eene groote onbebouwde plaats, met mos en heidekruiden bewassen.
| |
Heigrond,
de grond, waarin palen tot waterwerken, en andere gebouwen ingeslagen of geheid worden. Heijen, palen door middel van het heiblok in den grond slaan.
| |
Heidukken,
oorspronkelijk Hongaarsche krijgslieden in het Sawoltische. Tegenwoordig dragen dien naam nog zekere op zijn Hongaarsch gekleede lijftrawanten van groote heeren, waartoe gewoonlijk lieden van buitengemeene grootte genomen worden.
| |
Heilige geest-orde,
eene ridderorde in Frankrijk.
| |
Heilige olie,
bij de Katholijken, olie, welke op Groenen Donderdag, met vele plegtigheden door eenen bisschop gewijd, en tot verscheidene geestelijke verrigtingen, voornamelijk tot het laatste oliesel, gebruikt wordt.
| |
Heimdallur,
de wachter des hemels, de 8ste der goden uit het Scandinavisch godengeslacht Asen. Zie dit woord.
| |
Heimwee,
een hevig verlangen naar zijn heim (dat is vaderland, familie), zijnde eene ziekte, die vooral onder de buiten 's lands zich bevindende Duitschers en Zwitsers voorkomt, en welke, wanneer de zieke niet spoedig naar zijn land en familie terugkeert, dikwerf in melancholie en uittering ontaardt.
| |
Heimzen,
eene korenmaat op sommige plaatsen in Duitschland, bijna een schepel groot.
| |
Heitschef,
eene koren maat in Sleeswijk, omtrent een schepel groot.
| |
Heitscheffel,
eene vlaktemaat in Sleeswijk, op sommige 144 op andere plaatsen 240 vierkante roeden groot.
| |
Hekim,
hakim, de lijfarts des Turkschen keizers, anders Hekim-Baschi Effendi.
| |
Heksenprocessen,
de beruchte regtsgedingen in de middeleeuwen tegen vrouwen, die van tooverij beschuldigd werden. Zij werden aan eene heksenproef onderworpen, daarin bestaande, dat zij naakt, aan handen en voeten gebonden, met den rug in het water gelegd werden; en wanneer zij niet zonken, aan tooverij schuldig verklaard, en veroordeeld werden, om verbrand te worden.
| |
Hel,
een vertrek, onder het dek van een schip geheel vooraan, den hoogbootsman tot kamer en voor het touw- en blokwerk tot bewaarplaats dienende.
| |
Helakim,
bij de Joden het 1080ste deel van een uur, van welke kleine
| |
| |
tijdmaat zij zich bij astronomische waarnemingen bedienden.
| |
Helcologia,
leer van de zweren.
| |
Helcoma,
Helcosis, Helcisma, noemden de oude geneesheeren een gezwel van het hoornvlies.
| |
Helcos,
eene zweer, welke zich in de vleeschachtige en weeke deelen openen wil.
| |
Helden-bedden,
reuzen-bedden, in Nederland Hunnebedden, de van steenen opgestapelde heuvels, welke men hier en daar op het veld, bijzonder bij ons in Drenthe, vindt, en welke in oude tijden op het graf van gesneuvelde helden opgeworpen werden, om hun daarop doodoffers te brengen. Helden- of Heldinnen-brief. Zie Heroïde. Heldenboek, eene verzameling van geschiedenissen van beroemde helden uit den ouden tijd, wier schrijvers in de 13de eeuw leefden. Heldendicht, zie Épopée. Helden-opera, noemt men tot onderscheid der Goden-opera en comische opera, zulk eene, waarin de handelende personen helden zijn. Heldenwerk, eene schilderij van veldslagen of verhevene voorwerpen, voornamelijk, wanneer de personen levensgrootte of meer dan levensgrootte afgebeeld zijn. Heldentijd, heroïsche eeuw, heet bij alle volkeren, en wel bepaaldelijk bij de Grieken en Romeinen, die eeuw, waarin de oude helden leefden en bij wie sterkte des ligchaams en hare nuttige aanwending nog de voornaamste en bijna de eenigste deugd was.
| |
Helena,
de dochter van Jupiter en Leda, welke voor de grootste schoonheid van hare eeuw gehouden werd. Zij huwde Menelaus, werd door Paris geschaakt, en veroorzaakte daardoor den Trojaanschen oorlog, die met de verwoesting dier stad eindigde.
| |
Helena'svuur,
St. Helmsvuur, St. Elmsvuur, St. Elmovuur. Zie St. Elmsvuur.
| |
Helenus,
de zoon van Priamus en tweelingbroeder van Cassandra, met het vermogen der voorzegging begaafd. Hij deed, na den dood van Paris, te vergeefs aanzoek om Helena, en, over die wiegering vergramd, verried hij Troje. Het bedrog met het houten paard wordt hem geweten.
| |
Helepolis,
een door Demetrius Poliorcetes, koning van Syrië, uitgevonden oorlogswerktuig der Ouden, van hetwelk zij zich bij het bestormen der vestingen bedienden.
| |
Heleticum,
van gelijke beteekenis als Epispasticum.
| |
Heliaca,
een van de grootste en gewigtigste geregtshoven te Athene, hetwelk onder den blooten hemel gehouden werd en daarvan zijnen naam ontleende. De medeleden daarvan, Heliasten genoemd, bestonden uit een aantal van 500 tot 15,000 personen, en er werden voor hetzelve alleen openbare en op den staat betrekking hebbende zaken behandeld; ook beteekende dit woord de plaats, waarop dit gerigt gehouden werd.
| |
Heliaden,
(fabelk.) de zeven dochters van Helios, of den zonnegod, wier tranen, om den dood van haren broeder Phaëton geschreid, in barnsteen veranderden.
| |
Helicit,
de ijzersteen, eene versteening van eene onbekende slak.
| |
Helicon,
een beroemde berg in Phocis, aan Apollo en de zanggodinnen toegewijd, muzenberg; overdr., wordt de plaats, waar dichters ter beoefening van de dichtkunst vergaderen, helicon, genoemd. Heliconiaden, heliconiden, de bewoonsters van den helicon, de zanggodinnen.
| |
Heliocentrisch,
datgene, wat op het middelpunt der zon betrekking heeft, of hetgene, bij het aannemen van de zon als middelpunt, plaats heeft. Heliographie, photo-
| |
| |
| |
Heliometer,
een werktuig hetwelk, aan eenen verrekijker toegevoegd, dient, om de schijnbare middellijn der zon of der maan te meten.
| |
Heliopt,
een werktuig, om de lengte der zee te meten.
| |
Heliosis,
eene geneeskundige bewerking der oude geneesheeren, waarbij zij den lijder, voornamelijk bij waterzucht, verlammingen, enz., met het lijdende deel, aan de stralen der zon blootstelden.
| |
Helioskoop,
zonnekijker, zonneglas, een geverwd, of met den damp eener lamp dof gemaakt glas, om, zonder de oogen te benadeelen, in de zon te zien.
| |
Heliostrophon,
Heliostrapeza zonnetafel. Dezen naam gaven de oude fabelachtige aardrijksbeschrijvers aan eene zekere plaats in Ethiopië, alwaar, volgens hun verhaal, dagelijks vele en menigerlei spijzen toebereid te vinden waren, zonder dat iemand opgeven konde, hoe zij aldaar kwamen. | |
Heliotroop,
zonnebloem. Heliotroop Jaspis, eene groene of blaauwachtige jaspis met bloedroode vlekken of strepen, gewoonlijk Oostersche jaspis genoemd.
| |
Helios,
Helius, de zonnegod. Zie Apollo en Phoebus.
| |
Helix,
of Calisto, eene nimf van Diana, door Jupiter bezwangerd, vervolgens door Juno in eene beerin herschapen, en eindelijk door Jupiter aan het firmament verplaatst, onder de benaming van het zevengesternte.
| |
Hellanodicae,
Atheensche ambtenaars, die zeker geld, hetwelk de aan de Atheners onderworpene Grieken tot godsdienstige gebruiken geven moesten, invorderden; ook en voornamelijk de gevolmagtigden, die uit alle voorname steden van Griekenland naar de Olympische spelen gezonden werden, om daarbij als regters te zitten.
| |
Hellas,
de oude naam van Griekenland. Hellenen, Oud-Grieken. Hellenismus, eene uit het oud Grieksch ontleende spreekwijs of taaleigen. Hellenisten, Grieksche Joden, of onder de Oud-Grieken geboren Joden. Hellenistisch, Hebreeuwsch-Grieksch.
| |
Hellebaard,
een oud krijgsgeweer, zijnde eene lange houten speer met eene bijl er aan, waarmede zoowel gestoken als gehouwen kon worden. Hellebaardier, een daarmede gewapende krijgsman.
| |
Helle,
zuster van Phrixus en dochter van Athamas en Nephale. Om den haat harer stiefmoeder te ontgaan, nam zij met haren broeder de vlugt, en een ram met eene gouden vacht droeg haar, op den wenk der goden, over land en zee naar het afgelegene Colchis. Maar alleen Phrixus kwam hier aan; want de ongelukkige Helle viel in de zee, welke van haar den naam van Hellespont (zee van Helle) bekwam. Voorts draagt de Hellespont ook den naam van de zeeëngte der Dardanellen.
| |
Helleborismus,
bij de oude geneesheeren, de geneeswijze om krankzinnigen met sterke giften nieskruid te behandelen, nieswortelkuur.
| |
Heller,
Haeller, de kleinste Duitsche koperen munt, naar de stad Hall in Zwaben, alwaar zij het eerst geslagen werd, alzoo genoemd. In oude tijden rekende men naar ponden Heller, wier waarde ongelijk en onbepaald was.
| |
Heller-gewigt,
het kleinste deel van het Duitsche marktgewigt, hetwelk 512 oncen, en de once 64 hellers doet.
| |
Helling,
(scheepsb.) een eenigzins boven den grond, op een paalwerk van het water naar de landzijde toe, liggend stuk hout, van zulk eene lengte, dat de kielen der schepen, welke gebouwd of hersteld moeten
| |
| |
worden, in hare geheele lengte daarop kunnen liggen.
| |
Helminthagoga,
Helminthica, authelinentica, wormafdrijvend middel. Helminthiasis, de wormziekte; de ziekte; welke van de ingewandswormen ontstaat. Helmintholithen, versteende wormhuisjes, Helminthologie, de wormleer, beschrijving der wormen. Helminthisch, wormafdrijvend. Helminthische middelen, wormmiddelen, wormkruid. Helminthopyra, wormkoorts.
| |
| |
| |
Heloten,
inwoners der oude stad Helos, die (duizend jaren voor de geboorte van Christus) door de Spartanen tot krijgsgevangenen en slaven gemaakt werden.
| |
| |
Helotis,
de haarziekte. In Polen zeer gemeen. Zie Plica.
| |
Heloydria,
kleine harde en vurige zweren op de huid.
| |
Heloyster,
een haak der vroedkundigen, bijzonder om doode vruchten daarmede te voorschijn te brengen.
| |
Hemerabaptisten,
noemde men aanhangers eener sekte der Joden, welke dagelijks een godsdienstig afwasschen in acht namen, en deze plegtigheid voor zeer gewigtig hielden. Voor het overige koesterden zij de gevoelens der Pharizeërs, maar ontkenden met de Sadduceërs de opstanding.
| |
Hemeralopie,
Gr., eene oogziekte, waardoor men bij nacht beter kan zien dan bij dag.
| |
Hemerodromen,
uitgezette schildwachten bij de Grieken, ter beveiliging van de steden; ook loopers, postboden, die van wege hunne vlugheid in het loopen zeer beroemd waren.
| |
Hemianthropia,
eene sterke krankzinnigheid, eigenlijk halve ontmensching.
| |
Hemicranie,
Hemigraene, die soort van hoofdpijn, welke niet het geheele hoofd, maar alleen een gedeelte of eenen kant daarvan in neemt, hetzij zich die van achteren, van voren of op zijde doe gevoelen.
| |
Hemicycliüm,
een zonnewijzer in de gedaante van eenen halven cirkel; ook de boogronding van een gewelf.
| |
Hemicyclus,
een halve cirkel; bijzonder een oud sterrekundig werktuig van deze gedaante, hetwelk in het midden een diopterliniaal had en tot metingen aan den hemel gebruikt werd.
| |
Hemicylinder,
eene in de lengte midden door gedeelde cilinder.
| |
Hemidiapente,
was de naam der verminderde quinte bij de Grieken.
| |
Hemidrachmon,
eene halve drachme eene oud-Grieksche zilveren munt.
| |
Hemiellipticus,
de half-elliptische holte in den buitenschen oorgang.
| |
Hemiobolus,
een halve obolus of obool, eene Grieksche kleine zilveren munt, het 12de deel van eene drachme.
| |
Hemiolion,
een oorlogsschip der Grieken, hetwelk van den achtersteven tot aan den mast 2 rijen roeijers, en van dezen tot aan den voorsteven slechts één had; ook werd, bij de Grieken, hemiolisch die rhythmus genoemd, welks verhouding 2-3 was.
| |
Hemiopie,
halfzigtigheid, ongemak der oogen, waarbij de zieken een voorwerp niet geheel, maar slechts een, nu grooter, dan kleiner, gedeelte daarvan zien; hetzij alleen het midden, maar niet den omtrek, hetzij dezen laatste maar het middelpunt niet, of alleen de bovenste of de onderste helft. Somwijlen toont zich dit gebrek zoowel in de nabijheid, als in de verte; somwijlen echter alleen in de nabijheid.
| |
| |
| |
Hemiplexie,
Gr., eene beroerte, waarbij slechts eene zijde van het ligchaam getroffen is.
| |
Hemispheer,
halfrond, de helft van den hemel- of aardbol.
| |
Hemistische,
de helft van eenen Alexandrijnschen versregel.
| |
Hemitoniüm,
de oud-Grieksche naam van den halven toon.
| |
Hemitriglyph,
(bouwk.), een halve triglyph of driesnede.
| |
Hemitritaeüs,
de half driedaagsche koorts.
| |
Hemman,
in Zweden eene streek lands van de kroon, aan een' bijzonder persoon gegeven, die daarvoor eenen nationalen infanterist onderhouden moet. Volgens anderen, dragen verscheidene soorten van landgoederen dezen naam, en worden zulke goederen koninklijke- of kroonhemmans, kroondomeinen, genoemd, waarvan de kroon middellijk of onmiddellijk grondrenten bekomt, en vrije hemmans diegenen, welke de renten aan bijzondere personen opbrengen.
| |
Hemus,
zoon van Boreas en Rhodope, die met zijne gemalin in eenen berg veranderd werd; dewijl zij zich de goddelijke eer van Jupiter en Juno aangematigd hadden.
| |
Hendecagoon,
Gr., hendekagoon, een elfhoek. Hendecasyllabum, een vers van elf lettergrepen.
| |
Hendiadys,
uitdrukking eener zaak met twee verschillende woorden, waarvan het eene in plaats van den genitivus of ook van een bijvoegelijk naamwoord staat.
| |
Hendriksnobel,
eene Engelsche gouden munt, door Hendrik VIII., in plaats van den ouden Rozenobel geslagen, ter waarde van 8 gulden.
| |
Henil,
Henile, eene soort van Fetische der oude Wenden, uit eenen staf bestaande, waaraan van boven eene hand gemaakt was, welke eenen ring hield. Dit afgodsbeeld werd voor de deuren rondgedragen, en men offerde daaraan, ten einde zich van zijne bescherming te verzekeren.
| |
Hennegat,
het gat in den achtersteven van een schip, waardoor de kop van het roer gaat. Boven hetzelve is een beteerd stuk zeildoek vastgemaakt, om het indringen van het water te beletten. | |
Henriade,
Fr., een beroemd gedicht van Voltaire op koning Hendrik IV.
| |
Henri-quatre,
een kort kneveltje of haarbosje aan de onderlip.
| |
Hepar antimonii,
spiesglanslever.
| |
Hepatalgia,
pijn in de lever. Hepatica, geneesmiddelen, welke in leverziekten gebruikt worden, leverkruid. Hepatisatie, verandering der longen in eene leverachtige massa. Hepatites, leverontsteking. Hepatocele, zulk eene breuk, waarbij in den breukzak een deel der lever gevonden wordt. Hepatocysticus, wat de lever en galblaas tevens betreft. Hepatolithiasis, ziekte van steenachtige concrementen in de lever. Hepatoncus, levergezwel, Hepatophthoë, levertering. Hepatoscopie, de kunst, om uit de ingewanden, voornamelijk uit de lever van een offerdier, voorspellingen te doen.
| |
Hephaestus,
Grieksche naam van Vulcanus.
| |
Hephthemimeris,
(dichtk.) van zeven helften of vierdehalf voet, waarin de snijding van het vers op het derde lid volgt.
| |
Heptagoon,
een zevenhoek. Heptameron, een werk van zeven dagen; ook de titel eens boeks der koningin van Navarre: l'heptameron de la reine de Navarre. Heptateuchos, de zeven eerste boeken van den bijbel.
| |
Heptandria,
klasse van planten met 7 stuifdraden.
| |
Heptapharmacum,
zulk een geneesmiddel, hetwelk uit zevenderlei bestanddeelen is zamengesteld.
| |
Hera, Here,
de Grieksche naam van
| |
| |
Juno, welke de vrouw van het huis beteekent.
| |
Heracliet,
iemand, die even als Heraclitus, het leven van de schaduw zijde beschouwde en uit dien hoofde om de dwaasheden van de menschen schreide; in tegenoverstelling van Democritus, die het leven van de lichtzijde beschouwde en dien ten gevolge om de menschelijke dwaasheden lachtte. Heraclitisch, donker, treurig.
| |
Heraldiek,
Heraldica Lat., wapenkunde, wapenleer.
| |
Heraut,
een krijgsgezant, een wapenbode, een bode of aankondiger van gewigtige gebeurtenissen. Insgelijks werd de voornaamste van de achtentwintig herauten in Frankrijk, die de wapenen der edellieden moesten onderzoeken, wapenkoning genoemd, Ook zijn er zoodanigen in Engeland.
| |
Herbariüm,
Lat., een kruidenboek. Herbarium vivum, eene verzameling van gedroogde planten en kruiden, tusschen papier gelegd. Herboriseren, kruiden zoeken. Herborist, kruidenzoeker.
| |
Herculanische oudheden,
de, uit de door den Vesuvius weleer bedolven stad Herculanum, bij Napels, sedert 1758 opgegraven oudheden.
| |
Hercules,
een oud Grieksch held en tevens de beroemdste onder de halve Goden, een zoon van Jupiter en Alcmene, vooral bekend door zijne 12 voornaamste daden, gewoonlijk Herculische werken genoemd. Ook wordt de naam Hercules aan elk zeer sterken man gegeven.
| |
Herculeszuilen.
Zie Zuilen.
| |
Hereditair,
erfelijk. Hereditarius, hij, die een goed niet als leen, maar als eigendom bezit.
| |
Hereditas adita,
aangenomene of aanvaarde nalatenschap.
| |
Heres ab intestato.
Zie Ab intestato.
| |
Heresiden,
nimfen, welke de Here of Juno bedienden, bijzonder in het bad.
| |
Heribanum,
in oude tijden eene som van 60 solidis of een dukaat, waarmede vrije leenmannen zich van den heerban vrijmaakten.
| |
Herison,
een met ijzeren pinnen voorziene slagboom, welke op zulk eene wijze op eenen paal rust, dat men hem ronddraaijen kan.
| |
Hérisson,
Fr., een egel; à la hérisson, op de wijze der egels (b.v. de haren als stekels gekamd).
| |
Hermaea,
een feest, dat door de jeugd ter eere van Mercurius gevierd werd.
| |
Hermandad,
woordelijk, broederschap; zoo heeten in Spanje zekere politiebeambten, welke ter bewaring der rust, gebruikt worden, en vroeger ook ter dienste der inquisitie stonden.
| |
Hermaphrodiet,
een zoon van Hermes of Mercurius en Aphrodite of Venus, die door de nimfen op den berg Ida opgevoed werd. Na zijn vijftiende jaar reisde hij naar Carië en baadde zich in eene bron, welke door de nimf Salmacis bewoond werd. Vergeefs had zij hare liefde voor den schoonen jongeling betuigd; en daar Hermaphrodiet haar wilde ontvlugten, klemde zij hem in hare armen, en bad de Goden, dat zij nimmer van hem mogt gescheiden worden. Deze wensch werd op zulk eene wijze vervuld, dat zij met haren geliefden tot één ligchaam zamenwies, hetwelk echter de beide schaamdeelen behield. Volgens deze fabel, geeft men den naam van hermaphrodiet aan iemand, die man en vrouw tegelijk schijnt te zijn, of die beide geslachten heeft; eene kwe.
| |
Hermapollon,
dubbele figuur of beeld, die de godheden Mercurius en Apollo voorstelt.
| |
Hermarpocrates,
een beeld, het-
| |
| |
welk Mercurius en Harpocrates tegelijk voorstelt, en van de gewone afbeeldingen des eersten daarin afwijkt, dat hij met den vinger op den mond afgebeeld wordt.
| |
Hermathena,
een beeld, hetwelk Mercurius en Minerva tegelijk voorstelt. | |
Hermelijn,
pelswerk van de Noordsche witte wezel.
| |
Hermemithra,
eene zuil, aan Mercurius en Mithra of de zon tevens gewijd, en van de gewone Hermen alleen daarin onderscheiden, dat het hoofd, om de zon voor te stellen, met stralen omgeven was.
| |
Hermen,
beelden uit eenen kunste-loozen, vierhoekigen steen bestaande, welke, ter eere van Hermes of Mercurius, aan de wegen geplaatst werden; ook halfbeelden, beelden, waarin alleen het hoofd, de borst en somwijlen ook het bovenste gedeelte des ligchaams tot aan den middel bewerkt is, maar het benedenste in een spits toeloopend vierhoekig blok eindigt.
| |
Hermeneutiek,
Hermeneutica, Lat., de uitlegkunde, inzonderheid der heilige Schrift.
| |
Hermeracles,
een beeld, hetwelk Mercurius en Hercules te zamen voorstelt.
| |
Hermerotes,
een beeld, hetwelk Mercurius en Eros tevens voorstelt.
| |
Hermes,
de Grieksche naam van Mercurius, hetwelk zooveel als tolk uitdrukt; ook eene soort van grafstede, welke de asch van een' inboorling bevatte,
| |
Hermes trismegistus,
een wijsgeer, die omstreeks 1400 jaren vóór Christus geboorte leefde, en gezegd wordt de schrijfkunst, alle Egyptische wijsheid en de kunst van goud te maken, uitgevonden te hebben. Men schrijft hem eene ontzettende menigte boeken toe, volgens sommigen 36,525. De kunst van goud te maken en de universeel-tinctuhr te bereiden, wordt naar hem hermetica of hermetische wijsheid genoemd.
| |
Hermetisch,
luchtdigt; eene glazen buis hermetisch verzegelen, of sluiten (wanneer de hals toegesmolten wordt).
| |
Heremiet,
kluizenaar, woudbroeder. Heremietage, hermitage, de cel, kluis of hut van eenen kluizenaar; ook een fijne wijn uit het departement van de Rhône.
| |
Hermione,
dochter van Menelaus en Helena, werd aan Pyrrhus tot vrouw gegeven, ofschoon zij te voren aan Orestes toegezegd was, die, door deze onwelvoegelijkheid vergramd, Pyrrhus zelven in den tempel van Apollo aanviel. | |
Hernhutters,
de gewone naam van de Christelijke of Evangelische broedergemeente; anders ook Boheemsche of Moravische broeders genoemd.
| |
Hernia,
Lat., eene breuk.
| |
Herniosus,
Hernicus, die eene breuk heeft. Herniotomie, het breuksnijden.
| |
Hero,
priesteres van Venus, door Leander zoo teeder bemind, dat hij over den Hellespont, nu de zeeëngte van de Dardanellen, naar haar toe zwom, en op zulk eenen togt het leven verloor.
| |
Herodianus,
een bekende Grieksche geschiedschrijver, die gezegd wordt te Rome, omstreeks het jaar 233 na Christus geboorte, geleefd te hebben.
| |
Herodotus,
de oudste Grieksche geschiedschrijver, die 484 jaren vóór Christus leefde, en wiens geschiedenis in 9, naar de Muzen genoemde, boeken tot op ons gekomen is. | |
Heroën,
halfgoden, vergode helden der oudheid.
| |
Heroïden,
heroïdes, Lat., helden, brieven; dichterlijke brieven van
| |
| |
beroemde personen uit de heldeneeuw, (der Grieken en Romeinen); iuzonderheid de heroïdes van Ovidius. Heroïck, Heroïsch, Heroïque, Fr., heldhaftig, grootsch, van daar heroïsche poëzij heldendicht. Heroïsmus heldenmoed, heldhaftigheid.
| |
Heroldsfiguren,
de figuren en teekenen, welke geene in de natuur of kunst werkelijk voorhanden zijnde dingen voorstellen, zoo als de onderscheidene soorten van balken, kruisen, palen, enz.
| |
Heronsbal,
een holle bal met eene naauwe pijp, waaruit men het water, door blazen, kan doen springen. Hij wordt naar den uitvinder, Heron van Alexandrië, aldus genoemd, gelijk mede de Heronsfontein, eene uit twee boven elkander staande vazen zamengestelde springfontein, waarbij het reeds uitgesprongene water door eene pijp in de benedenste vaas afloopt, en door eene tweede pijp weder in de bovenste gedreven wordt.
| |
Herostratus,
een niets waardige man te Epheze, die den tempel van Diana in brand stak, om eenen onsterfelijken naam te erlangen. Hij werd verbrand, en om zijn oogmerk te verijdelen, verbood men, zijnen naam te noemen. Zijne navolgers in dergelijke dwaze ondernemingen worden herestraten genoemd.
| |
Herpes,
vlecht, eene huidkwaal, welke zich zeer verspreidt. Herpeticus, vlechten veroorzakende, daarvan voortkomende, daarmede behebt. Herpeton, herpetische zweer. Herpes exedens, eigenlijk, in het algemeen, al wat kruipt, een kruipend dier, slang, enz.
| |
Herpetologie,
Gr., natuurlijke geschiedenis der kruipende dieren.
| |
Herse, sarrazin,
een met ijzeren spitsen beslagen traliewerk, aan ijzeren kettingen en een rad hangende, en tot sluiting der poorten dienende.
| |
Hersilia,
de dochter van den Sabijnschen koning Tatius, welke door Romulus bij den Sabijnschen maagdenroof voor zich behouden werd, en naderhand vredestichtster tusschen de beide volken werd.
| |
Hertha,
eene Godin der oud-Noordsche volken, de Aarde.
| |
Hertog,
oorspronkelijk de aanvoerder van een heir of leger; later onafhankelijke en erfelijke leenbezitter.
| |
Hesiaea,
een feest, hetwelk de Grieken ter eere van Vesta vierden, en waarop zij haar van verscheidene zaken de eerstelingen offerden.
| |
Hesiteren,
hésiter, Fr., aarzelen, dralen, in tweestrijd zijn.
| |
Hesperiden,
drie dochters van Hesperus, aegle, arethusa en Hesperthusa genoemd, welke in Afrika, aan den voet van den berg Atlas, in eenen aangenamen tuin woonden, waarin gouden appelen groeiden. Deze werden door eenen ontzaggelijken draak, Ladon, bewaakt, dien Hercules doodde, toen hij Euristheus eenige van die appelen brengen moest.
| |
Hesperië,
het westelijke land, (Spanje, Italië, enz.)
| |
Hesperus,
de avondster; ook Venus; zij heet avond- of morgenster, naar mate zij des avonds of des morgens boven den horizont staat.
| |
Hestia,
de Grieksche naam van Vesta.
| |
Hesychisten,
dat is, rustenden, stillen, was de naam eener partij onder de monniken op den berg Athos, die zich inde 14de eeuw door hunne dweeperijen onderscheidde. Zij hielden den navel voor den zetel der zielskrachten, en gevolgelijk ook voor het aanschouwingsvermogen.
| |
Hesychia,
de verpersoonlijkte rust; eene dochter der Hore Dice, aan
| |
| |
welke zoowel de rust en het geluk der steden als der gemoederen toegeschreven werd.
| |
Hetaeren,
Hetaeren, wel opgevoede meisjes, bij de Grieken, welke de kunst van te behagen reeds zeer jong leerden en oefenden. Hetaerie, heterie, geheime vertrouwde zamenkomst; staatkundige verbindtenis van de nieuwe Grieken.
| |
Heteroclitisch,
niet regelmatig, hetgeen van den gewonen regel afwijkt; ook onecht. Heteroclitische adel, aan wiens echtheid zeer getwijfeld wordt.
| |
Heterocranie,
eene soort van hoofdpijn, die zich slechts aan eenige zijden van het hoofd voordoet. | |
Heterodox,
onregtzinnig, van de kerkelijke leer afwijkende, kettersch. Heterodoxie, onregtzinnigheid, afwijking van de leer der kerk.
| |
Heterogeen,
ongelijksoortig, vreemdaardig, hetwelk zich niet met elkander laat vereenigen, b.v. olie en water. Heterogeniteit, ongelijkaardigheid.
| |
Heterograaph,
hij, die van de gewone wijze van schrijven afgaat. Beter is Neograaph, de nieuwschrijver.
| |
Heteronomie,
wanneer de wil ergens anders, dan in de deugdelijkheid der leerbegrippen, eene eigene algemeene wet zoekt. Zie Heautonomie.
| |
Heterorythmus,
wanneer een jong mensen oud, of een oud mensch jong schijnt; ook het onregelmatig slaan van den pols.
| |
Heteroscii,
eenschaduwigen, de bewoners der gematigde luchtstreken, welke hunne schaduw des middags naar denzelfden kant hebben. Bij ons is dit de Noordzijde, bij de zuidelijke gematigden, de Zuidzijde.
| |
Heterozotesie,
de zucht of de poging, om gevoelens, welke van de gewone afwijken, uit te vinden en voor te stellen.
| |
Hetman,
in Polen, de kroon-veldheer, en bij de Kozakken, de kommanderende generaal.
| |
Heureka!
gevonden! de zwarigheid is opgelost.
| |
Heuristiek,
heuristica, Lat., uitvindingskunst.
| |
Hexacobd,
(muz.), eene sexte.
| |
| |
Hexagynien,
zesvrouwig, planten met zes vrouwtjes of stuifwegen.
| |
Hexameron,
benaming of titel der boeken, welke over de zesdaagsche schepping geschreven zijn.
| |
Hexameter,
een zesvoetig vers.
| |
Hexandriën,
zesmannige planten, wier bloesems zes stuifdraden hebben.
| |
| |
Hexaphorum,
bij de Romeinen eene soort van draagstoel, welke door zes menschen gedragen werd, en slechts aan voorname lieden toekwam.
| |
Hexapla,
de bijbel is zes talen, zoo als Origines dien zamengesteld heeft.
| |
Hexastichum,
een zesregelig gedicht.
| |
Hexedron,
eene figuur van zes gelijke zijden, als een dobbelsteen.
| |
Hexis,
het bevinden; ook de blijvende toestand des ligchaams.
| |
Hharib,
eene soort van Turksche priesters, die in de moskeën op eene verhevene plaats eenige kapittelen uit den Koran lezen.
| |
Hiatus,
al te gerekte toon in de uitspraak; ook de uitspraak van twee op elkander volgende klinkletters, welke niet in eenen toon uitgesproken worden; alsmede het gebrek in tooneelspelen, dat twee of meer tooneelen niet behoorlijk met elkander verbonden zijn; eindelijk eene gaping in het geheel.
| |
Hibernia,
oude benaming van Ierland.
| |
Hibridi,
hibridisch, hibridus, Lat., bastaardsoort, in dieren of planten,
| |
| |
van twee geslachten afstammende. Vox hibrida, een woord uit twee verschillende talen zamengesteld, als monoculus, van het Gr. μονοτ, en het Lat. oculus; interest-rekening, en anderen.
| |
Hidalgos,
edellieden van lageren rang in Spanje, welke men in Portugal Fidalgos noemt.
| |
Hide,
Eng., eene lengtemaat in Engeland, welke zooveel land beteekent, als men dagelijks met eenen ploeg bewerken kan,
| |
Hidroa,
zweetbladdertjes, hitteblaren, zekere huiduitslag, welke in de oppervlakte der huid zit, eenen roodachtigen omvang heeft, en met blaasjes eindigt. Hij ontstaat bij heet weder, en bij sterk zweeten na sterke bewegingen.
| |
Hidrocritica,
geneeskundige oordeelvellingen, welke uit de gesteldheid van het zweetopgemaakt worden.
| |
Hidronosus,
Hidropyritos, eene kwaadaardige dagelijksche koorts, welke met een altijddurend zweet, hartdrukking en hoofdpijn gepaard gaat, en ook zweetkoorts of Engelsch zweet genoemd wordt.
| |
Hidros,
het door zomerhitte veroorzaakte zweet. Hidrosis, het zweeten. Hidrotica, hidropoëtica, zweet-middelen. Hidrotisch, zweetdrijvend.
| |
Hidypathie,
zucht of neiging, om zich te vermaken.
| |
Hiep,
schertswijze verkorting van hypochonder.
| |
Hiëracobosques,
Egyptische priesters, belast met het voederen der heilige sperwers.
| |
Hiërarch,
kerkvoogd; hiërarchie, de gezamenlijke geestelijke stand der Roomsch-Katholijke kerk, als de Paus, de Kardinalen, enz. zamengenomen; de priesterheerschappij, kerkbewind. Hiërocratie, priesterregering.
| |
Hiërocrammaten,
Egyptische priesters, belast met het vervaardigen der Hiëroglyphen.
| |
Hiërodrama,
noemden de Franschen eene in de Lycée des arts gehoudene viering van den dood van Lavoisier, waarbij eene redevoering uitgesproken en een bijzonder gecomponeerd muzijkstuk uitgevoerd werd.
| |
Hiërodulen,
tempeldienaars bij de oude Grieken.
| |
Hiëroglyphen,
beeldschrift bij de oude Egyptenaren. Hiëroglyphica, beeldspraak, beeldschrift. Hiëroglyphisch, beeldsprakelijk, zinnebeeldig, raadselachtig.
| |
Hiërogrammen,
schrift der oude Egyptenaren, uit zoogenoemde heilige karakters bestaande, waarvan alleen de priesters zich bedienden.
| |
Hiërologie,
verhandeling over geestelijke zaken; ook de priesterlijke inzegening van het huwelijk.
| |
Hiëromantie,
voorspelling uit heilige of gewijde zaken.
| |
Hiëromnemonen,
personen in Athene, die alles, wat in het geregtshof der Amphictyonen voorviel, opschreven; ook in de Grieksche kerk zekere geestelijken, die vicarissen en ceremoniemeesters der bisschoppen waren.
| |
Hiërophant,
verzorger van godsdienstige gebruiken; abt van een klooster; geestelijke ceremoniemeester; ook de opperpriester van de godin Ceres.
| |
Hiëronimiten,
ordeslieden van verscheidene klassen of congregatiën; ook Heremieten van den Heiligen Hiëronymus genoemd, en voornamelijk in Spanje, Italië en Tyrol verspreid.
| |
Hiërophylax,
in de oudere Grieksche kerk eene soort van kosters.
| |
Hiëropie,
het heilige vuur.
| |
Hiëroscopie,
voorspelling uit de beschouwing van hetgene onder het offeren voorviel, en uit de vlugt der vogelen.
| |
Hiëroteca,
bewaarplaats van het heilige; de monstrans, waarin de
| |
| |
gewijde hostie ligt (in de Roomsch-Katholijke kerk).
| |
Highwayman,
Eng., een straat- of struikroover in Engeland.
| |
Hilaria,
een feest, hetwelk den 25sten Maart te Rome ter eere van Cybele gevierd werd. Bij de daarbij gebruikelijke processie droeg ieder het kostbaarste, dat hij in zijn huis had, voor het beeld der Godin heen; ook was het geöorloofd, om zich daarbij te verkleeden, en zelfs de ambtskleedingen der magistraatspersonen als masker te gebruiken.
| |
Hilariteit,
hilarité, Fr., opgeruimdheid, vrolijkheid.
| |
Hildebrandismus,
de hoogste graad van geestelijke overheersching, zoo als Hildebrand, Paus Gregorius VII, in de elfde eeuw, uitoefende.
| |
Hillebille,
het instrument, waarmede de kolenbranders elkander het teeken van zamenkomst geven. Het bestaat in eene kleine galg, waarin eene dunne plank hangt, waartegen met eenen houten hamer geslagen wordt.
| |
Hilo,
een uitroep, waarmede de valkeniers den valk weder tot zich lokken; terwijl zij tevens eenen bal, waaraan twee duivenvleugels vastgemaakt zijn, in de hoogte werpen.
| |
Hilt,
de kruk van eenen kloet.
| |
Himantoma,
himantosis, het verlengen van den top (himas, het topje, eigenlijk een riem, een fonteintouw, dat men neerlaat).
| |
Himpten,
Himten, eene in Neder-Saksen gebruikelijke korenmaat, welke omstreeks niet het vierde deel van een schepel overeenkomt.
| |
Hin,
eene Joodsche wijnmaat, welke door sommigen op drie, door anderen op zes Nederlandsche kannen geschat wordt.
| |
Hinc,
Lat., van hier; hinc illae lacrymae, dat is de oorzaak der droefheid, daar ligt het ongeluk. Hinc inde, heen en weder, hier en daar.
| |
Hindo,
een oorspronkelijk inwoner in Oost-Indië.
| |
Hiobade,
eene epopée van Hiob. Hiobsbode, een hoogst onaangename bode, zoo als die waren, welke Hiob van de hem overgekomen ongelukken berigt bragten.
| |
Hippagreten,
waren in Sparta drie officieren, die door de Ephoren gekozen werden, en waarvan ieder over 100 uitgelezene soldaten het bevel voerde, welke, ofschoon juist niet te paard dienende, echter den naam van Equites of ridders voerden.
| |
Hipparch,
Gr., een paardentemmer; stalmeester.
| |
Hippariten,
koralen, die eene rolof kegelvormige gedaante en eene gestreepte oppervlakte hebben, en zoo op en in elkander groeijen, als of er bekers in elkander gezet zijn.
| |
Hippia,
een bijnaam, dien men Minerva geeft, als zij te paard zit, of met een paard afgebeeld wordt. Hippiaden, standbeelden van vrouwelijke personen, die te paard zitten, Hippiater, een paardenarts, paardendoctor, veearts. Hippiatriek, de paardenartsenijkunst, veeartsenijkunst.
| |
Hippocentaurus,
Lat., hippocentaure, Fr., een verdicht monster, half paard en half mensch.
| |
Hippocras,
hippokras, op kaneel en suiker getrokken en gefiltreerde wijn, roode en Rijnsche kaneelwijn, naar Hippocrates, zijn' uitvinder, dus genoemd.
| |
Hippocrates,
een beroemde arts. Hippocratiseren, (schertsenderwijze) voor arts spelen, docteren. Een hippocratisch gezigt (facies hippocratica), het gezigt, het voorkomen van eenen stervende, wanneer namelijk de neusgaten spits toegetrokken, de oogen hol en ingezonken, de ooren koud zijn; de huid van het voorhoofd hard en strak, en de gelaatskleur bleek is.
| |
| |
| |
Hippocrène,
Fr., hippocreen, eene bron op of bij den berg Helicon, welke van den hoefslag des gevleugelden paards, Pegasus, zou ontsprongen zijn; de bron der zanggodinnen, dichterenbron.
| |
Hippodamia,
dochter van Oenomaus, die haar zoodanig beminde, dat hij haar slechts aan hem geven wilde, die haar in het loopen overwon. Om nu zeker van zijne zege te zijn, stelde hij dadelijk in den wagen hare bekoorlijkheden in het voordeeligste licht ten toon, ten einde de minnaars in verwarring te brengen en alzoo tot hunne nederlaag bij te dragen. Eindelijk bekwam Pelops haar tot vrouw, waarop Oenomaus zich uit wanhoop doodde.
| |
Hippodromus,
een tot het paardenrennen ingerigte plaats. Zie ook Gymnasiüm.
| |
Hippogryph,
een fabelachtig gedrocht, hetwelk half paard en half grijpvogel was.
| |
Hippolytus,
zoon van Theseus en Antiope. Zijne stiefmoeder, Phaedra, verliefde op hem, en daar hij hare liefde niet beantwoordde, belasterde zij hem bij zijnen vader Theseus, die hem nu aan de wraak van Neptunus overgaf, waardoor hij omkwam.
| |
Hippomanes,
was het werkzaamste bestanddeel van de liefdedranken der Grieken en Romeinen, en bestond, zoo als men meent, uit het schuim van het teelvocht der paarden.
| |
Hippomenes,
een Grieksche prins, zoo kuisch, dat hij zich in de bosschen en gebergten verborg, om geene vrouwen te zien; hij werd echter door Atalante, die hij op de jagt ontmoette, zoo bekoord, dat hij haar minnaar werd en in eenen wedloop, door middel der drie gouden appelen, overwon en huwde, wordende, daar hij zich met zijne vrouw in den tempel van Cybele vergat, tot straf door die Godin in eenen leeuw en zijne vrouw in eene leeuwin veranderd.
| |
Hippona,
de Godin der paarden, welke in oude tijden door de stalknechts vereerd werd.
| |
Hipponax,
een Grieksch dichter, die zoo scherp hekelend schreef, dat sommigen, die onder zijne roskam kwamen, zich van het leven beroofden.
| |
Hippopoden,
een volk aan den Cadmischen zeeboezem.
| |
Hippopotamus,
rivier- of nijlpaard.
| |
Hippos,
eene onwillekeurige krampachtige beweging der oogleden, waarbij zij zich met de snelste afwisseling nu openen, dan sluiten, van welk ongemak gewoonlijk het bovenste ooglid aangedaan wordt; ook het trekken van den oogappel, die in eene afwisselende en aanhoudend herhaalde verwijding en zamentrekking daarvan bestaat; insgelijks dat toeval, wanneer de Iris, bij eene vereeniging van het oog zich van den rand van het hoornvlies gescheiden heeft, en in eene bestendige beweging is.
| |
Hippothoros,
eene melodie, waar van de Grieken zich, bij het bespringen der paarden, bedienden.
| |
Histiodromie,
de kunst, om een schip, in zijn' loop, te wenden en te regeren; de zeilkunst.
| |
Historie,
histoire, Fr., historia, Lat.; geschiedenis, gebeurtenis. Histoire scandaleuse, schandkronijk. Historicus, Lat., geschiedkundige; historieschrijver. Historiek, historisch, dat tot de geschiedenis behoort, geschiedkundig.
| |
Historiëren,
in de schilderk., alles, wat tot eene geschiedenis behoort, naauwkeurig in acht nemen; alzoo niet alleen aan de geschiedkundige waarheid, maar ook aan de kleederdragt der eeuw, waarin de voorgestelde geschiedenis valt, streng getrouw blijven.
| |
| |
| |
Historisch,
heet eene schilderij in eenen ruimen zin, wanneer handelende personen den inhoud daarvan uitmaken, in eenen bepaalden zin, wanneer deze personen uit de werkelijke geschiedenis gekozen zijn.
| |
Histrionen,
komedianten, bij de oude Grieken en Romeinen, die door dans en gebaren datgeen uitdrukten, hetwelk een ander sprak; ook potsenmakers; goochelaars.
| |
H mol,
is eene van onze 24 toonsoorten, waarin de toonen f en c in fis en cis verhoogd moeten worden, opdat zij met de natuur der zachte toonsoorten zouden overeenstemmen.
| |
Hobbesianen,
aanhangers van Hobbes, een' Engelschen wijsgeer, welke in 1588 geboren werd en in 1679 stierf. In zijne werken, bijzonder in zijnen Leviathan, toont hij een ijverig voorstander eener onbepaalde monarchij te zijn. Ook vaart hij tegen de geestelijken hevig uit, welke hij als de veroorzakers van alle onrust en verwarring in monarchale staten beschouwt, waardoor hij zich als een' godloochenaar heeft verdacht gemaakt.
| |
Hoblers,
soldaten te paard, op de Engelsche kusten, die van hetgene, wat op zee voorvalt, allerspoedigst berigt doen moeten.
| |
Hocus-pocus,
goochelarij, oogverblinding. (Tillotson, een Engelschman, leidt deze uitdrukking af van de woorden: hoc est corpus).
| |
Hodometer,
een wegmeter, tredteller.
| |
Hoed,
eene Nederlandsche maat voor steenkolen, 32 maten bevattende.
| |
Hoeksch en Kabeljaauwsch,
twee zeer verderfelijke partijschappen in Holland, omtrent het jaar 1350, wanneer Margaretha, gravin van Holland, met haren zoon, Willem den vijfden, over de besturing van het land in twist geraakte. De Kabeljaauwschen hielden het met den zoon, en voerden dezen naam, om aan te duiden, dat zij hunne tegenstanders zoo gemakkelijk zouden vermeesteren, als de kabeljaauw de kleine visschen verslindt. De Hoekschen kozen de partij van de moeder, en namen dezen naam aan, omdat de kabeljaauwen met hoeken gevangen worden. Deze landverdervende woede duurde omtrent honderd en veertig jaren, namelijk van 1350 tot 1492.
| |
Hoerrah,
hurrah, hussah, Eng., hoezee, een vreugdegeroep zoo van het scheepsvolk, als de soldaten, in dienst van onderscheidene mogendheden. Hurrah is ook bij de Russen gebruikelijk.
| |
Hogshead,
eene Engelsche maat voor natte waren, 63 gallons wijnmaat bevattende.
| |
Holda, Hulda,
de Godin der jagt, Diana, bij de oude Duitschers.
| |
Holocaustum,
het brandoffer bij de Grieken en Romeinen, hetwelk geheel verbrand werd; ook een offer in het algemeen.
| |
Holographum,
Lat., een testament, door den testateur geheel met zijne eigene hand geschreven.
| |
Holometer,
een werktuig voor het veldmeten, hetwelk tot alle soorten van metingen gebruikt kan worden.
| |
Holothuriën,
eene soort van zoöphyten of dierplanten; ongevormde ligchamen, die aan het strand onder het schuim der zee gevonden worden, gewoonlijk lang, rond, week en met een ruw vel overtrokken zijn.
| |
Hombre,
l'hombre, Fr., lomber, (Sp.), mensch; ook een bekend kaartspel. Zie Lomberen, lomberspelen.
| |
Homer,
chomer, gomer, cor, de grootste Joodsche maat, zoowel voor natte als drooge waren, bijna 4 schepels groot.
| |
Homerocento,
een, uit verzen van Homerus, zamengelapt gedicht.
| |
Homeromastix,
een hevige berisper
| |
| |
van Homerus, en in eenen ruimen zin elke hevige en ontijdige berisper van eens anders werken.
| |
Homerus,
naam des oudsten Griekschen dichters. Interdum bonus dormitat Homerus, ook Homerus heeft geslapen: feilen is menschelijk.
| |
Homicidiüm,
Lat., dood- of manslag, moord.
| |
Homiletiek,
homiletica, Lat., predikkunst. Homiletisch. hetgeen op het prediken en op den kansel betrekking heeft. Homilie, kanselvoordragt, bijbeloefening, leerrede.
| |
Homiletische argumenten,
noemt men ijdel gezwets, hetwelk tot het beweren en verdedigen van ongegronde gevoelens te berde gebragt wordt, en geene bewijzen maar louter declamatiën en geschreeuw bevat. Homiletische deugden noemt Aristoteles die, waarvan men zich in den omgang met anderen, zoowel in gesprekken als in zaken, bedienen moet, en noemt er drie op als: waarschijnlijkheid, vriendelijkheid en welgemanierdheid.
| |
Homiliariüm,
een boek, hetwelk de homiliën der kerkvaders, welke bij de dienst gelezen worden, bevat.
| |
Homiosis,
de toebereiding van het voedingsap door geneesmiddelen, waardoor het bekwaam gemaakt wordt, om zekere bepaalde deelen te versterken.
| |
Homme d'affaires,
Fr., een zaakbezorger, zaakwaarnemer, hofmeester. Homme de cour, Fr., een hoveling. Homme d'épée, een krijgsman. Homme d'esprit, man van geest en verstand. Homme de fortune, mensch van geringe afkomst. Homme de lettres, man van letteren, geletterde. Homme de métier, een handwerksman. Homme de qualité, man van aanzien. Homme de robe, een man van den tabbaard. Homo trium literarum, Lat., een man van drie letteren (fur., Lat.) een dief.
| |
Hommingi of amamei- of hammangi-baschi,
de opperbadmeester aan het Turksche hof.
| |
Homoeopathie,
geneeswijze om eene kwaal door een verwantmiddel te verdrijven, b.v. buikloop door purgeermiddelen. Men weet, dat Hahneman voorgesteld heeft, om ziekten naar homoeopatische grondstellingen te genezen. De homoeopatholoog, stellende, dat in hetzelfde ligchaam geene twee ziekten tcgelijk kunnen bestaan, kiest, ter genezing eener ziekte, zulk een geneesmiddel, welks werking, in den gezonden staat, verschijnselen te weeg brengt, die overeenkomen met de verschijnselen der plaats hebbende ziekte.
| |
Homoeopropheron,
wanneer vele woorden achter elkander met dezelfde letters beginnen.
| |
Homoeoptoton,
bij de Grieken eene generale pauze, welke niet bij het sluiten van eenen toon gemaakt werd; terwijl daarentegen Homoeopteleuton eene generale pauze was, welke op eene toonsluiting volgde.
| |
Homogeen,
homogeneus, Lat., gelijkaardig, van eenerlei natuur.
| |
Homoloog,
gelijkluidend, overeenstemmend. Homologatie, bevestiging; herstelling. Homologeren, bevestigen; herstellen. Homologumena, schriften, die voor echt erkend zijn.
| |
Homoniem,
gelijknamig; gelijkluidend, wanneer een woord tweederlei beteekenis heeft.
| |
Homophagie,
het eten van raauw vleesch; ook de gewoonte van raauw vleesch te eten.
| |
Homophonie,
overeenstemming van verscheidene stemmen, gelijkluidendheid.
| |
Homotonisch,
gelijktoonig; ook aanhoudend, langdurend.
| |
Homousios,
gelijk van wezen.
| |
Honderd,
eertijds eene Hollandsche maat voor drooge waren, bij het
| |
| |
zeezout 404 maten houdende.
| |
Hondsdagen,
(diës caniculares, Lat.) noemt men den tijd, gedurende welken de hondstar (Siriüs), tegelijk met de zon opkomt (van 24 Julij tot 25 Aug.).
| |
Honger,
door de Heidenen tot eene allegorische godheid verheven, had een beeld in den tempel van Minerva te Lacedemon.
| |
Honnet,
honnête, Fr., honeste, honestus, Lat., eerlijk, bescheiden, wellevend, welvoegelijk.
| |
Honneur,
Fr., de eer. Point d'honneur, het punt van eer; place d'honneur, de aanzienlijkste plaats; de honneurs van het huis, ook de honneurs van de tafel waarnemen, daarbij voor alles zorgen, de gasten bedienen. In het kaartspel dragen de hoogstetroeven den naam van honneurs, waarvoor men ook eeretroeven zou kunnen bezigen. Honor di lettera, Ital., eer der uitstelling eens wissels, wanneer een ander den wissel, ter eer van den uitsteller, aanneemt. Honores mutant mores, Lat., andere stand, andere zeden. Honoris causa, Lat., par honneur, Fr., om de eer, eershalve. Honorabel, honorable, Fr., eervol, lofwaardig; deftig. Honorair, die den titel van een ambt heeft, zonder bezolding; honorairlid, eerelid. Honorariüm, Lat., eereloon of betaling voor zoodanige werkzaamheden of diensten, waarvan men den prijs niet wel bepalen kan, b.v. van eenen geneesheer enz. Honoreren, eeren; het eereloon geven; eenen wissel honoreren, hem aannemen en op den vervaldag betalen.
| |
Honni of Honny,
hetzelfde als hoon, trots. Honni soit, qui mal y pense, die erg denkt, vaart erg in het hart! het bekende devies der orde van den blaauwen Kouseband. Eduard III., koning van Engeland (1350), stichtte deze orde, en wel bij gelegenheid, dat de gravin van Salisbury, onder het dansen, eenen harer kousebanden verloor. De koning raapte dien op, met de woorden: honni soit, qui mal y pense! en stelde, tot eene zinspeling op deze gebeurtenis, voor vier en twintig Ridders, de orde van den Kouseband in, zijnde een hemelsblaauwe, met goud gestikte knieband, waarop de boven genoemde woorden geborduurd zijn, om de linkerknie gedragen.
| |
Honor,
Lat., eer, roem; eene persoonlijk voorgestelde godheid bij de Romeinen, die te Rome eenen tempel had, welke men tevens aan de deugd wilde toewijden; doch daar de priesters hierin niet bewilligden, bouwde men voor de deugd eenen afzonderlijken tempel, en rigtte dien zoodanig in, dat men daaruit in den tempel des roems ging.
| |
Hoogheid,
de titel van alle koninklijke prinsen en prinsessen, en in Turkije van den Grootvizier en somwijlen ook van den Sultan. Afstammelingen van een keizerlijk huis dragen den titel van Keizerlijke Hoogheid.
| |
Hooka,
eene in Oost-Indië gebruikelijke tabakspijp, waarvan het roer zeer lang is, en door een met rozen- of ander welriekend water gevuld glas gaat, om den rook af te koelen, en denzelven eenen aangenamen geur te geven. Daar deze pijpen noodzakelijk eenigzins ongeschikt moeten zijn, hebben de aanzienlijken bijzondere hookadragers of slaven, die dezelve dragen.
| |
Hôpital,
Fr., zie hospitaal. Hôpital ambulant, veldlazaret.
| |
Hoplomachen,
bij de Grieken in het algemeen allerlei zwaardvechters of gladiatoren: bij de Romeinen in het bijzonder zulke, welke in eene zware wapenrusting streden.
| |
Hoplomochlion,
elk heelkundig werktuig, hetwelk op het gansche
| |
| |
ligchaam aangewend kan worden.
| |
Hora,
Lat,, uur; ook de Godin der jeugd, bij de oude Romeinen. Hora ruit, de tijd snelt heen. Hora canonicae (horae), bij de Katholijken, in kerken en kloosters, de zang- en biduren.
| |
Horcus,
eene godheid der Grieken en Romeinen; de verpersoonlijkte eed, een zoon van den Nacht.
| |
Horda of Orta,
bij de Turken, eene afdeeling voetvolk, inzonderheid Janitsaren.
| |
Horden,
rondzwervende volken. In eene meer bepaalde beteekenis de woonplaats der Tartaren aan de Wolga, welke uit 50 tot 60 tenten bestaan; ook een vlecht- of rijswerk, waarvan men zich bedient, om bij het bestormen van schansen, ongehinderd over de wolfskuilen te komen, alsmede om de soldaten in eenen drassigen grond droog te stellen, enz.
| |
Horebiten,
Orebiten, eene aanvankelijk bijzondere sekte der Hussiten, die hunnen naam aan den berg Lodez in Bohemen, dien zij Horeb noemden, ontleenden.
| |
Horen,
de Godinnen der jaargetijden, dochters van Jupiter en Themis, dienaressen van Juno, geleidsters van Apollo en de gratiën, en gewoonlijk als luchtig opgeschorte, dansende maagden voorgesteld wordende. Zij waren ook Godinnen der bevalligheid en der schoonheid, en zinnebeelden van orde in de zedelijke wereld, om welke reden men haar de namen Irene (vrede), Dice, (geregtigheid) en Euronia (gehechtheid aan de wetten) gaf. Zij hadden het opzigt over de poorten van den Olympus en over den luchthemel, dien zij in duistere wolken hulden en weder opklaarden, en hielpen de stervelingen de vruchten tot rijpheid brengen. Gewoonlijk neemt men de bovengenoemde drie Horen aan, ofschoon men er in het begin slechts twee kende en in het vervolg vier telde. Later had men ook zekere lentehoren, Erinen, zomerhoren, Xanthen, herfsthoren, Oporinen en winterhoren, Theimeriën, en zag daarmede voornamelijk op de enkele maanden dezer jaargetijden. Het aantal dezer bijzondere Horen heeft niemand bepaald opgegeven.
| |
Horismographie,
grenskunde.
| |
Horizon,
horizont, gezigteinder kim; figuurl. bevatting. Horizontaal, waterpas.
| |
Horme,
de inwendige aandrift, het zoogenaamde instinct. Hormon, de algemeene inwendige bekwaamheid, welke den grond der Horme en van elk levensverschijnsel uitmaakt; bij gevolg hetgene anderen levenskracht of eenvoudig leven noemen.
| |
| |
Hornepijp,
doedelzak; zekere dans,
| |
Horodicticum meridionale,
een werktuig, hetwelk voor elken dag van het jaar den waren in den middelbaren tijd en ook omgekeerd verandert.
| |
Horographie,
horologiogrophie, gelijk van beteekenis met gnomonie.
| |
Horologe,
Fr., uurwerk, zonnewijzer. Horomêtrie, Fr., de kunst van de uren af te meten, te verdeelen; de uurkunst.
| |
Horopter,
het oogdoel; de regte lijn, welke door het punt getrokken is, alwaar de gezigts-assen der beide oogen zamenkomen, en welke met de lijn, welke uit het middelpunt van den eenen oogappel in dat van den anderen getrokken wordt, evenwijdig loopt.
| |
Horoskoop,
horoscope, Fr., aanwijzer of tafel van de gesteldheid van den sterrenhemel, op het tijdstip der geboorte van een' mensch; ook de voorspelling uit het geboorteuur. Van hier horoskooptrekker, waarzegger uit het uur der geboorte van een' mensch, planeet-
| |
| |
| |
Horrend,
afschuwelijk, verschrikkelijk. Horreren, afgrijzen, afschrik hebben. Horreur, Fr., gruwel, afschuw; horreurs, afschuwelijke dingen; gesprekken en handelingen, welke tot oneer, tot schande strekken. Horribel, horrible, Fr., verschrikkelijk, afschuwelijk, ijselijk.
| |
Hors de saison,
Fr., ten onpas, ten ontijde.
| |
Hors d'oeuvre,
Fr., bijkomende zaak; wat niet tot de zaak zelve behoort; iets overtolligs. In de kookkunst, een bijëten, bijgeregt.
| |
Horta,
eene Godin der Romeinen, die men de goede voornemens van den mensch toeschreef.
| |
Hortus
(medicus), Lat., plantentuin voor geneeskundigen. Hortoloog, tuinkundige, tuinvriend.
| |
Horus,
eene Egyptische godheid, onder welke men zich de zon op den tijd van den zomerzonnestand voorstelde, en haar de vruchtbaarheid van het jaar toeschreef. Horus was de zoon van Isis en Osiris, en de laatste der goden, die over Egypte heerschten. Hij wordt als een knaap voorgesteld, hetzij in het midden van beide ouders of alleen, van het hoofd tot de voeten in eenen langen rok gewikkeld.
| |
Hosiannah!
Hebr. (hosanna), Heer, help hem! o! schenk hem heil en redding! hij leve! eene bij de Joden weleer gebruikelijke heilgroete aan de koningen der natie, even als ons vivat, hoezee, of het Eng. God save the king!
| |
Hospes,
Lat., waard, gastheer; ook gast. Hospita, waardin. Hospitaal, gasthuis, ziekenhuis. Hospitaliteit, hospitalité, Fr., gastvrijheid, herbergzaamheid. Hospitiüm, hospice, Fr., eene herberg, klein klooster of ordeshuis ter herberging van doorreizenden.
| |
Hospodar,
heer, titel der Moldavische en Wallachijsche vorsten.
| |
Hostie,
eigenlijk een slagtoffer, een offerdier; in de Roomsch-Katholijke kerk de heilige ouwel, die bij het avondmaal, in plaats van brood, gebruikt wordt.
| |
Hostiel,
vijandig. Hostiliteit, vijandelijkheid.
| |
Hôte,
Fr., even als hospes, waard, gastheer; ook gast. Table d'hôte, algemeene tafel, in een logement of herberg.
| |
Hôtel,
Fr., groot heerenhuis, aanzienlijk logement. L'hôtel des invalides, het groote invalidenhuis; l'hôtel-Dieu, het groote hospitaal in Parijs. Maître d'hôtel, hofmeester.
| |
Houpou,
een oppergeregtshof, in China.
| |
Houri,
dezen naam geven de Turken aan de onbeschrijfelijk schoone vrouwen, die, volgens hunne geloofsleer, hun als gezaligden eenmaal in het paradijs gezelschap zullen houden.
| |
Hourri,
Indische barken tot vervoer van waren.
| |
Houssarde,
eene soort van luchtigen dans.
| |
Houwitser,
grof geschut, waaruit men niet alleen bijna horizontaal, even als met een kanon, maar ook in bogen, even als met een mortier, schieten en bommen werpen kan.
| |
Hugenoten,
spotnaam van de Gereformeerden in Frankrijk, ten tijde der hervorming, waarschijnlijk ontleend aan zekere poort in de stad Tours, de poort van Hugo, of de Hugopoort genoemd, alwaar zij, in het begin der hervorming, gewoon waren zamen te komen. Hugonotisme, huguenotisme, Fr., de godsdienst der Hugenoten.
| |
Huid,
de planken, waarmede een schip van buiten bekleed wordt.
| |
Huissier,
Fr., deurwaarder.
| |
Humaniora,
Lat., schoone wetenschappen, die den mensch sieren, als taalkunde, geschied-, natuur-
| |
| |
kunde, enz., waarin de jeugd, als voorafgaande studiën, gewoonlijk het eerst onderwezen wordt; schoolgeleerdheid. Humaniseren, menschelijk maken, beschaven, veredelen. Humanist, een school-geleerde, welke de schoone wetenschappen beöefent. Humaniteit, het menschdom; de menschlievendheid.
| |
Humbel,
humble, Fr., nederig, onderdanig.
| |
Humectantia,
bevochtigende geneesmiddelen, of zulke welker genezende krachten, door middel der zweetgaatjes in het ligchaam dringen.
| |
Humectatie,
bevochtiging. Humecteren, bevochtigen.
| |
Humeraal,
humerale, een fijne linnen doek, welke de schouders bedekt en met twee banden om het lijf vastgemaakt wordt. Dezen doet de Roomsche priester eerst om, en dan worden hem de overige miskleederen aangetrokken.
| |
Humeur,
de gemoedstemming, luim.
| |
Humiditeit,
vochtigheid, nat.
| |
Humiliatie,
vernedering, beschaming, Humiliëren, vernederen, verootmoedigen. Humiliteit, ootmoed.
| |
Humor,
Fr., humor, Lat., humour, Eng., eigenlijk het vocht, de sap in het menschelijke ligchaam; ook schertsende luim; zonderlinge luimige wijze van voordragt, Humorist, een luimig schrijver. Humoristisch, luimig.
| |
Humoristen,
vroeger een geleerd genootschap te Rome, hetwelk ten doel had, om kunstige uitvindingen te maken en uit te voeren; ook zulke geneesheeren, die, volgens de grondstellingen van Galenus, de meeste ziekten aan eene predominerende gebrekkige gesteldheid der vele vochten in het menschelijk ligchaam toeschrijven, en hare genezing overeenkomstig deze gronden inrigten.
| |
Humpen,
een groote drinkbeker der oude Duitsche ridders.
| |
Hund,
eene Deensche munt, ter waarde van omtrent ½ stuiver.
| |
Hunnebedden,
grafsteden uit blokken rots zamengesteld, welke reeds van den Heidenschen voortijd dagteekenen. Onder anderen vindt men er in de provincie Drenthe.
| |
Hunnen,
een dapper, maar ruw en barbaarsch volk, hetwelk digt bij China in het tegenwoordige Mongolië woonde, op het einde van de eerste Christelijke eeuw door de Chinezen verdreven werd, zich daarna langen tijd in Groot-Tartarije ophield, in de vierde eeuw naar Europa kwam, vele magtige volken overwon en verdreef, maar toen, in het jaar 453, het door attila gestichte rijk, met diens dood, te gronde ging, weder naar Tartarije terug trok. Van hen komt de naam Hunnebedden.
| |
Huronen,
een volk in Canada in Noord-Amerika, eerst zeer wild en diefachtig, thans tot een klein getal ingesmolten, en in de nabijheid van Quebec wonende, zijn zij eenigermate beschaafd en van de Roomsche godsdienst.
| |
Hussieten,
aanhangers der leer van Johan Huss, die, in het begin der vijftiende eeuw, in Bohemen te voorschijn trad, tegen de toenmalige gesteldheid van het pauselijke hof, en de buitensporigheden der Roomsche geestelijkheid hevig ijverde, en uit dien hoofde, schoon hij van de hoofdleer der Katholijke kerk eigenlijk niet afweek, in het jaar 1415 verbrand werd.
| |
Hut,
ook kampanje, het bovenste gedeelte op het halfdek van een schip, in het achterste gedeelte over de plegt. Zij is gewoonlijk 20 voet lang, en wordt op groote schepen, welke er gedeeltelijk twee hebben, in 4 tot 5 kleinere afdeelingen verdeeld.
| |
Huzaren,
werd de Nationale ruiterij
| |
| |
in Hongarije genoemd, toen in het jaar 1458 koning Matthias I., aan de magnaten van het rijk beval, om zich met hunne ruiters in zijne legerplaats te laten vinden. Er moest bij deze gelegenheid van 20 huizen een man geleverd worden, en dewijl in het Hongaarsch het woord Husz 20 en ar de soldij beteekent, ontstond daaruit de naam Hussaar, (bij ons huzaar) dien in het vervolg ook de ligte ruiters bekwamen, welke andere Mogendheden, in navolging van de Hongaarsche, opgerigt hebben.
| |
Hyacinthus,
een Grieksch jongeling van eene zeldzame schoonheid, die door Apollo, wiens lieveling hij was, in eene bloem veranderd werd. Ook een hooggeel, naar het roode trekkend, som wijlen echter ook alleen geelachtig kristal, hetwelk in een sterk vuur tot eene donkerblaauwe zeer harde massa versmelt. Het weerstaat de vijl niet, en men vindt het ook violetkleurig, welk laatste de Hijacinth der Ouden of onze Amethist is.
| |
Hyacinthia,
een feest, hetwelk de Lacedemoniërs, ter eere van Apollo en Hyacinthus vierden. Het duurde drie dagen en werd met een lijkfeest van Hyacinthus besloten.
| |
Hyaden,
de zeven vaste sterren in den kop van den stier; het zevengesternte.
| |
Hyalith,
eene witachtige, eenigzins doorschijnende delfstof uit het kiezelgeslacht.
| |
Hyalodes,
de glashuid; naar glas zweemende.
| |
Hyaloïdes,
de vochtigheid, welke in het oog tusschen het net- en druifvlies bevat is.
| |
Hyalos,
glas; elk glasssoortig doorschijnend ligchaam, zoo als barnsteen enz. Hyalotechnie, de kunst om glas te maken.
| |
Hyalurgie,
glas-chemie, die tak der scheikunde, welke zich met de verandering van tegen vuur bestande ligchamen, in glas en glassoortige stof, bezig houdt.
| |
Hyanche,
zekere soort van keelziekte.
| |
Hybernaculum,
eene kamer der Ouden, welke alleen tot winterverblijf bestemd was.
| |
Hybernaliën,
hybernen, winterleger, winterkwartieren.
| |
Hybristica,
een feest, hetwelk te Argos gevierd was, ter eere van Telesilla, die eens aan de spits der vrouwen de stad verdedigde, toen zij van den Spartaanschen koning Cleomenes belegerd werd. De vrouwen trokken, gedurende dit feest, mannen-, en de mannen vrouwenkleederen aan, en men deed Venus en Luna offeranden.
| |
Hydarthros,
juister Hedrarthon, de lidwaterzucht, welke ook gewrichts-waterzucht genoemd wordt. Hydatides, blaasjes, welke door waterige ophoopingen ontstaan, zich digt aan de oppervlakte des ligchaams bevinden en een rond gezwel maken; ook de waterblaasjes in den eijerstok der baarmoeder, Hydatidocele, waterblaasbreuk. Hydatocholeus, noemt men de excrementen, als zij dun waterig en galachtig zijn. Hydatoïdes, waterige vochtigheid in het oog, welke in het hoornvlies komt, en het dunne vliesje, Uvea genoemd, omgeeft. Hydatoncus, hyderoncus, watergezwel. Hydrachnis, de waterpokken. Hydragoga, die afvoerings-middelen, welke voornamelijk de waterige vochten afleiden. Hydrencephalocele, hersen waterbreuk, Hydrenterocele, hydroënterocele, hydrenteromphalus, eene darmbreuk, bij welke zich water in den breukzak bevindt. Hydrepiplocele, hydroëpiplocele, eene waternetbreuk. Hydrepiplomphalocele, hydrepiplomphalus, een met netnavelbreuk gepaard gaand watergezwel des navels. Hydromphalus, de water-
| |
| |
zucht aan den navel, waterig navelgezwel. Hydroblepharon, watergezwel der oogleden. Hydrocardia, hydropericardiüm, hartzak-waterzucht. Hydrocele, een waterig gezwel van den bal- en zaadstreng. Hydrocephalus, waterhoofd, hoofdwaterzucht, eene ziekte der kinderen. Hydrochezia, waterige doorloop. Hydrocirsocele, hygrocirsocele, eene waterkrampaderbreuk. Hydrocoelin, buikwaterzucht. Hydroglossum, het zoogenaamde vorschengezwel onder de tong. Hydroleros, onrustige krankzinnigheid. Hydrometra, hydrops uteri, de moederwaterzucht. Hydromyringa, hydromirinx, buikwaterzucht. Hydrophimosis, phimose, watergezwel der voorhuid. Hydrophthalmie, de oogwaterzucht, het wateroog. Hydrophysocele, een waterwindbreuk. Hydrophysometra, ophooping van water en lucht in den uterus. Hydrophyretos, zie hidrophyretos. Hydrorrhachia, hydrorrhachis, hydrorrhachitis, ruggegraatswaterzucht. Hydrosarcocele, eene watervleeschbreuk. Hydroscheon, waterophooping in den balzak. Hydrosteon, beenwaterbreuk. Hydrothorax, borstwaterzucht, waterborst. Hydrocollyriüm, elk uitwendig nat oogmiddel. Hydroma, waterzakgezwel.
| |
Hydatoscopie,
Hydromantie, van gelijke beteekenis als Hydroscopie.
| |
Hydepark,
eene koninklijke diergaarde en geliefkoosde wandelplaats in Southwark, eene voorstad van Londen.
| |
Hydra,
hydre, Fr., waterslang, veelhoofdig monster. Fig., een kwaad, hetwelk dreigender wordt, hoe meer men het tracht af te wenden.
| |
Hydraggrosis,
het zalven met kwik.
| |
Hydralme,
zoutwater, ziltig.
| |
| |
Hydraulica,
Lat., hydrauliek, de leer van de beweging en den druk der vloeistoffen; de waterleidingskunst. Hydraulicus, een waterbouwkundige. Hydrographie, waterbeschrijving naar lengte, breedte, enz.; hydrographische kaarten, zeekaarten. Hydrologie, hydriatiek, watergeneeskunde. Hydrodynomiek, leer der waterkracht; waterleer (in chemisch opzigt). Hydromantie, de kunst van uit het water waar te zeggen en voorspellingen te doen. Hydrometer, watermeter, waterbalans, een werktuig waarmede men de hoeveelheid van gevallen regen, sneeuw, dauw, enz. kan bepalen. Hydroparastaten, waterdrinkers; dus werden de aanhangers van den gnostiker Tatianus genoemd, omdat zij, uit over-drevene onthouding, bij hunne maaltijden, water, in plaats van wijn, gebruikten. Hydrophobie, de watervrees, hondsdolheid, eene ziekte dergenen, die van eenen dollen hond, of een ander razend dier, gebeten zijn. Hydropicus, hydrops, een waterzuchtige; hydropisie, de waterzucht. Hydroscopie, hetwaarzeggen uit het water; ook de gave om, door bijzondere ligchamelijke gewaarwordingen, onderaardsch water te ontdekken. Hydrostatica, hydrostatiek, leer van het evenwigt der vloeistoffen onder elkander, en ook met vaste ligchamen. Hydrotechinica, hydrotechniek, waterbouwkunst.
| |
Hydrelaeüm,
verbinding van water en olie, als verzachtend middel tot in- en uitwendig gebruik.
| |
Hydriaden,
eene soort van nimfen, welke vochtige streken bewoonden, en in gezelschap der Hamadryaden dansten, als Pan zich op zijne pijp hooren liet.
| |
Hydrodes,
waterig, naar water gelijkende.
| |
Hydrogeniüm,
waterstof, eigenlijk waterkweekend.
| |
Hydromel,
honigwater, mede, een drank uit water en honig.
| |
| |
| |
Hydromelon,
appeldrank, uit appelen, bijzonder kweeappelen, in water gekookt.
| |
Hydrophor,
eene waterbuis van een cirkelvormig zijden weefsel, dat vaster, ondoordringbaarder en goedkooper is; en ook minder ruimte inneemt dan eene lederen.
| |
Hydrosacharum,
suikerwater.
| |
Hyems,
(de winter) eene allegorische godheid in de gedaante van een' oud' man, met witte haren en baard, met ijs bedekt en slapende in eene grot.
| |
Hygea,
Godin der gezondheid. Zie Meditrina. Hygiena, hygiène, de gezondheidsleer.
| |
Hygrologie,
de wetenschap, om de vochtigheid der lucht te bepalen, of de veranderingen daarin waar te nemen. Hygrometer, het werktuig, hetwelk bij die waarneming gebruikt wordt.
| |
Hygrophobie,
hetzelfde als hydrophobie.
| |
Hylarchus,
de wereldziel, de (aan God ondergeschikte) wereldgeest, eigenlijk de beheerscher der stof.
| |
Hyle,
stof; zoo als bij de genees-heeren de materia medica en bij de Alchymisten de stof, waaruit zij den steen der wijzen bereiden willen.
| |
Hyleg.
Apheta, bij de Astrologen, de planeet of ook de plaats des hemels, welke bij de geboorteplaatsen te kennen zouden geven, hoe lang een pasgeboren mensch leeft.
| |
Hylophagen,
houtëters; een Ethiopisch volk, hetwelk, naar Diodorus, van wilde vruchten en jonge boomtakken leeft.
| |
Hylozoïsmus,
in de wijsbegeerte, het gronden van de doelmatigheid in de natuur op den analogon van een volgens doel handelend vermogen, het leven der stof (in haar of ook door een levenmakend inwendig beginsel, eene wereldziel).
| |
Hymaeos,
heette bij de Grieken een molenaarslied, hetwelk men ook Epymilion noemde.
| |
Hymen,
Hymeneüs, de God des huwelijks, bij de Heidenen; het huwelijk zelf. Hymeneën, bruiloftsliederen, bruiloftsfeest.
| |
Hymenopteren,
insekten met vier vliezige vleugelen en eenen angel.
| |
Hymne,
hymnus, een lofzang of gedicht ter eere van God, ook feestlied op koningen, helden, enz. Hymnist, een hymnendichter.
| |
Hynkar tschekderesi,
eene galei, waarvan zich de Turksche keizer tot het doen van pleziertogtjes bedient.
| |
Hyodes,
hyoïdes, eigenlijk zwijnvormig, zeugaardig; hetgene den vorm van eenen zwijnensnuit of liggende heeft; van hier (in plaats van ypsilodes) ypsilonvormig, of de gedaante eener Y hebbende, zoo als in het bijzonder het tongbeen.
| |
Hyophthalmos,
een klein of varkensoog; ook hij die zulke oogen heeft.
| |
Hypacticus,
naar beneden ontlastend, zuiverend.
| |
Hypallage,
Gr., eene verkeerde woordschikking, b.v.: het glas in het bier, voor: het bier in het glas. Zie hyperbaton.
| |
Hypaton,
bij de Ouden de diepste snaar, in de onderste of diepste tetrachord, welke onze groote H omtrent gelijk komt. De diepste snaren van alle tetrachorden heeten hypatoïden.
| |
Hyper,
beteekent in zamenstellingen: overdreven.
| |
Hyperaesthesis,
overgevoeligheid, al te groote gevoeligheid.
| |
Hyperbaton,
Gr., eene verplaatsing van woorden, eene woordschikking, welke van de gewone afwijkt.
| |
Hyperbolaeon,
naam van de vijfde tetrachord in het groote, onveranderlijke toonstelsel der Grieken. Hyperbolaeon diatores, voorlaatste snaar van de hoogste tetrachord, welke ook Paranete hyperbolaeon
| |
| |
| |
Hyperbole,
hyperbool, (redek.) het overdrevene in woorden; vergrooting in de uitdrukking; grootspraak, overdrijving, b.v.: zijn roem reikt tot aan de sterren enz.; (meetk.) kegelsnede. Hyperbolisch, buitensporig, overdrijvend.
| |
Hyperboreën,
hetwelk Noordlanders zeggen wil, noemden de oude Grieken de volken, welke boven Thracië woonden. De Romeinen noemden alzoo diegenen, welke ten noorden van de Alpen woonden, en tegenwoordig verstaat men daaronder hen, die binnen den poolcirkel leven. Men hecht aan den naam van Hyperboreën het denkbeeld van ruwheid, zoo als bij voorbeeld de Franschman aan de uitdrukking le Nord.
| |
Hypercathalectisch,
is een vers, wanneer aan het einde eene lettergreep of een lid te veel is.
| |
Hypercatharsis,
bovenmatige ontlediging, eigenlijk overzuivering.
| |
Hypercinesia,
bovenmatige bewegelijkheid.
| |
Hypercrisis,
bovenmatige critische ontlediging, bovenmatige crisis.
| |
Hypercriticus,
een aartsberisper, die alles te naauwkeurig onderzoekt.
| |
Hyperdiazeuxis,
de scheiding van twee tetrachorden der Grieken, die door het interval eener octaaf van elkander afgezonderd zijn, zoo als bij de tetrachord Hypaton en Hyperbolaeon.
| |
Hyperdorisch,
die toonsoort, welke gewoonlijk den naam van hypoaeolische toonsoort draagt.
| |
Hyperdulia,
soort van vereering, welke de maagd Maria, als moeder van God bewezen wordt.
| |
Hyperdynamia,
overkracht, al te groot werkvermogen, (al te groote levenskracht). Sthenie of Hypersthenie.
| |
Hyperdynatocrasia,
de al te groote vermengingskracht, al te groote strafheid der organische vaten, het strictum der Ouden, met kracht begaafd.
| |
Hyperemesis,
het bovenmatige braken.
| |
Hyperepidosis,
bovenmatige toeneming, bovenmatige uitbreiding van een verschijnsel, van een uitwendig gedeelte, enz.
| |
Hyperethisia,
bovenmatige prikkelbaarheid.
| |
Hyperjastisch,
is een bijnaam van juist die toonsoort der Ouden, die men gewoonlijker de hypomixolidische toonsoort noemt.
| |
Hyperidrosis,
bovenmatig zweet.
| |
Hyperion,
een der Titans, zoon van Coelus. Gelast om den zonnewagen te mennen, wordt hij door sommigen voor den vader der zon, door anderen voor de zon zelve aangezien.
| |
Hyperkritiek,
eene al te gestrenge beöordeeling, overdrevene of onmatige bedilzucht, hekelzueht.
| |
Hyperlydische toonsoort,
is dezelfde, welke men ook de hypojonische noemt.
| |
Hypermixolydisch,
beteekent hetzelfde als hypodorisch.
| |
Hypermnestra,
van de 50 Danaïden of dochters van Danaüs, welke, ingevolge bevel van haren vader hare echtgenooten in den bruiloftsnacht vermoordden, diegene, welke, tegen dit gebod, den echtgenoot in het leven liet, die daarna den vader doodde.
| |
Hyperopsychie.
Zie onder Hypnos.
| |
Hyperorthodox,
aarts dom-regtzinnig, Hyperorthodoxie, overdrevene regtzinnigheid.
| |
Hyperostosis,
beengezwel, eene aanmerkelijke, meer of minder harde, ongelijke en bultige opzwelling van een geheel been of een gedeelte daarvan, even als bij de Engelsche ziekte, den beeneter, en venerische kwalen; uitzetting van de einden der beenderen.
| |
Hyperotica,
slapmakende genees-
| |
| |
| |
Hyperpimele,
bovenmatige lijvigheid.
| |
Hyperplerosis,
overvulling.
| |
Hypersarcosis,
sponsachtig wild vleesch.
| |
Hypersthenia,
ziekelijke verhoogde organische werkzaamheid, overgroote levenskracht, en daardoor bewerkte ziekte. Zie Hyperdynamia.
| |
Hypertonia,
bovenmatige spanning (der prikkelbare vaten), eene gepaste uitdrukking voor ziekelijke overheerschende prikkelbaarheid (irritabiliteit).
| |
Hypraema,
bloedaflooping; ook het bloed, dat bij het slagten van een dier opgevangen wordt; eindelijk een daaruit bereid geregt.
| |
Hypnos,
de slaap Hypnobates, nachtwandelaar. Hypnodes, hypnopoeüs, slaperig, slaapverwekkend, enz. Hypnologia, de leer van den slaap. Hypnologica, bij sommigen de diaetetiek des slaaps, als gedeelte der diaetetiek. Hypnosychie, hyperopsychie, de zieleslaap. Hypnoticum, de slaperigheid. Hypnotisch, slaapbrengend, slaapverwekkend, verdoovend. Hypnosis, het in slaab maken, slaap verwekken. Hypnotica, narcotica, slaapverwekkende middelen.
| |
Hypoaeolisch,
de aeolische toonsoort, die hare beide halve toonen tusschen den tweeden en derden en tusschen den vijfden en zesden trap heeft, in het geval, dat nu het gezang niet binnen de grenzen der octave des grondtoons bevat, maar binnen de grenzen van de onderkwart des grondtoons tot aan hare octaaf ingesloten is.
| |
Hypoaema,
eene uitstorting van het bloed in de oogholten.
| |
Hypobibasmus,
in de stelkunst de herleiding eener vergelijking, met behulp van welke men deze laatste tot eene geringere afmeting dan de vorige brengen kan.
| |
Hypobole,
die rhetorische figuur, waarbij men vooraf op eene vraag antwoordt.
| |
Hypocarpius,
(in de nieuwere Botanie) onder den vruchtknop zittende.
| |
Hypocatharsis,
eene zachte afleiding of zuivering.
| |
Hypocaustum,
bij de Ouden eene kamer, welke van onderen gewarmd werd.
| |
Hypochaeum,
noemden de Astrologen het 4de hemelsche huis; waaruit zij de gesteldheid van den vader des pasgeborenen, alsmede van het geluk voorspellen wilden.
| |
Hypochondren,
de zijden of de plaats onder de korte ribben, van waar hypochondrie enz. Zie dit woord.
| |
Hypochondrie,
miltzucht; onderbuiksziekte, eene der moeijelijkste ziekten, welke hare zitplaats voornamelijk in den onderbuik heeft, menschen, die veel zitten, het meest en hevigst aangrijpt, en dikwerf in zwaarmoedigheid en melancholie ontaardt. Hypochonder, hypochondrisch, zwaarmoedig; vol grillen en kuren. Hypochondrist, miltzuchtige, zwaarmoedige.
| |
Hypochyma,
hypochysis, de graauwe staar.
| |
Hypochyrosis,
de hardhoorendheid.
| |
Hypocophosis,
een geringe graad van doofheid, eene matige hardhoorendheid.
| |
Hypacraniüm,
(apostoma) een abces of zweer onder den schedel, en boven de harde hersenhuid.
| |
Hypocriet,
een huichelaar, schijnheilige. Hypocrisie, huichelarij, schijnheiligheid. Hypocritisch, huichelachtig, valsch, geveinsd.
| |
Hypodesis,
Hypodesma, Hypodesmus, hypodesmis, het onderste, eerst gelegde verband; ook de onderbinding, b.v. eener slagader.
| |
Hypodiazeuxis,
in de muzijk der Grieken de tusschenruimte eener quinte, welke zich tusschen twee
| |
| |
tetrachorden bevindt, die door eene derde tetrachord van elkander afgezonderd zijn.
| |
Hypodidascalus,
een onderleeraar op de Latijnsche scholen.
| |
Hypogala,
melk-oog, eene ophooping van melk of van eene witte melkachtige, niet etterachtige stof, in eene of beide oogkamers.
| |
Hypogastriüm,
de onderbuik, het gedeelte van den buik dat zich onder den navel bevindt. Hypogastrisch, den onderbuik betreffende.
| |
Hypogastrocele,
eene darm- of netbreuk aan den buik.
| |
Hypogastrorixis,
hypogastrorrhezis, eene darmbreuk met verscheuring van het darmvel.
| |
Hypogeüm,
bij de Astrologen, de beide onderste buizen aan den horoskoop; ook een kelder, onderaardsch gewelf, waarin bijzonder de urnen gezet werden.
| |
Hypoglossis,
die zweer aan de tong, welke vorsch genoemd wordt.
| |
Hypoglutis,
de vleeschachtige deelen onder het achterste.
| |
Hypolampsia,
hypolampsis, een geringe graad van kramp, een zwak trekken der leden; ook een zwak (onbepaald, onduidelijk) glinsteren.
| |
Hypolydisch,
zoo werd genoemd de Lydische toonsoort, die in hare klankladder de halve toonen tusschen den vierden en vijfden, en tusschen den zevenden en achtsten toontrap bevat. Zie hypomixolydisch.
| |
Hypomia,
een deel onder den schouder, de okselholte (en het vleezige daaronder).
| |
Hypomixolydisch,
bijnaam van de oude toonsoorten der Grieken, welke de beide halve toonen tusschen den derden en vierden en tusschen den zesden en zevenden trap der klankladder bevat hielden, en waarbij het gezang wel in den grondtoon sluit, maar in de ruimte van de diepere quarte dezes grondtoons tot aan de octaaf daarvan ingesloten is.
| |
Hypomnema,
korte aanwijzing, verklaring; bedenking.
| |
Hypomochlion,
datgene, wat het rustpunt van eenen hevel draagt of houdt, zoodat de hevel zich wel om hetzelve draait, maar niet kan verschuiven, noch op- of afwijken.
| |
Hyponychon,
het onderloopen van bloed (of etterverzameling) onder eenen nagel.
| |
Hypophalum,
gewone orde in het eten en drinken, middelmatige diëet.
| |
Hypophasia,
hypophasis, het verschijnen van het wit in het oog, gedurende den slaap.
| |
Hypophasma,
dat toeval, waarbij het oog, door geweldige scheuring der kleine bloedvaten, met bloed opgevuld wordt.
| |
Hypophora,
eene fistelzweer.
| |
Hypophrygischetoonsoort der Ouden,
waarbij de melodie wel in den grondtoon der Phrygische toonsoort sluit, maar niet tusschen de grenzen van dezen grondtoon en zijne octaaf, maar in den omvang van hare onderkwarten en de octaaf daarvan ingesloten is.
| |
Hypophthalmie,
eene oogpijn onder het hoornvlies: ook eene verduistering van het gezigt, welke door uitgestort bloed tusschen de oogkamers ontstaat.
| |
Hypopion,
pyosis, eene in ettering overgegane oogontsteking.
| |
Hypoproslamtanomenos,
de toon, welke onder den diepsten toon van het volkomen toonstelsel der Grieken, hun nog bekend was, en met onze groote G overeenkomt.
| |
Hypopyon,
hypopyum, ophooping van het bloed in het oog.
| |
Hyporchema,
bij de Grieken een gezang, dat met de lier of citer begeleid werd, en waarmede tevens de dans gepaard ging,
| |
Hyporghemata,
liederen, naar welke, op de godenfeesten der oude Grieken, gedanst werd.
| |
| |
| |
Hyporrhinion,
de plaats onder den neus, de knevelbaard, de snorrebard.
| |
Hyporrhysis,
het (langzame) afvloeijen, afritselen, nederzinken.
| |
Hyposarca,
(hyposarcidiüm), eene, zich duidelijk tusschen en onder hetspiervleesch verspreidende, waterophooping.
| |
Hypospadiacus,
hypospadias, bij Galenus een man met al te kort voorhuidsbandje en deswege tot eenen vruchtbaren bijslaap onbekwaam; bij latere geneesheeren, een man, wiens pisbuis zich onder den eikel (glans) opent.
| |
Hypospasma,
eene zachte kramp in het algemeen.
| |
Hypospathismus,
de kunstbewerking van het onderschuiven van den spadel tusschen de uitwendige schedelbedekkingen en den schedel.
| |
Hyposphagma,
oplooping van het bloed, bijzonder in het oog.
| |
Hypostaphyle,
het schieten van de huig, wanneer het, na eene ontsteking, in eenen toestand van verslapping en een waterig gezwel, achterblijft.
| |
Hypostathme,
onderste laag, grondslag (om iets vast daarop te zetten); ook dikke en vaste bodem bezetting onder de pis, enz. Hypostasis, persoonlijkheid, zelfbestaand wezen; ook een bezinksel. Hypostatisch, wezenlijk, persoonlijk.
| |
Hyposynaphe
de scheiding van twee tetrachorden (in de muzijk der Grieken), die van elkander afgezonderd zijn door het tusschen plaatsen van zulk eene derde tetrachorde als met ieder der beide gescheidene tetrachorden eene vereenigde tetrachorde maakt, zoodat de gelijksoortige snaren der gescheidene tetrachorden eene kleinere septime uitmaken.
| |
Hypotheek,
hypotheca, Lat., pand, onderpand, grondbrief op onroerende goederen enz, geregtelijk beschreven; ook het pandregt eens schuldeischers. Hypothecarische crediteuren, schuldeischers op vast pand Hypothecariüs, Lat., hypothécaire, Fr., de houder van eenig onderpand. Hypothekeren, verhypothekeren, verpanden, voor pand verbinden, als onderpand doen inschrijven.
| |
Hypothenar,
de rug der hand, handrug; ook het benedenste gedeelte der vlakke hand, de halve maansvormige verhooging tusschen de handwortels.
| |
Hypothenuse,
of beter hypotenuse, (meetk.) de langste zijde van eenen regthoekigen driehoek.
| |
Hypothesis,
Gr., hypothèse, Fr., aangenomen stelling, vooronderstelling, meening. Ex hypothesi, bij onderstelling. Hypothetisch, voorondersteld, op eene onderstelling gegrond, aangenomen.
| |
Hypotheton,
het ondergelegde, ondergeschovene, enz.; een tot grondslag gelegd gevoelen.
| |
Hypotyposis,
hypotypose, (redek.) afbeelding, aanschouwelijke daarstelling, verzinnelijking; wanneer men de zaken zoo voordraagt, als of zij tegenwoordig waren; nadrukkelijke voorstelling eener zaak.
| |
Hypozeuxis,
wanneer elk lid der rede zijn eigen werkwoord heeft.
| |
Hypsipyle,
koningin van het eiland Lemnos. Daar de vrouwen hare echtgenooten en al de mannen op het eiland vermoord hadden, redde zij haren vader Thoas, voorgevende hem gedood te hebben, en hem langen tijd verbergende. Toen Jason ter verovering van het gulden vlies uittrok, huwde hij Hypsipyle, welke hij echter in de armen van Medea spoedig vergat.
| |
Hypos,
hoogte, verhevenheid.
| |
Hystera,
de baarmoeder. Hysteralges, hysteralgicus, wat pijn in de baarmoeder veroorzaakt. Hysteralgia, pijn in de baarmoeder; hysteralgisch, die pijn betreffende. Hysterelosis, omdraaijing der baar-
| |
| |
moeder. Hysterocele, baarmoederbreuk. Hysterocnesmus, jeuking in de baarmoeder of in de vrouwelijke schaamdeelen over het algemeen, Hysteroloxie, de scheve ligging der baarmoeder. Hysteromanie, moederwoede, mansdolheid. Hysteroncus, baarmoedergezwel. Hysteropsophia, aflating der lucht uit de baarmoeder. Hysteroptosis, de val der baarmoeder. Hysterorrhoea, de witte vloed. Hysterotomie, hysterotomotocie, het opensnijden der baarmoeder, de keizersnede. Zie ook Gastrotomie.
| |
Hysteriek,
hysterica affectio, opstijging van de baarmoeder; bij de vrouwen even hetzelfde, hetwelk bij de mannen hypochondrie heet. Hysterische toevallen, zie vapeurs.
| |
Hysterolith,
moeder-mosselsteen, steenkorrels, welke er uitzien als de baarmoeder, meestal zonder natuurlijke schalen, bijna altijd ijzerachtig, maar somwijlen ook met kiezel en kwars overtrokken.
| |
Hysterologie,
verkeerde redenering, wanneer men het laatste eerst, en het eerste laatst noemt.
| |
Hysteron proteron,
verkeerd, het achterste voor.
| |
Hysteropoetmus,
een schijndood, een van den dood weder opgestane.
| |
Hystriciasis,
hystricismus, hystrix, de stekelzwijnziekte, de stekelzwijnsuitslag.
|
|