Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[naar de kaarten]aant. | |
§ 165. De kaart der Nederlandse dialectenDe op onze hoofdkaart aangebrachte isoglossen zijn op grond van het hieronder volgend materiaal getekend: oppositie valtoon: sleeptoon: § 97 en Loon, 1 vlg.; ald > old, ōld, ol, ōl: § 84 en Taallandschap, krt zout;Ga naar voetnoot1 t in drie personen meervoud o.t.t. bij alle werkwoorden: TT 7, 88-89; g heeft zwakke articulatie met laryngaal karakter, wordt soms als h gerealiseerd: Ts voor T en L 16, 221-247, Taalatlas, 1, 14 en RND krt 10 gaan gieten;Ga naar voetnoot2 objectsvorm v.h. pers. vnw. 2e pers. enkv. bij enclise: ie ten westen: antw. op vragenlijst 11 vr. 15, 1 en 3, voorzover in kaart gebracht door Dr. J. Peters;Ga naar voetnoot3 combinatietype -de (gij) bij enclise (niet intervocalisch): RND 129, 130, 131, TT 3, 110; Ts 55, 225; TT 5, 76-78;Ga naar voetnoot4 antwoorden op vragenlijst 11, vr. 14 en 15 voorzover door Dr. J. Peters in kaart gebracht; verf > vurf, vorf, vorwe: Heeroma krt 25; Knop 323; Ts 46, 200; 1e pers. enkv. o.t.t. op t: § 106;Ga naar voetnoot5 ich < ik: Hageland, 31 vlg.; Panningerlinie: Handboek, overzichtskaart; gerundium op -entere en derg.: Miscellanea Gessleriana 1948, 561 vlg. (kaart). | |
[pagina 425]
| |
wel ‘wie’: eîgen mat., Sassen 103, mat. 1895; Paardekooper krt 1a;Ga naar voetnoot1 koet < kalt: RND krt 51; suizende r in anlaut: Onderzoek 59; eur < uur: RND krt 46; umlaut op ô: Taalatlas 2, 8 en RND dl 1, 2, 3 en 9 krt 41; de zeer schaarse umlautloze enclaves zijn verwaarloosd; æ: > ee, ei, ai: Taalatlas 4, 10; Daan blz. 170;Ga naar voetnoot2 samenval van leggen en liggen: mat. 1895, Onderzoek § 181 en krt 81, TT 5, 84-85, mat. 1879 voor N.-Holl., Z.-Holl., Utrecht, Groningen, Overijsel, RND dl 5 en 9 zin 120, OT II 74 en 77, Heeroma 103, antwoorden op lijst 18 van de Ze. Ver. voor Dialectonderz. vr. 9.Ga naar voetnoot3 De op de afzonderlijke kaartjes aangebrachte isoglossen zijn op grond van het volgend materiaal getekend: huis: Afrikaans tegenover blz. 48; sk: Taalatlas 4, 9 HCTD 16, 31 vlg., Onderzoek 81 en § 73; glottisexplosief: § 91; E-apocope ontbreekt: Taalatlas 3, 10; OT 1, 191; -ən: Taalatlas 5, 3; intervocalische tenuis-verzachting: OT 6, 7 (grens van de t-verschuiving), Ter Laan Proeve, Ter Laan XV, Schuringa 147, Taalatlas II 4 en 15, IV 8, zeer belangrijk mat. van Dr. A. Sassen; in deminutiva -ke na labialen: Pée krt 8; aa: Taalatlas 4, 10 en 5, 5, Taallandschap krt tafella, Onderzoek 15, Hijszeler 263, Kloeke krt tegenover blz. 185; | |
[pagina 426]
| |
delabialisatie van u: HCTD 17, 299 vlg. en Taalatlas 4, 3 (knuppel is buiten beschouwing gelaten); algemene delabialisatie: HCTD 15, 299 vlg., Heeroma 48, mat. 1879 (voor Vlieland); h-aphaeresis: OT 1, 379, VMVA 1942, 217 vlg., Heeroma 98-101, Kloeke 166 vlg.; voorts § 82 voor Wieringen, Vlieland, Midwoud, Gouda, Moordrecht, Waddingsveen, Urk, Schokland, Deventer; Onderzoek krt 32;Ga naar voetnoot1 egeuten: Hol kaart; Waterland XXII; du: Kloeke kaartje tegenover blz. 49; cht in auslaut > ch; § 73; lief: naar krt bij § 60; BMDC 9 kaart. iets: Regenboogkleuren. | |
§ 166. De hoofddialectenAls wij dan vooral de hoofdkaart bekijken en afzien van het Fries en de Duitse dialecten ten oosten van de Benratherlinie, tekenen zich ogenblikkelijk zes dialecten af: de zuidoostelijke, de noordoostelijke, de zuidwestelijke, de zuidelijk-centrale, de noordwestelijke en de noordelijk-centrale. Het meest wijken wel af de zuidoostelijke dialecten met een groot aantal belangrijke exclusivismen. Zij kennen de verschuiving bij ich, dich, mich en ooch, de oppositie valtoon: sleeptoon, de verschijnselen van de Panningerlinie en het gerundium op -entere. Exclusief zuidoostelijk lijken mij ook: de onderscheiden ontwikkeling van i en e in open lettergreep, de afzonderlijke ontwikkeling van ai voor r, h, w en in auslaut, diverse pronominale, op -r auslautende vormen (veer, geer), bewaard blijven van auslautende mp < mb (Welter 65). Zie echter ook § 75. A. Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 243 vlg. noemt ook het overgaan van gerekte vocalen uit de verbogen naamvallen naar de nominatief: daag, blaad, weeg, troog, scheep, smaal, hool (gevallen voor l zijn mij echter ook uit de Meierij bekend). Het is evenwel de vraag of ze niet als rekkingen t.g.v. een bep. accent te beschouwen zijn, maar dat is alleen een kwestie van oorsprong en niet van karakteristiek. Zie voorts W. Dols, Iets over Limburgsche dialecten in PL 78-82, 129 vlg., Volkstaal 28 en J. Leenen, Dialecten in Belgisch Limburg, in: Limburgsche Bijdragen 13, 149 vlg. | |
[pagina 427]
| |
Eveneens is het exclusieve karakter der noordoostelijke dialecten evident. Hier komen de volgende isoglossen in aanmerking: de overgang van ald in old, ōld, ol, ōl, de t in de drie personen mv. o.t.t. bij alle ww., de vorm wel voor ‘wie’, enclitisch ə voor ‘hij’ (Taallandschap 137 vlg.), type ie, i-j of ei voor ‘jij’. Voorts verschijnt in dit gebied de wgerm. ƀ voor vocaal + n als b of wordt met die hele groep tot m: doemb of doem ‘duiven’, geebm of geem ‘geven’, oamt ‘avond’ eem ‘even’, leum ‘geloven’, zuuem ‘zeven’; cfr. Taalatlas 1, 2 zeven. Veel moeilijker valt het exclusieve karakter van de zuidwestelijke dialecten aan te tonen. Ik wijs op de opvallend laryngale articulatie (soms in h overgaand) van g, het eigenaardige timbre van de klank die aan oude î en gepalataliseerde û; beantwoordt, de a-achtige uitspraak van de ε; cfr. § 181 en PhB 4, 14. Verscheiden exclusieve verschijnselen zijn blijkens de kaart voorts alleen tot West-Vlaanderen beperkt. De ronding van î tussen labialen komt ook in het Veluws voor. Vervolgens zijn er de zuidelijk-centrale dialecten (Oost-Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Noord-Brabant en zuidelijk Gelderland). Exclusieve verschijnselen heeft dit gebied zeer weinig; ik wijs hier alleen op het combinatietype -de-gij bij werkwoordelijke enclise (dat overigens nog niet eens postvocalisch voorkomt). Wel heeft dit gebied een groot aantal verschijnselen exclusief met de zuidoostelijke dialecten gemeen (zie § 170), terwijl het zich daarvan toch duidelijk onderscheidt in andere, ten dele genoemde, opzichten. Thans blijft nog het karakter te bepalen van de dialecten van (globaal genomen) Zuid- en Noord-Holland, Utrecht en de Veluwe. De kaart toont dat er ook exclusieve verschijnselen zijn die ons het recht geven van een noordwestelijke groep te spreken, bijv. de ontwikkeling van er tot or, ur voor labialen (vurf, vorf), de samenval van leggen en liggen (ook ten dele Gronings) en de representatie van ogerm. ae als ee, ei, ai (overigens op heel beperkt terrein), de schurend uitgesproken laryngale fricatief. Maar het is zo goed als onmogelijk, exclusieve kenmerken voor de noordelijk-centrale groep te vinden, waar Utrecht de kern van zou zijn en ook de Veluwe en de oostelijke delen van Zuid-Holland mee samen zouden gaan. Een verschijnsel als de t-uitgang in de 1e pers. enkv. o.t.t. (ik loopt) komt eigenlijk slechts op te beperkt terrein voor. Het schijnt mij dat de overgang van -je als enclitisch objectspronomen en deminutief suffix na labialen en velaren tot ie een goed voorbeeld is: Heeroma noemde in Ts 56, 253 het verschijnsel Zuidhollands. | |
[pagina 428]
| |
Het is niet goed mogelijk de zuidelijk-centrale en de noordelijk-centrale dialecten als een eenheid te beschouwen, want ze hebben zo goed als geen gemeenschappelijke exclusieve elementen. Kloeke 204 heeft vooral bij drie verschijnselen op een samengaan van een, laten we zeggen, Amsterdams, Utrechts en Brabants complex gewezen: de overgang van intervocalische d > j, de diftongering (zeg liever: diftongering of open worden) van î en û en de ao (zeg liever: een velare of althans velariserende ontwikkeling bij zowel oude â als ā). Maar bij die ontwikkeling van î en û sluit zich ook het noordwesten aan, de overgang van intervocalische d > j in niet-morfologisch gekenmerkte posities komt o.a. ook in de zuidoostelijke dialecten voor en de samenval van â en ā in een velare of velariserende klank is ook Gronings. Zie voor het type dom(p) Taalatlas 3, 6. Het is hier de plaats om met K. Heeroma, Het Zeefrankies Ts 53, 237 vlg. te wijzen op de overeenkomsten die het hele westen van ons taalgebied bestrijken. Met name vermeld ik de palatale representatie van oude æ: en het minder voorkomen van umlaut op lange vocalen en diftongen. Voor het timbreverschil bij ô naar gelang de aard van de volgende consonant verwijs ik echter naar § 56. Op het terrein van de woordenschat noem ik wiel; cfr. Taalatlas 3, 7. | |
§ 167. De noordelijk-centrale dialectenDe noordelijk-centrale dialecten beslaan ongeveer het grootste gedeelte van Utrecht en Noord- en Zuid-Holland tussen het IJ ten noorden en Maas en Lek ten zuiden, met uitzondering van een smalle kuststrook en de Krimpenerwaard, maar daarentegen met insluiting van Vijfherenlanden (zie bijv. Taalatlas 4, 10 schaap) en het Westhoeks. Eigenlijk is er tussen de noordelijk-centrale en de noordwestelijke dialecten geen grens te trekken. In de driehoek tussen Amsterdam, Goeree en Wijk-bij-Duurstede ligt kennelijk een jonge noordelijk-centrale over een oude noordwestelijke laag. Boven zetten wij reeds uiteen dat de exclusieve kenmerken schaars zijn. J. Daan wees in TT 4, 22 vlg. op een Zuidhollands-Utrechtse eenheid met eigen landbouwtermen als til, hooiopper en geconserveerde cultuurtaalwoorden als stoffer, de vaat doen. Dat de overeenkomsten van de noordelijke centrale dialecten met de zuidelijke niet alleen op Brabantse expansie behoeven te berusten bewijst ook de verspreiding van de Hilversum- en Drakensteinurnen juist in N.-Br., N-Antw. en Het Gooi; waarschijnlijk zijn dit immi- | |
[pagina 429]
| |
granten uit Z.-Engeland; cfr. G. Beex, Onderzoek van Grafheuvels te Weelde, in Toxandria NR XXX (1958) inz. blz. 20 en afb. 9 (een kaart). De expansiologen hebben in Utrecht meer dan eens Brabantse expansie aangenomen; cfr. § 151. Het viel mij echter bij Van Veen op dat Utrecht zo zelden de westelijke vormen heeft, daarentegen t-apocope, verkorting (blz. 64). Als er in Utrecht een expansie te verwachten was, zou dat toch ook zeker een Hollandse geweest moeten zijn. Het gebied valt uiteen in het Utrechts en het Centraalhollands. In het Utrechts wordt de oergerm. ae donker als ao uitgesproken, in het Centraalhollands als heldere aa; Amsterdam met omgeving heeft evenwel ook ao. Volgens Meertens in Hart van Nederland 141 heeft het Utrechts de on-Hollandse klinkerverkorting. De butter-botter-linie, die, behalve in Het Gooi, nauwkeurig de Hollands-Utrechtse grens volgt, wordt door Kloeke in Afrikaans 84 aarzelend, maar m.i. niet ten onrechte, beschouwd als een reflex van een oude Hollands-Stichtse antithese. Voorts onderscheidt zich het Utrechts tegenover het Hollands door overgang van intervocalische d > j buiten de morfeemnaad; cfr. BMDC 12, 5. Exclusief-Utrechtse kenmerken zijn er weinig te vinden. Ik kan alleen wijzen op kliever ‘klaver’; cfr. Taalatlas 2, 5. Dit woord weerspiegelt de invloed van de bisschopsstad als economisch centrum van het Nedersticht m.i. heel duidelijk. Typisch Zuidhollands is heit, hait, hâait ‘heeft’; cfr. Winkler II 108, Katwijk 153, WNT 6, 182. Thans is er vaak een antithese tussen oostelijk en westelijk Utrechts; cfr. Afrikaans 210. Terwijl de stad Utrecht nu in haar dialect een westelijke indruk maakt, sluit het oosten vaak bijv. bij de Veluwe aan. Het oostelijke gedeelte heeft sj i.p.v. sch voor klinker, umlaut op de ogerm. ô en geen diftongering van û. Men zie bijv. de kaartjes van P.J. Meertens, De taal van Utrecht, in: Hart van Nederland (1950) 128 vlg. Die tegenstelling is echter recent. De stad Utrecht kende nog in 1914 sj < sk (zie ook Ts 46, 214 en Hart van Nederland 145; Holl. Exp. 117 vermeldt nog sjumers als Utrechts) en eenmaal umlaut op ô, getuige de Neude < Hnôdi (men bedenke echter dat ook Holland eu < ô kent). Reeds Muller heeft trouwens voor het Oud-Utrechts enkele oosterse eigenaardigheden geconstateerd; cfr. Ts 54, 263. De documenten leren duidelijk dat sinds de Middeleeuwen in de provincie Utrecht bepaalde dialectverschijnselen naar het oosten zijn teruggedrongen, bv. de umlaut op lange vocalen (Van Veen 119 vlg.), ft (Van Veen 121), nij voor nieuw (Van Veen 122); Utrecht had | |
[pagina 430]
| |
in de M.E. nog olt; Van Veen 122). Het gebied van de Kromme Rijn, van Utrecht tot Wijk-bij-Duurstede, heeft het zuiverst het oude dialect bewaard. Daar liggen immers de kastelen en buitenplaatsen. ‘Er bleef een sterke feodale band tussen het stedelijke, vaak adellijke patriciaat en de landelijke bevolking.’ (Van Veen 8). De noordwesthoek en de Vechtstreek hebben veel van het oorspronkelijk karakter verloren. Dat was vroeger anders - gezien Breukelen (Van Veen 123). Villa- en forenzenplaatsen als Baarn, Zeist, Bilthoven en De Bilt hebben natuurlijk weinig dialect meer (Van Veen 124). Het gebied ten Z. van Utrecht heeft echter goed het oude bewaard. (Van Veen 124). Overigens is de positie van het Noord-West-Veluws enigszins onduidelijk. Van Ginneken rekent het in zijn Handboek tot de Hollands-Frankische dialecten. Wij erkennen deze groep niet en staan dus voor de moeilijkheid of wij het dan bij de noordelijk-centrale dialecten moeten rekenen. K. Heeroma in Het Zeefrankies, Ts 53, 248 noemt het Veluws ook noordelijk Centraalfrankisch, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt. Maar de weliswaar schaarse exclusieve noordelijk-centrale kenmerken ontbreken er. Daartegenover staat het feit dat de in de vorige paragraaf genoemde verschijnselen die een beetje meer dan de zuidelijk-centrale en noordelijk-centrale dialecten omvatten, er - met een korreltje zout - wèl voorkomen. Zeker is dat het geval met de niet morfologisch geconditioneerde overgang van intervocalische d > j; cfr. Taallandschap krt 2. Voorts heeft Heeroma er Ts 64, 134-135 terecht op gewezen dat men de Veluwe (en Urk) ten onrechte als niet diftongerend beschouwt. Al hebben ze voor oude î en û in eigenlijke zin geen diftongen, ze kennen de half-wijde monoftongen, die ook in andere centrale dialecten voorkomen. Tenslotte is er ook samenval van â en ā in een velair of velariserend produkt. Maar hier doet zich dan de eigenaardigheid voor dat er een nieuw onderscheid komt naar de aard van de volgende consonant. Dit heeft het Veluws dan met het Nederbetuws en in zekere zin met het Meierijs en het Limburgs gemeen; cfr. § 52 en Ts 54, 263 vlg. Terwijl er voorts eigenaardigheden zijn die wijzen op verwantschap met de noordoostelijke dialecten, o.a. de umlaut in het participium en praeteritum der sterke werkwoordenGa naar voetnoot1, blijkt het Veluws dus in een bijzondere positie te verkeren. Kloeke heeft nog onlangs in Ts 54, 263 vlg. op overeenkomsten in de woordenschat met het Meierijs en ten aanzien van de sj met het Limburgs | |
[pagina 431]
| |
gewezen. Men zou het dus ook bij het niemandsland kunnen rekenen waarover Heeroma in Album Grootaers 201 sprak en dat volgens hem westelijk Overijsel, Midden-Gelderland en noordelijk Limburg omvat. Deze gebieden vertonen bijv. met look ‘uien’ een relictgebied. Zie voor de verklaring van het oostelijk karakter van de Veluwe ook TT 7, 173. Overigens vertoont de Veluwe, ten dele ook het oostelijke Utrechts en het Gooi soms vernieuwingen b.v. mors ‘mus’ (TON krt. 7) en marikolf en marikol, beide vormen met ie, voor ‘vlaamse gaai’ (TON krt. 14). Zie voor de eenheid van Veluws en Gooilands TON Toelichting bij de kaart 1-10, 60. Kloeke tekent in een artikel in Ts. 76 blz. 245 vlg. tegenover blz. 253 ook een kaartje van isoglossen op de Veluwe. De N.O.-isoglossen verlopen meestal ten W. van Epe, Vaassen, Apeldoorn. Op een enkele kaart doet Apeldoorn met het W. mee, dat moet een jonge ontwikkeling zijn (cfr. blz. 259). Aan de noordrand van de Veluwe zit blijkbaar nogal wat westelijke invloed (blz. 259). Blijkens G.G. Kloeke, De overgang van Hollands naar Noordoostelijk Nederlands NTg 47, 1 vlg. verdeelt de apokoperingslijn de Veluwe in een oostelijke en een westelijke helft (ten W. bed, gezicht, gezich, ten O. bedde, gezichte). Te Winkel onderscheidt in Charakteristik 9-10 Noordwest-veluws (Mej. Hol scheidt hiervan weer Barneveld en Voorthuizen af), Middenveluws, Eemlands en Urks. (Zie over het Urks laatstelijk Het eiland Urk o.l.v. P.J. Meertens en L. Kaiser 1942 en S. van den Berg Urker spreekwoorden en zegswijzen DBNS XV, 183 vlg.). Te Winkel ziet met deze dialecten, waarschijnlijk ten onrechte, het Nederbetuws verwant. Voorts noemt hij het Zuidveluws aan de zoom van de Veluwe vanaf Voorst tot Wageningen. Zie ook voor de indeling Van Schothorst, Inleiding. Er is tenslotte ook Noordveluws. De noordelijk-centrale dialecten zijn de bakermat van het AB. Al vroeg hebben elkaar in Utrecht de Noordzee- en de Merovingisch-Karolingische invloedssfeer bekampt. Het van de noordwestelijke (en eveneens van de zuidelijke) dialecten afwijkend taalkarakter kan daarvan het gevolg zijn. Doordat Utrecht al sind de dagen van Sint-Willebrord bisschopszetel geweest is (P.C. Boeren, Sint Willibrord apostel van Brabant, 1939, 9) en het de kern werd van Het Sticht, dat ook een feodaal leen was, is Utrecht als expansieve kern gaan fungeren. Zijn rechten op Amstelland, die geduurd hebben tot in de dagen van Floris V, verklaren misschien mede dat deze streek zoals wij zagen in dialectisch opzicht nog steeds éér Utrechts dan Hollands te noemen is. De sterke verwantschap met het Centraalhollands kan indirect te | |
[pagina 432]
| |
verklaren zijn doordat dit gebied als afhankelijk van de Hollandse cultuurcentra uiteindelijk dus op Utrecht steunde. Maar minstens zo belangrijk is het feit dat deze streek Utrechts kolonisatiegebied moet zijn geweest (cfr. § 152, 19). Bovendien heeft BodegravenGa naar voetnoot1, en misschien ook WoerdenGa naar voetnoot2, aanvankelijk aan Utrecht behoord. Aan de rand van het Centraalhollands liggen de belangrijke cultuurhaarden Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag en Delft. Rotterdams belang dateert pas van latere tijd. Aanvankelijk noeten als deze dialecten Ingvaeoons geweest zijn: het Amsterdams bijv. was een ae- (of ee?)-dialect en in Leiden zegt het volk nog pet voor ‘put’. Toch vinden deze oude Ingvaeoonse dialecten niet hun voortzetting in het AB. Dit is ontstaan uit de beschaafder groeptalen van deze steden. Zeker hebben de taalbouwers, die door Hellinga en Caron zozeer voor het voetlicht gebracht zijn, grotendeels op eigen krachten dit ‘beschaafd’ gemaakt, maar zij hebben, wat Hellinga toegeeft (bijv. met betrekking tot de oe), ook naar Zuidelijke, Brabantse spellingvoorbeelden gegluurd en ik vraag me af of de nawerking van de Utrechtse beschaving ook in de Hollandse 16e- en 17e-eeuwse beschaafdentaal niet sterker is geweest dan de voorstanders van de opbouw-theorie wel menen. De term Zeefrankisch, door Heeroma voorgesteld in zijn artikel Het zeefrankies Ts 53, 237 vlg., is later door hem weer verworpen. Zie ook BMDC 2, 23. | |
§ 168. De noordwestelijke dialectenVroeger meende men dat men in de dialecten van N.-Holland benoorden het IJ en in de Zuidhollandse kustvissersdorpen Fries substraat kon aanwijzen. Van Ginneken bijv. noemde ze in zijn Handboek zelfs Fries zonder meer en de overige Hollandse dialecten zuiver Frankisch. Nu heeft Heeroma echter van één oud, in wezen éénvormig Hollands dialect gewaagd, dat vanuit het oosten (en zuiden) aangetast zou zijn en zich benoorden het IJ, langs de kust en op de Zuidhollandse eilanden nog het zuiverst gehandhaafd zou hebben. Hij gebruikt daarvoor de Middeleeuwse en de moderne kaartjes van bijv. steen en vuur; ik zou ook willen wijzen op de overgang van rst > rt, die thans nog Zaans en Markens is (cfr. Boekenoogen 124), maar in de tweede helft van de 17e eeuw ook in het Haags voorkwam (Ts 69, 64). | |
[pagina 433]
| |
Er zijn echter complicaties. Het is nl. enerzijds zo dat vaak Noord- en Zuid-Holland (inclusief het oostelijk deel) met Utrecht een dialecteenheid vormen, die soms nogal ver zuidelijk reikt (zel i.p.v. ‘zal’Ga naar voetnoot1; nuwGa naar voetnoot2 i.p.v. ‘nieuw’; samenval van leggen en liggen), maar er zijn ook verschijnselen die de beide Hollanden (eventueel alleen de westelijke randgebieden) exclusief bestrijken. Noordwestelijke exclusivismen schijnen dan te zijn, zoals wij ten dele reeds vermeldden, ort of urt en vorf of vurf voor ‘erwt’ en ‘verf’ (zie Heeroma krt 25 en J. van Ginneken Taalkaart: erwt OT III 30-31; ik denk het verschijnsel te kunnen formuleren als overgang van ar, er en ir in sterk-labiale (en soms velare) omgeving tot or en ur (of ör); cfr. Karsten § 34-35), de samenval van liggen en leggen (blijkens OT 2, 77 ook in een deel van Groningen), (reeds mnl.) dregen ‘dragen’, de metathesis van -sel > -eles, woorden als aker ‘eikel’ (Afrikaans 170 vlg.). Niet geheel tot Holland beperkt zijn ie < ai onder onduidelijke condities en e < u. Voorts hebben deze dialecten enerzijds een aantal kenmerken met het zuidwesten gemeen, bijv. de volledige syncope der intervocalische d. De afzonderlijke positie van de noordwestelijke met de zuidwestelijke groep samen is ten dele te verklaren als ingveonisme. Allerlei andere kenmerken delen de noordwestelijke dialecten zelfs met meer dan één groep, bijv. diftongering van oude î en û; cfr. § 166. De globale begrenzing van de noordwestelijke dialecten omvat: de niet-Friese WaddeneilandenGa naar voetnoot3, Marken, Wieringen, Noord-Holland benoorden het IJ, de kust van Holland en de Zuidhollandse eilanden (behalve Goeree en Overflakkee, die tot de Zeeuwse dialecten behoren). Voor het geforceerde van deze begrenzing tegenover de noordelijk-centrale groep zie men § 167. In de noordwestelijke groep heeft men onderscheiden: het Noord- | |
[pagina 434]
| |
hollands (ten N. van het IJ), dat ook op Tessel gesproken wordt, het Vlielands, het Strand-Hollands (nl. het dialect van de Hollandse vissersdorpen, zuidelijk tot en met Scheveningen), het Eilandenhollands en het Gooilands, welk laatste een eenheid vormt met het Eemslands uit Utrecht. Kaart 34 - Dragen
Het Noordhollands onderscheidt zich scherp door de uitspraak ee of ei of ai voor oude æ: : skeep, skeip, skaip. De ee komt ook nog in het Gooilands en Vlielands voor, maar de ei en ai zijn tot het Noordhollands beperkt: cfr. Taalatlas 4, 10. Terwijl het Noordhollands dan | |
[pagina 435]
| |
voor oude æ: palatale klanken heeft, maar voor gerekte ā een aa, kent het Zuidhollands in beide gevallen ae. Voor de oorspronkelijke positie van het Amsterdams zie men Schönfeld 70. Voorts kenmerkt het Noordhollands zich door zijn systeem van verkleinwoordsuitgangen, dat het met het Fries en Gronings gemeen heeft; cfr. Heeroma krt. 28. De woorden die in het AB op -de eindigen, hebben in het Zuidhollands verlies van -de: zoo, kaa, moe; in het Noordhollands gaan ze uit op t: weid ‘weide’; cfr. Schönfeld 33. Terwijl het Zuidhollands niet geheel afkerig blijkt van j < intervocalische d, is dat niet met het Noordhollands het geval; cfr. Ts 54, 271. Ook is er de behandeling van de slot-n in de werkwoordsvormen uniek voor ons taalgebied, al is er overeenkomst met het Fries en het Zeeuws; cfr. Taalatlas 5, 3, TT XI, 97. Ook kent de woordenschat Noordhollandse exclusivismen, bv: gefeliciteerd met de overwinst (gezegd bij de geboorte van een baby). Verder hebben deze dialecten, hoewel niet exclusief, in tegenstelling met het Eilandenhollands en Centraalhollands sk in anlaut, i.p.v. sch (Taalatlas 4, 9) en ontbreekt er het prefix in het voltooid deelwoord (Taalatlas 2, 9). Vaak blijkt op de kaarten het gebied ten Noorden van het Noordhollands Kanaal nog een eind ‘opgerold’. Opvallend is dat het noordoostelijke vaak sporadisch ook in Noord-Holland voorkomt; cfr. Van den Berg 37. Ook ham voor ‘arend van de zeis’ (Taalatlas 1, 1) wijst op binding van N.-Holland met oostelijker streken. G. Kloeke suggereert in Museum 61, 36 vlg. aarzelend dat veel Volendammers wel eens van de Veluwe gekomen konden zijn. Van Ginneken onderscheidt het Drechterlands tussen Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, het Westfries in engere zin tussen Den Helder en Alkmaar, het dialect van Tessel en Wieringen, het Kennemerlands, het Zaans en het Waterlands. Enkhuizen neemt ook een afzonderlijke positie in. Zeker is de oude aardrijkskundige toestand met zijn talloze plassen een oorzaak van kernvorming in het oude zgn. West-Friesland en Waterland geweest. Het Vlielands wijkt sterk van het Noordhollands, het Tessels incluis, af. Het heeft ontrondings-tendenzen, die zich ook in vergelijking met AB eu en ui doen gevoelen: iis ‘huis’, seen ‘zoon’, ierling ‘huurling’. Voor meer bijzonderheden, o.a. h-aphaerisis, zie men vooral Winkler II 20. Winkler zag er wel ten onrechte een ethnologische factor achter; cfr. Handb. I2 57.Ga naar voetnoot1 Isolement van dit eiland zal zeker aan een en ander niet vreemd zijn. | |
[pagina 436]
| |
Het Strandhollands wordt bij Winkler passim gekarakteriseerd. Exclusief schijnt te zijn iet voor ontkennend ‘niet’; cfr. § 135,Ga naar voetnoot2. In het Hollands hebben Zandvoorts en Katwijks exclusief zùs = ‘zes’, verrek = ‘vork’, laaj = ‘lui’, laajwaegn = ‘luiwagen’ (BMDC 21, 39). Dat men een afzonderlijk Strandhollands kan onderscheiden, is natuurlijk vooral gelegen in de sociale structuur. Met deze Noordzeevissers immers moet het contact der overige Hollanders gering geweest zijn. De invloed van het mondaine badleven kan er nog slechts recent zijn. Pas in 1818 is te Scheveningen door Jacob Pronk het eerste badhuisje gebouwd. Het Strandhollands vertoont vooral met het Noordhollands overeenkomsten: sk i.p.v. sch, -les < -sel. Tot het Eilandenhollands kan men niet alleen de taal van de Zuidhollandse eilanden behalve Goeree en Overflakkee, maar ook de taal van het Westland, in zekere zin: de Westhoek van N.-Brabant en de gebieden aan de benedenloop van Lek en IJsel rekenen. Ze missen in tegenstelling met Strand- en Noordhollands o.a. de anlauts-sk en de ie voor oude ai. Het onderscheid tegenover enerzijds het Strandhollands, anderzijds het Noordhollands (en Gooilands en Vlielands) kan ten dele in sociologisch of geografisch isolement gevonden worden, waardoor noordelijke vernieuwingen niet zover doordrongen. Speciaal voor deze gebieden Utrechtse of/en Brabantse invloed aan te nemen als factor voor bedoelde afwijkingen, hetgeen Heeroma voor Zuid-Holland in het algemeen doet, is niet aanbevelenswaard. Volgens Kloeke Ts 55, 153 is het Aalsmeers import uit noordelijker streken. Hij denkt ‘aan Waterlandse herkomst der Aalsmeerse (oorspronkelijk grotendeels doopsgezinde) bevolking.’ Het Gooilands is wederom moeilijk exclusief te karakteriseren. Kleinigheden als nijt voor ‘niet’ (Winkler II 100, 103) hebben weinig om het lijf. Naast de noordwestelijke kenmerken (o.a. ee < æ:) vindt men er opvallende oostelijke, speciaal noordoostelijke, bijv. de umlaut op oude ô (Winkler II 100) en de umlaut in de participia van sterke ww. (cfr. § 105). Dit laatste moet wel op vroeg-Middeleeuwse bindingen | |
[pagina 437]
| |
berusten; zie bijv. Hol 40. Het Gooi kan tot het oude graafschap Hameland behoord hebben; cfr. Hol 33. Opmerkelijk is dat de plaatsnamen van het Gooi tot een ouder type behoren dan die van er omheen gelegen dorpen als Eemnes, Kortenhoef, Maartensdijk; cfr. HCTD 21, 266. Volgens K. Heeroma, De taal van het oude Emmeloord DB XIV 97-110 leek het Emmeloords vooral op het Gooilands. Beide dialecten kenden bv. sneutel ‘sleutel’ en nijt ‘niet’. Maar in sommige opzichten was het ouderwetser en oorspronkelijker dan het Huizens. Het kende nog de verbinding sk, het achtervoegsel -skip, zaft ‘zacht’ en koes ‘kous’. J. Daan geeft in Noordhollandse dialecten TT VIII 113 vlg. de volgende indeling van de Noordhollandse dialecten. Zij onderscheidt in het zuiden: 1e de Haarlemmermeer, 2e de conglomeratie Amsterdam, 3e de conglomeratie Haarlem, 4e Amstelland, 5e Het Gooi, en ten noorden van het IJ: 6e Waterland, 7e de Zaanstreek, 8e West-Friesland, 9e Texel en Wieringen, 10e de oudere polders, 11e de jongere polders, 12e Kennemerland, 13e Volendam, 14e Marken, 15e Egmond. | |
§ 169. Stadsfries en koloniaal HollandsLit.: Fokkema; W. Gs. Hellinga: Het stadsfries en de problemen van taalverhoudingen en taalinvloed in Ts 59, 19 vlgg., 125 vlgg.; Hellinga; BMDC 4; Handboek I2 19-27; Hof 5-6; Holl. Exp. Hoewel ze in het Friese taalgebied gelegen zijn, wijken de dialecten van Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Staveren, Bolsward en Sneek van het Fries in onderlinge verbondenheid af, zodat zij naast het boerse Landfries een apart Stadsfries vormen - welke benaming evenwel noch bij de Fries noch bij de Leeuwarder in gebruik is. In hun woordenschat, semantiek, syntaxis en sommige articulatiegewoonten komen deze dialecten nog veel met het Fries overeen, maar als we de klanken over de gehele lijn bestuderen, komen we tot de conclusie, dat de Friese elementen in de kleine steden nogal ver en in Leeuwarden zo goed als geheel zoek zijn. De palatalisatie van de a > e komt daar bijv. geheel niet voor. Maar welke elementen bevat het dialect dan wel? Over het algemeen is het moeilijk er speciaal aan het Hollands herinnerende eigenaardigheden terug te vinden; vormen als stark, reg, stik, bled ontbreken. Voor die woorden zijn vormen in gebruik die o.a. Utrechts en Brabants waren en die in de 16e eeuw in de schrijftaal algemeen gebruikt werden. | |
[pagina 438]
| |
Is het dialect nu Fries met Hollandse inslag of Hollands met Friese inslag? Statistieken van taaleigenaardigheden vermogen niet de oplossing te brengen en buiten de statistiek lopen de oordelen het risico, subjectief te zijn. Kloeke heeft de vraag in het psychologische vlak gebracht door de hoeveelheid of importantie der taalelementen los te laten en als uitgangspunt te nemen de vraag: welke taal wil de spreker gebruiken, m.a.w. door de psychologie van de taalgemeenschap te laten praevaleren. Hij beschouwde nu het Stadsfries als een poging van aristocratische of aristocratisch-doende Friezen om Nederlands, met name meestal Hollands te spreken, derhalve als Hollands in Friese mond. Zonder zich duidelijk in dezen uitgesproken te hebben, schijnt Fokkema van dezelfde overtuiging. Uitgaande van het befaamde standpunt der ‘tendance de parler mieux’, volgens hetwelk iedereen de neiging zou hebben in de taal ‘zijn beste beentje voor te zetten’, neemt hij aan, dat die uitspraak van boven naar beneden is doorgedrongen en hij herleidt dus de hele taalmenging tot overwicht van Holland of ruimer genomen van het westen. Weliswaar is de oudste Stadsfriese tekst die men kent, pas van 1671 in de IJlster almanak, maar aangezien Fokkema rond 1525 in het oorkondenmateriaal een abrupte overgang van tamelijk zuiver Fries tot tamelijk zuiver Nederlands constateert, voelt hij er veel voor ook voor die tijd het ontstaan van het Stadsfries te stellen. En mèt Kloeke (en Gosses) zie hij hierin een toegeven aan een uit het westen komende druk. Aan het eind der ME immers hebben in politiek opzicht de Hollandse graaf, de stad Groningen en de Duitse keizer met wisselend succes geprobeerd, vaste voet in Friesland te krijgen en natuurlijk heeft dit alles met de levendige handelsbetrekkingen samen een aanzienlijk quantum vreemd taalgoed geïmporteerd. Vooral ziet Fokkema een krachtige ontfriesing, wanneer Friesland komt onder de Saksische hertogen (1498-1515) en meer nog onder de Oostenrijkse. In het oorkondenmateriaal blijkt dan ook de ontfriesing geen geleidelijk voortgaand proces te zijn met een menigte van overgangstaaltjes, maar er is tussen de Friese en Nederlandse stukken ineens een breuk. Als dan na de opstand tegen het Spaans bestuur de regering van Friesland weer in handen komt van de Friezen, is de on-Friese plooi al gelegd en blijft de toestand op taalgebied, zoals die was, waar ongetwijfeld de band met de andere Nederlands sprekende delen, al was deze losser geworden, toe heeft bijgedragen. Tegen deze voorstelling heeft Hellinga verzet aangetekend. Gosses had het ontstaan van het Stadsfries nog vóór de Saksische overheersing willen stellen, omdat hij hiervan de weerspiegeling meende te | |
[pagina 439]
| |
vinden in de schaarse Nederlandse insluipsels der vroegere oorkonden. Maar Hellinga acht deze onzuiverheden beter te verklaren als gevolg van het ontbreken van een Friese traditie, hetgeen ook uit de spelling-verwarring juist in de Friese oorkonden blijkt. Daarmee vervalt dan natuurlijk ook de noodzaak om uit het oorkondenmateriaal tot de tijd rond 1500 als de ontstaanstijd van het Stadsfries te besluiten. Bovendien zou men met dat ‘Hollands in Friese mond’ tamelijk geïsoleerd in die stedelijke gemeenschappen gestaan hebben, waar zeker nog lang zuiver Fries gesproken is. Hellinga wil niets horen van expansie, druk, ontlening, slaafse navolging of drang om het zo goed mogelijk te doen. Natuurlijk kan er ook geen sprake geweest zijn van een nieuw ingekomen bevolkingselement. De eigennamen zijn immers nog alle Fries en de schedelvorm blijkt volgens de opgravingen geen verandering te hebben ondergaan. Zeker is er ten gevolge van de nieuwe toestanden een categorie mensen gekomen (regeringspersonen, reizende kooplui) die uitsluitend of bij voorkeur Nederlands spraken en geheel zonder gevolgen hoeft dit niet geweest te zijn. Maar men kan het Stadsfries niet beschouwen als een permanente poging om dit ‘Hollands’ na te spreken, want in dat geval zou het tamelijk onbegrijpelijk zijn, dat men na al die eeuwen er nog niet beter in geslaagd is en er nog geen vrijwel volledige aanpassing gekomen is. Weliswaar voert Fokkema in BMDC 4, 39 hiertegen aan, dat, toen het Stadsfries eenmaal gevormd was, het bestuur weer in handen van de Friezen is gekomen. Men zou ook kunnen opmerken dat de Friese steden toen ze hun volle bloei beleefden, ruim voor Hollandse invloeden openstonden, maar dat ze toen die bloei ging tanen, hun kracht in chauvinistisch isolement gezocht hebben. Echter is het ook bij Hellinga's zienswijze mogelijk, het behoud van de eenmaal ontstane Stadsfriese klanken als een uiting van provinciaal zelfstandigheidsgevoel op te vatten. Bovendien, zegt Hellinga en hij neemt als bewijs de oude Stadsfriese ae, die enige tijd lang op weg was om ai te worden en toen ineens in Leeuwarden en de op Leeuwarden georiënteerde steden als Harlingen, Franeker en Dokkum in aa omsloeg, bovendien hebben de beschaafde Leeuwarders, die naar een beschaafd Stadsfries streefden en bijv. allerlei diftongen wilden vermijden, bij sommige klanken het Beschaafd Hollands tot voorbeeld genomen. Men kan nu eenmaal niet ontkennen, dat, zoals Heeroma in BMDC 4, 41 opmerkt, het stadsfries juist echt Hollandse karaktertrekken en niet bijv. Brabantse of oostelijke vertoont, maar dat betekent volgens hem nog niet, dat zij naar dat beschaafd streefden, onder de invloed daarvan | |
[pagina 440]
| |
stonden. Het Stadsfries is volgens hem vooral in de 17e eeuw ontwikkeld, parallel aan de Hollandse hogere stedentalen. Wilkeshuis gelooft naast ontlening ook aan een accentueren van de tegenstelling tussen stad en land. Hellinga wijst er op dat men zich bij een dergelijk probleem niet alleen moet afvragen, wat er aan nieuws gekomen is, maar ook wat er verdween. Wilkeshuis bijv. onderzocht in BMDC 4, welke groepen van Friese woorden in het Stadsfries gehandhaafd blijven. Daarbij blijken gebruiksfrequentie, beslotenheid in de huiselijke omgangstaal, afwezigheid van factoren die verandering zouden kunnen bewerken, zoals dit het geval is in de kindertaal, en de gevoelswaarde een rol te spelen. Ook moet men volgens Hellinga letten op de zgn. brugvormen als ao tussen ae en aa en uu tussen oe en ui. Deze kunnen nl. niet verklaard worden door expansie, noch door binding aan het dialect, maar zij ontstaan door de eigenaardige positie van sommige stedelijke milieus tussen volkstaal en cultuurtaal in. Men moet ze nl. wel onderscheiden van contaminatievormen, die bekend zijn uit de dialectgeografische literatuur. Hellinga opteert dus voor taalbouw boven taalontlening, maar het wil ons voorkomen, dat de waarheid ook hier in het midden ligt. Hellinga erkent trouwens zelf: ‘Hollandse invloed in Friesland zal niemand ontkennen’ en ‘De binding aan het Westen is de oorzaak van het ontstaan van het “Hollands in Friese mond”.’ Het Stadsfries, dat volgens hem pas na 1525 ontstaat, kan door taalbouwers gevormd zijn, maar ontlening zal dus toch ook niet geheel weggecijferd kunnen worden, daar dit zelfs bij Hellinga niet geschiedt. Een opmerkelijke aanwijzing voor Hollandse invloed kan men zeker zien in het door Hof 206 vlg. opgemerkt feit, dat de mutatie van oe tot uu in het Stadsfries praktisch algemeen is en dat het aantal oe-relicten in iedere stad in vrijwel evenredige verhouding staat tot haar grootte, aanzien en mate van isolement. Bovendien hebben deze dialecten gewoonlijk de oe behouden als in het Hollands het woord niet bestaat of althans zeldaaam is, van de andere kant is de hardnekkigheid van û voor z hier, zoals in Het Bildt, weer een argument ertegen; cfr. Hof 208. Zie voorts § 150 voor mogelijke autochtone ontwikkeling van û tot y in het Stadsfries. De dialecten van de overige on-Friese gebieden in Friesland, bijv. Midsland op Terschelling, Ameland, waar nog blijkens Handboek I2 19-27 in 1786 echt Fries gesproken werd, Heerenveen, Kollum en Het Bildt kan men beter geen Stadsfries noemen. Aangezien hier van taalbouw wel minder sprake zal zijn, moet hier kolonisatie of expansie | |
[pagina 441]
| |
een Hollands, een noordwestelijk, karakter gebracht hebben. W. de Vries beschouwt in Ts 46, 198-209 het Bildts principieel anders dan Amelands, Midslands en Stadsfries. Deze laatste beschouwt hij als verhollandst Fries, maar het Bildts als door Friezen van Hollandse kolonisten overgenomen Hollands. Terwijl dit de gangbare opvatting mag heten, ziet Heeroma bijv. op Terschelling de verhoudingen precies omgekeerd. Hij meent dat het Midslands het oorspronkelijke niet-Friese dialect is en dat het oosten en westen van het eiland pas later vanuit Friesland bevolkt zijn; cfr. TAG 64, 347 vlg., NTg 28, 24, NTg 29, 30. Hiertegen kwam Knop op in OT 3, 97 en 117. Een koloniaal Hollands treft men, hoewel niet als alleenheersend, aan in Willemsoord, Wilhelminaoord, Frederiksoord, Vledderveen en Diever; cfr. Sassen 269. | |
§ 170. De zuidelijk-centrale dialectenIn § 166 noemden wij reeds als exclusief kenmerk het combinatietype -de-gij bij werkwoordelijke enclise. In De dialecten van Noord-Brabant 1952, 23 wees ik ook op het pronomen van het type gij of ge, het attributieve dees i.p.v. ‘dit’, het ontbreken van t bij dat, de masculiene vorm van die welke op ə (jə, nə) uitgaat. Dit laatste is echter ook Fransvlaams; cfr. RND kaart 18. Andere zuidelijk-centrale (we zouden ook kunnen zeggen: Brabantse) verschijnselen zijn: het type doe sen ezel in Belgisch Brabant, Antwerpen en westelijk Limburg (HCTD 14, 55 vlg.), əm voor ‘hij’ enclitisch na vgw. of Vf (Limburgs Haspengouw 1951, 256-257) en woorden als pioen (cfr. Bloemnamen 165-167), zjenoffel (Album Verdeyen 250) en mutsaard in Antwerpen, westelijk Limburg en delen van Brabant en Oost-Vlaanderen (HCTD 13, 361 vlg.; voor Noord-Nederland ontbreekt het materiaal). De grens tussen de noordelijk-centrale en de zuidelijk-centrale groep wordt gevormd door drie wegens hun functie belangrijke isoglossen-strengen. Ten noorden hebben de pronomina van de 2e persoon in de anlaut een j, ten zuiden een g (in de objectsvorm een vocaal, doch hierbij loopt de grens iets zuidelijker). Voorts hebben ten Noorden de verkleinwoorden in geen enkele positie nog een k in het suffix, ten zuiden wel en tenslotte hebben de noordelijke vergeleken met de zuidelijke bijna geen klinkerverkorting vóór medeklinkercombinaties. De grenslijn loopt ongeveer vanaf Wageningen over Tiel, Beesd, Gorkum naar Willemstad. Vaker dan zuidelijk-centrale complexen treft men zulke aan welke | |
[pagina 442]
| |
men Brabants-Limburgs zou kunnen noemen; voor voorbeelden zie men A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 22. J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland 1938, 37-38 toont dat bij de geslachtsverschillen er meer isoglossen de zuidelijk-centrale van de zuidwestelijke dialecten scheiden dan van de zuidoostelijke. Ook in Bloemnamen 14 had hij al het afzonderlijke karakter van het Westvlaams geconstateerd en opgemerkt dat de zuidelijk-centrale dialecten nauwer bij het Limburgs dan bij het Westvlaams aansluiten. Op een andere wijze openbaart de nauwe samenhang tussen beide complexen zich nog hierin, dat de grens moeilijk te trekken valt. Terwijl men die vroeger bij de Uerdingerlijn legde, heeft men het later gedaan bij de muis-diftongeringslijn (Album Grootaers 58) en neemt men tegenwoordig de Gete-bundel als hoofdgrens. De oorzaken van de cohaesie van het zuidelijk-centrale gebied zijn moeilijk aan te wijzen. Is er sprake van een oude stamverwantschap? Of heeft de uitbreiding van het hertogdom Brabant, die er inderdaad in grote trekken mee overeenstemt, een rol gespeeld? Het kaartbeeld van jonge woorden als zjenoffel en mutsaard schijnt wel op latere factoren dan die van stamverwantschap te wijzen. Heeroma HCTD 10, 175 vlg. ziet ook de verbreiding van deem in Brabant en Antwerpen (maar ook verder in het Z.O.) eveneens als een gevolg van Brabantse expansie; zie echter § 18. In de zuidelijk-centrale dialecten tekenen zich enkele grote groepen duidelijk af. Vgl. thans ook A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant, in: Noord-Brabantweek te Antwerpen van 8 tot 18 september 1962, 87-88. Wie de kaart bekijkt, ziet dat de kern van de Meierij sterk van de andere dialecten afwijkt. Allerlei rekkingen als vāl, en tōn t.g.v. de uitval van -ə, de bijzonderheden van de ontwikkeling van ogm. û, de suizende r, de typische zgn. Meierijse verkorting, enz. zijn buiten dit gebied in de centrale dialecten onbekend. Ook op Taalatlas 5, 7 schoonzuster scheidt de Meierij zich van de rest van de zuidelijk-centrale dialecten af. Men ziet trouwens zo goed als nooit dat Noord-Brabant in zijn geheel taalkundig een exclusieve dialecteenheid uitmaakt. Het achtervoegsel -ie bij zeis is het enige bekende geval; cfr. A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 22. Er is een grote klove tussen het westelijk en het oostelijk Noordbrabants. Dat blijkt o.m. bij een aantal umlauts- en de verkortingsverschijnselen; cfr. Onderzoek Hs. 2 en 3. Die tegen- | |
[pagina 443]
| |
Kaart 35 - Het Brabants
| |
[pagina 444]
| |
stelling tussen westelijk en oostelijk Noord-Brabant openbaart zich trouwens niet alleen in het dialect, maar ook in de psyche (Onderzoek 280), de volkskunde (Onderzoek 281), het recht (Onderzoek 279) en de kunst (Onderzoek 277). Dit alles vindt een oorzaak in de geografische toestand (beide hebben hun afzonderlijke stroomstelsels en worden gescheiden door een gebied van heide en zandverstuivingen; Onderzoek 272), maar ook in de feodale verdeling en de economische structuur loopt er een duidelijke, vaak oude grens tussen Tilburg en Breda. Bij benadering geldt dat ook voor de prehistorische vondsten (Onderzoek 270 vlg.). In PL 85, 231 wijst H. Hardenberg ook op een verschil in kerstening, inzoverre hij eraan herinnert dat westelijk Noord-Brabant vanuit Antwerpen gekerstend is. Met enige aarzeling meen ik te mogen zeggen dat de Meierijse kern zich in zekere zin stelt tegenover al de andere Brabantse dialecten, en bijv. minder ‘Brabants’ is dan de westelijk-Noordbrabantse groep. Dat valt ons vooral op als wij de exclusieve Brabantismen bestuderen. In De dialecten van N. Br. hs VI heb ik er al over gesproken. Het verschijnsel geldt bijv. voor fooi, voeë enz. voor ‘vrouwelijk konijn’ en type voorschoot, veurschoot vusschoot enz. voor ‘schort’. Er zijn trouwens meer voorbeelden. Heeroma noemt in Ts 68, 180 vlg. savie voor salie alleen in Zuid-Brabant, Antwerpen en W.N.-Brabant. Van den Berg 97 wijst op een dergelijk beeld bij de vervanging van -or- door -er-. De kaart van het mannelijk konijn (Taalatlas 2, 12) toont rijer in Brabant, Antwerpen, O.-Vlaanderen, westelijk Limburg en enkele zuidelijke dorpen van West-Noord-Brabant. Dit voor Meierijenaars verrassende gegeven ligt geheel in de lijn van de geografische constellatie. Immers, als men afziet van het Overmase veroveringsgebied, vertoont het hertogdom Brabant min of meer de gedaante van een winkelhaak en dan ziet men dat zuiver planimetrisch beschouwd het oude Land van Breda veel meer kans vertoont om met de Brabantse krachtcentrales Antwerpen, Brussel en Leuven overeen te komen dan de Meierij. De Meierij is als het ware planimetrisch gepredisponeerd om eer met Belgisch Limburg overeen te stemmen dan met Belgisch Brabant of Antwerpen. Dat zien we dan ook op de taalkaarten meer dan eens. Op kaart kous hebben W.N.-Brabant, Antwerpen en Belgisch Brabant kous, de Meierij en Limburg (behalve het Westelijk deel van de Belgische provincie) hoos; cfr Taalatlas 5, 8. Zo kent ook de Meierij met het noordelijk deel van Belgisch Limburg boks of bots i.p.v. broek (Roukens krt 39) en treffen we in de Meierij en Belgisch Limburg ou < û voor dentalen aan; cfr. § 57. Zie voor invloeden van het | |
[pagina 445]
| |
graafschap Loon en Echternach in oostelijk N.-Brabant nog BH 4, 29 en 2 afl. 4, 62. Merkwaardig is ook wat Heeroma HCTD 10, 181 naar aanleiding van deem opmerkt. Dit Limburgs-zuidelijk-Brabants type komt niet in de omgeving van Brussel voor. Staat deze stad dan wat losser ten aanzien van de Brabantse expansie? In zeer bijzondere zin schijnt de Meierij in later tijd een conservatief gebied geweest te zijn. De sk-uitspraak i.p.v. sch dateert er al van milennia her. Ook heeft men er nog een aantal woorden met ft i.p.v. cht: zoft ‘zacht’, taaftere ‘in de namiddag’, gekoft ‘gekocht.’ Zie verder Onderzoek 284 en Roukens 176-177. Het lag in het begin ver van de zuidelijke en later ver van de Hollandse cultuurhaarden en was van de oostelijke gescheiden door de moerassen van de Peel. Door zijn onafzienbare dorre heiden oefende het weinig aantrekkingskracht uit. Bovendien fungeerde het minder dan West-Noord-Brabant als doorgangsterrein. De bevolkingstrek was dan ook eer van de Meierij afgewend dan er heen gericht, zoals een naamkundig onderzoek heeft uitgewezen. Relatief komen er nl. in het westen meer van-namen, afgeleid van oostelijke plaatsnamen (type Van Gorp, Van Boxtel, Van Kuik), voor dan omgekeerd; cfr. A. Weijnen, Geslachtsnamen en bevolkingsverschuiving in Noord-Brabant in: Eigen volk 11, 365-384. Ook dient de vraag onder ogen gezien te worden inhoeverre de Meierij een andere ethnologische samenstelling heeft. Met name kan aan Tongeren en Thuringers gedacht worden; cfr. § 161. Het westen daarentegen vertoont duidelijk een Ingveoonse onderlaag. Dat blijkt vooral uit de toponymiē; cfr. A. Weijnen, Klankhistorische discrepantie tussen dialect en toponiemen, MNLNA XXXIX, 151-157. Op zeer veel plaatsen, bv. Wouw, Willemstad, Roosendaal, Steenbergen, Oosterhout, Geertruidenberg, Etten-Leur, Beek, Prinsenhage komt er een (h)il voor, identiek met Engels hill. Maar buiten de toponymie, in het eigenlijke dialect, is van dat ingvaeoons niet veel meer over, hoewel die laag er blijkens vormen als stick in de oude rechten van Steenbergen vroeger wel geweest is. H. Pottmeyer vond ze in de omgeving van Antwerpen; cfr. Bijdragen tot de geschiedenis 20, 148 vlg. Zie voor de Oostvlaamse Schönfeld VIII en voor de Westnoordbrabantse R. van Hasselt en A. Weijnen, De plaatsnamen van Roosendaal 1948, 56-57, BMDC 6, 15 vlg., OT 7, 262 vlg., A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 17. Het uiterste westen van Noord-Brabant heeft trouwens waarschijnlijk tot de pagus Scaldis of Bevelandia behoord, en later niet tot Lotharingen maar tot Frisia; cfr. | |
[pagina 446]
| |
BMDC 6, 33. Deze streken hebben trouwens geen Belgisch-Helvetisch, maar zgn. Ligurisch recht; cfr. Onderzoek 279. Een zeer bijzondere positie neemt ook het Oostvlaams in. Het mist bijv. de e-apocope en de dikste streng genus-isoglossen loopt juist tussen Oost-Vlaanderen en Brabant-Antwerpen; cfr. J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland 1938, Verzamelkaart. In HCTD XXXV, 171 wordt er op gewezen dat in ieder geval de Dendervallei in diverse opzichten meer Brabants dan Vlaams aandoet. H. Vangassen, Aan de grens van Vlaanderen en Brabant V Zullen HCTD 36,49 vlg., wijst er eveneens op dat de grens tussen zullen en zelen vanaf de taalgrens tot Antwerpen de Schelde volgt. Daar lag trouwens vóór ± 1050 ook de grens tussen Vlaanderen en Brabant. J. Goossens spreekt in Zs f. Mf. 29, 312 vlg. van een Denderlinie, een bundel isoglossen die de Dender volgt en op de grens van het oude Brabant en Vlaanderen ligt. De verspreiding van de -ingaheem-toponiemen, die in Brabant weinig voorkomen, terwijl Oost-Vlaanderen ervan wemelt (cfr. J. Lindemans, Toponomysche verschijnselen op kaart gebracht HCTD 14, 67 vlg.) vormt een aanwijzing dat het taalverschil ten dele op verschillen bij de vroeg-middeleeuwse landname kan teruggaan. Voorts zie men voor de tegenstelling tussen Oost- en Westvlaams ook K. Heeroma, Iets over oude woordenboeken in Album Verdeyen 249 vlg. Deze betoogt dat de grens door chronologisch ver uiteenliggende factoren is tot stand gebracht. Een tegenstelling perkelboom-peremboom moet pas na de 16e eeuw ontstaan zijn, want tevoren kenden de beide Vlaanderens één type. Blijkens ons kaartje ligt er een duidelijke kern in de huidige provincie Brabant; zie bijv. ook lemme ‘schaap’ in Taalatlas 4, 9. Letten we op een zo ingrijpend verschijnsel als de algemene ontronding, dan blijken de overigens verspreid liggende delen weer vooral in de meest zuidelijke stukken (met enkele uitlopers) voor te komen. Heeroma gaf in NTg 1939, 72 met zijn goensdag-vormen nog een dergelijk beeld. Gevallen waarbij de isoglossen in de richting oost-west door de provincie Antwerpen lopen, leveren: zeven (Taalatlas 1, 2), staart (Taalatlas 4, 13), paard (Stan Leurs, De Kempen 17 vlg.). Tenslotte blijkt ook de staatkundige tegenstelling tussen België en Nederland dialectvormend gewerkt te hebben. Men zie voor voorbeelden van tot België beperkte zuidelijk-centrale verschijnselen naast ons kaartje nog de kaart ‘navel’ in A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 22. Ook de kaart van de ‘mannelijke duif’ (Taalatlas | |
[pagina 447]
| |
1, 6) levert bij benadering zo'n beeld. Op de kaart van de ‘mannelijke eend’ scheidt zich juist westelijk Noord-Brabant af; cfr. Ts 54, 245. Weliswaar vertonen de isoglossen zo goed als nooit een volkomen samenval met de rijksgrens. Daarvoor zijn de betrekkingen tussen laten we maar zeggen de gebieden van het huidige West-Noord-Brabant en de provincie Antwerpen te innig. Zuidnederlandse abdijen hadden in Noord-Brabant vele bezittingen, de gemeenten in West-Noord-Brabant hadden òf het recht van Santhoven òf het stadsrecht van Antwerpen. Er zijn belangrijke handelsbetrekkingen geweest tussen Bergen-op-Zoom (zie Onderzoek 334) en RoosendaalGa naar voetnoot1 enerzijds en Antwerpen anderzijds, Na de hervorming kwamen de missionarissen voor N.-Brabant uit het zuiden. Zie voorts Onderzoek 331-332. Aan de aldaar genoemde ‘zuidelijke’ verschijnselen die even ten noorden van de rijksgrens reiken, zoals saoj, get, botermelk, metser zijn bijv. nog toe te voegen talloor in Putten en Zundert (Roukens 128) en zweepnon in Ossendrecht en Woensdrecht (Roukens 285). Overigens las ik bij Goossenaerts XI van de grote Suytheyde, die zich tussen Zundert en Brasschaat uitstrekte. In Museum LXIV p. 229-230 wees ik naar aanleiding van de Dialektatlas van Antwerpen nogmaals op de invloed van de staatsgrens maar ik wees er ook op dat op bep. kaarten zeer typische en naar mij schijnt geografisch nogal beperkte verschijnselen zowel in westelijk Noord-Brabant als in het Antwerpse voorkomen, bv. voor paddestoel: kampernoen, kampernoel, kampernoelie en voor omdat d-loze vormen. Bij een bespreking van Goosenaerts ibid. 235 releveerde ik dat deze interessante regels wijdt aan de relaties tussen zijn gebied en het Nederlandse Noord-Brabant. Zie voorts A. Weijnen, De rijksgrens tussen België en Nederland als taalgrens in de dialekten in: BMDC XVIII 3-15. De Meierijse dialecten vertonen, zoals wij reeds ten dele zagen, een zeer groot aantal umlautsgevallen en in allerlei condities een korte vocaal waar het AB een lange heeft, bijv. voor r + dentaal, en in oorspr. open lettergreep, gevolgd door cons. + əl, ək, əx, əm, ən (behalve de flectie-uitgang), ər, Eŋ, yv, i en voor r; cfr. Onderzoek 128-139. Voor verdere kenmerken zie men Onderzoek passim. Deze groep wordt gesproken ongeveer in het stroomgebied van A en Dommel met hun zijriviertjes. Over de constitutieve oorzaken van dit dialect is hiervoor gehandeld. Het zuidoosten heeft opvallende Limburgse, d.w.z. zuidoostelijke, trekken. Wat de bijzonderheden van | |
[pagina 448]
| |
de begrenzing betreft, het volgende. De oostgrens en het oostelijk deel van de zuidgrens zijn zeer scherp. Hier heeft de Peel als aardrijkskundige factor een hoofdrol gespeeld. Eeuwenlang is dit een breed moeras geweest dat een verkeersobstakel van de eerste rang vormde en slechts enkele doorgangen had, bij welke doorgangen er dan ook enige dialectvermenging te bespeuren is; cfr. A. Weijnen, Waarom spreekt Meyel een Brabants dialect? NTg 38, 87. Bij onderzoek ter plaatse bleken mij bijv. enerzijds ik, ook en trapte doch anderzijds sj < sk en de oppositie tussen stĭĕf ‘stijfsel’ en stīēf ‘stijf’ voor te komen. Verder zijn er in de vorige eeuw in de Peel nieuwe ontginningsdorpen ontstaan zoals Helenaveen (1853), waar de dooreenmenging van dialecten het meebracht, dat allerlei sterk afwijkende verschijnselen moesten verdwijnen; cfr. Onderzoek 299. Maar voor de rest was de Peel een grens van de eerste rang. De geografische factor, die de Peel vormde, was nl. ook oorzaak van staatkundige en kerkorganisatorische grenzen. De staatkundige factor is trouwens niet te onderschatten: de grens tussen Meierijs en Cuyks is slechts in haar zuidelijk deel uit de Peel te verklaren, want deze strekt zich niet noordelijker uit dan Zeeland en Langenboom. Ten noorden nu klopt de taalgrens met de staatkundige. Dat de dialecten van Budel, Soerendonk en Maarheeze zich bij het Middenlimburgs aansluiten, is zeker weer een gevolg van de ten noorden liggende heidegebieden. De zuidelijke oriëntatie van dit gebied is trouwens al oud. In 779 werd Budel door Karel de Grote aan de Mariakerk te Aken geschonken en tot aan de Franse revolutie ging men daarom ook van zijn schepenbank naar Aken in hoger beroep; cfr. Onderzoek 248-250. Roukens 240 geeft nog een parallel uit de volkskunde. De grens tegenover het Maaslands valt ook althans enigszins samen met een geografische; zie Onderzoek 326. De langs de Maas gelegen dorpen, de streek rond Tilburg, de Langstraat en alles wat benoorden de Bergse Maas ligt, en in zekere zin ook het Kempenlands nemen een overgangspositie naar de Westnoord-brabantse dialecten in. In het eigenlijk Meierijs zijn te onderscheiden Peellands (het conservatiefst), Noordmeierijs en Kempenlands. Het Noordmeierijs, dat de oude æ: praktisch als oo uitspreekt en in verkleinwoorden ndje > nje maakt, is gevormd door de vroegere bevaarbaarheid van A en Dommel; cfr. Onderzoek 306 en BMDC 8 blz. 7. Het Peellands heeft verscheiden heel opvallende verschijnselen, bijv. afval van d na oude lange vocaal of diftong (goe ‘goed’, drăŏ ‘draad’) en dalende difton- | |
[pagina 449]
| |
gen voor ogerm. ai en au. Het is een echt geïsoleerd relictgebied, in het O. en Z. begrensd door de Peel, in het W. en N. door heidevlakten. Zijn inwendige cohaesie dankt het zeker (mede) aan zijn vooral economische oriëntatie op Helmond, dat er steeds de marktplaats voor was; cfr. BMDC 8, 7. Zijn Limburgse verschijnselen (zie hiervoor ook De Bont I blz. LIII) als bijv. Astens zwijgerse voor ‘schoonzuster’ (cfr. Taalatlas 5, 7), die parallellen vinden in de folklore (bij het binnenhalen van de oogst gebruikt men in Asten alleen touwen over de kar) en de mansnamen (Asten kent Limburgse voornamen als Sjang en Tjeu), zijn te verklaren niet alleen uit de ligging, maar ook uit het feit dat na de vrede van Munster Deurne, Asten en Someren generaties lang in Limburg ter kerke trokken; cfr. Onderzoek 295 vlg. en BMDC 8. Opvallend is dat ook rond Eindhoven de representanten van ogerm. ô en eo aan Limburg herinneren; cfr. § 56, 60 en Onderzoek 19 en 43. Waarschijnlijk komen hiervoor de betrekkingen met Horn in aanmerking, waarvoor men interessante gegevens (met een kaart) vindt in BH II nr. 4 blz. 58 vlg., inz. 62-63. De oude baronie van Kranendonk, die Soerendonk, Maarheeze en Gastel omvatte, is immers in 1250 aan de heer van Horn gekomen, die ook de heerlijkheid Heeze met Leende en zes Gehuchten bestuurde. In 1341 zijn overigens Kranendonk en Heeze-Leende weer onder verschillende leden van het geslacht van Horn gekomen. Het Kempenlands wordt gesproken in het zuidwesten van de Meierij. Het heeft een diftongering van gerekte korte vocalen (zoun ‘zoon’, ouve ‘oven’, kuike ‘keuken’, nijge ‘negen’, vuil ‘veel’), die ook zuidelijker voorkomt (cfr. § 66), en een palatalisatietendens bij ou-achtige klanken. Mogelijk is er een biologische oorzaak. Gallée constateerde hier een grote meerderheid van blonden. Ook is er misschien een ethnologische factor niet geheel vreemd aan. Opvallend groot is het aantal urnenvelden. Voorts zijn er bijzonder sterke contacten met de zuidelijke Nederlanden, bijv. vroeger economische oriëntatie op Antwerpen en bezit van de Belgisch-Brabantse abdijen Floreffe, Postel en Tongerlo. De uitgestrekte heiden isoleerden het bijv. van het Noordmeierijs en het Peellands. In BMDC 8, 7 wordt betoogd dat het Kempenlands zuiver door heiden ingesloten wordt. Deze heiden kunnen voor de dialectgrenzen beslissend geweest zijn. Want ten aanzien van geen enkele andere in aanmerking komende factor is de geografische overeenstemming zo volkomen. Het gebied valt weer uiteen in het eigenlijke Kempisch (waar bedoelde diftongering heerst) en het Eindhovens, het gebied dat de lijn | |
[pagina 450]
| |
Eindhoven-St. Oedenrode tot as heeft (hier vooral komt de bedoelde palatalisatie van de ou voor). Geldrop met Zes Gehuchten enerzijds en het gebied van Heeze en Leende anderzijds vormen een overgang van Kempisch naar Peellands. Overigens hebben beide gebieden ook eigen trekken; zie voor Geldrop BMDC 8 blz. 6 en 11 en OT 7, 140-141 en voor Heeze en Leende Onderzoek 298 en BMDC 8, blz. 5, 6. Het Kempisch moet ook zeker bezien worden in het licht van de erfrechtsverhoudingen. Meyers vond daar, in tegenstelling met het gebied rond Tilburg, het stadsrecht van Antwerpen, dat wil dus zeggen: zgn. Ligurisch erfrecht. De Westnoordbrabantse groep onderscheidt zich van de Antwerpse en de Zuidbrabantse voornamelijk door het geringer aantal oe's, ie's en uu's in plaats van o, i en u. Men zie hiervoor LB 43, 42 vlg., Limburgsche Bijdragen 13, 152 vlg., Cornelissen-Vervliet I 10 vlg. en de isoglossen van doem en zoeg op ons kaartje. Van Ginneken heeft een aantal i-ie-isoglossen gepubliceerd, die tonen hoe breed deze isoglossenbundel is; cfr. Regenboogkleuren2 37-39 en De Ghulden Roos III 11-16. De gesloten uitspraak is tegenwoordig in aftocht. Terwijl in Fijnaart de AB [E] ook als [E] klinkt, vond ik op het Rijksarchief in Den Bosch in het schepenregister van Fijnaart (S 1) in de opgaven van 1588 den Hiel ‘Den Hil’ en schiepper. In een plaats als Wagenberg leeft die representatie door oe, ie, uu echter nog volop. Ik meen dat de staatsgrens, die reeds uit de dagen van de 80-jarige oorlog dateert, de voornaamste factor is die de gesloten vocalen steeds meer in Zuidelijke richting teruggetrokken heeft. In die Westnoordbrabantse groep zijn Markiezaats en Baronies te onderscheiden; cfr. Onderzoek 290 vlg. Het voornaamste verschil berust wel op de voorkeur van het Baronies voor de umlaut op de lange ô. De causule factoren die ik Onderzoek 290 vlg. ter sprake bracht, zijn geen van alle overtuigend, zelfs niet die van de verbreiding van de woeste gronden. Voor de streek rond Huibergen is dan waarschijnlijk invloed van de Wilhelmieten, die hun klooster in Huibergen hadden, in overweging te nemen. Men zie Geschiedenis van het oude Wilhelmieten-klooster en van het Bisschoppelijk Instituut St. Marie te Huybergen z.j. passim. In mijn hiervoren aangehaald artikel uit Noord-Brabantweek, schreef ik blz. 88: ‘Meestal doet het zuidelijke deel van het Markiezaat met het Bredaas mee. Rechtstreekse invloeden vanuit Breda zijn daar echter wel uitgesloten. Het is de gemeenschappelijke oriëntatie op Antwerpen waaruit deze overeenkomsten verklaard moeten worden.’ Een jonger centrum als Roosendaal, dat eigenlijk pas sinds het zijn | |
[pagina 451]
| |
spoorwegstation kreeg, boven de betekenis als plattelandsgemeente ging uitgroeien, heeft taalkundig bijna nog geen invloed uitgeoefend; cfr. A. Weijnen, Taalgrenzen in het gebied van De Ghulden Roos in Jrb. De Ghulden Roos II, 13-20. Het gebied dat tussen het Meierijs en het Westnoordbrabants gelegen is, is wat moeilijk te beoordelen. Terwijl Te Winkel in Charakteristik 12 het Maas-en-Waals en het Overbetuws ten westen van Herveld en Hemmen als ten nauwste verwant met het oostelijk Noordbrabants ziet (omtrent het Nederbetuws is er tegenspraak tussen Handboek I2 89 en de bij het boek behorende kaart), onderscheidt hij Noordsalisch in de Tieler- en Bommelerwaard en het gebied van ons Hollands-Brabants (ik zou hier ook ons Maaslands bijrekenen) tegenover Middelsalisch in het gebied van ons Tilburgs. Het is moeilijk uit te maken of in deze gebieden het Meierijse of het Westnoordbrabantse karakter overheerst. Waarschijnlijk is het in het algemeen eer oostelijk dan westelijk Noordbrabants te noemen; cfr. A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 40. Opvallend is ook de ontwikkeling van w als tweede deel van een diftong tot v/f; cfr. Onderzoek 162 en 88. Het Maaslands is waarschijnlijk t.g.v. het Maasverkeer tussen het Noordmeierijs en de Westgelderse dialecten doorgeboord; cfr. Onderzoek 324-328. Het is blijkens de talrijke oude kleine kerkjes zeer oud cultuurgebied. Er is bijv. nog een Romaans kerkje in Dennenburg en waarschijnlijk in Dieden en een elfde-eeuwse toren in Neerlangel; cfr. BH III 97-120. Lith had al een tol in de 10e eeuw; cfr. NGN II 132. In Macharen is een kapel van de oude heilige Odrada, in Esscharen die van St. Machutus (Elemans 21). De bedoelde doorboring moet dus al in de vroege ME hebben plaats gehad. Voor de indeling van het Maaslands zie men Elemans 21-22, 281. Over het Tilburgs zie men Onderzoek 322-323a, BMDC 8 en vooral Akademiedagen I 85-86. Hier is een oude historische kern te onderscheiden en waarschijnlijk ook een economische eenheid t.g.v. de graanmarkt van Tilburg. Het Hollands-Brabants, gesproken benoorden de Bergse Maas en in de Langstraat, vertoont diverse afwijkende (Hollandse?) verschijnselen zeker onder invloed van zijn aardrijkskundige ligging en politieke, economische en kerkelijke geschiedenis, zowel wat de oude bisdomsindeling als de confessionele toestanden betreft; cfr. Onderzoek 310-321. Het erfrecht is er trouwens ook Zeeuws-Hollands. Voor klei- | |
[pagina 452]
| |
nere kernen als Altenaas, Westlangstraats, Oostlangstraats en (mogelijk) Centraallangstraats zie men BMDC 8, 4 vlg. Het Antwerps dialect bestrijkt in grote trekken het gebied van de huidige provincie Antwerpen. Het is wel te beschouwen als het kerngebied van het Brabants, waartegenover het Westnoordbrabants en de Zuidbrabantse dialectgroepen zelfstandige ontwikkelingen kennen. Reeds in de Karolingische tijd moet het een zekere eenheid gevormd hebben. Het is het Land van Rijen dat later overging in het markgraafschap Antwerpen; cfr. Kath. Enc.2 II 600. In de loop der ME moet Antwerpen economisch steeds krachtiger op dit gebied zijn stempel gedrukt hebben. Gedeeltelijk vormt ook de verbreiding van het recht van Zandhoven de verklaring van zijn cohaesie. J. Leenen, Kempische dialecten in: Stan Leurs, De Kempen 17 vlg. wijst erop dat in de Kempen zelf nooit een expansief centrum is geweest. Waarschijnlijk is de stad Antwerpen wel expansief geweest. Nog zegt men in stukken van westelijk Noord-Brabant ie i.p.v. i: vienger, begiene, ient ‘inkt’. Men zou zich zelfs de vraag kunnen stellen of de h-afval niet aan Antwerpse invloed toegeschreven moet worden. Die invloed bestrijkt overigens niet alleen westelijk Noord-Brabant, maar ook de ten westen van Eindhoven gelegen Kempen. De overeenkomst van westelijk Noordbrabants met het Kempenlands in het gebruik van wag ‘boerenslopkous’, ruke ‘ruiken’, aosem ‘adem’ zou best aan een gezamenlijk contact met Antwerpen kunnen worden toegeschreven. Het Zuidbrabants heeft blijkens de kaart een sterke voorkeur voor de k-vormen in het verkleiningssuffix. Voorts heeft het bij bepaalde werkwoorden een prefix-loos voltooid deelwoord; cfr. Schönfeld 113. In grote trekken valt het samen met het Nederlands sprekende gedeelte van de provincie Brabant. Voorts wijst J. Leenen er in Limb. Bijdr. 13, 158 op dat de westelijke helft van Belgisch Limburg meer een Brabants dan een Limburgs karakter draagt. Het is echter zelf sterk dialectisch gedifferentiëerd. Van het oostelijk gedeelte, Hageland, dat tussen Gete en Dijle gelegen is, heeft J.L. Pauwels een schets gegeven (De taal in het Hageland, in: Steden en Landschappen VIII (1935), 31 vlg.). In dit gebied liggen Aarschot, Diest, Tienen en, op de grens, Leuven. De oostgrens wordt gevormd door de door Pauwels ontdekte Getelijn, die de Gete volgt en parallel loopt met de grens tussen Brabant en Loon. Deze Getelijn, die belangrijker is dan de Uerdingerlijn, is een dikke isoglossenbundel tegenover de Zuidoostelijke dialecten. Ze is de grens o.a. tussen bloow ‘blauw’ ten O. en blaat, blôôt, blajt ten W., oer ‘uur’ ten O. en uur, eu-ur ten W., en ongeveer | |
[pagina 453]
| |
tussen mèë ‘maaien’ ten O. en mao(je), moee, moeje ten W. Het gebied wordt in tweeën gedeeld door de Uerdingerlijn (mich, dich, auch/ooch), waarmee, voor dit gebied, ook de umlautsgrens in verschillende deminutiva en nog andere isoglossen vrijwel parallel lopen. Pauwels ziet het Hagelands als een speelbal tussen Keulse en westelijke invloeden en beschouwt het gebied tussen Uerdinger- en Getelijn terecht als Limburgs-Brabants, d.w.z. centraal-zuidoostelijk overgangsgebied. Opvallend is verder dat er zich rond Leuven een ontrondingsgebied uitstrekt, dat Aarschot echter niet bereikt. Kaart 36 - Het recht van Zandhoven
Over het onderscheiden van vier dialecten in het Belgisch Westbrabants, o.a. de taal van het Payottenland, zie men TT 12, 168. Voor de dialectverscheidenheid in Klein-Brabant, de streek rond het westelijk deel van de grens tussen Antwerpen en Brabant, en de mogelijkheid van Aalsterse expansie aldaar zie men § 39. Het Oostvlaams wordt gesproken in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen behalve de vier overwegend protestantse gemeenten en verder in Oost-Vlaanderen behalve het noordelijk deel van de Dendervallei, met nog enige grensplaatsen uit West-Vlaanderen tot Kortrijk toe, o.a. alles wat ten Z.O. van de Leie ligt. Het Oostvlaams kenmerkt zich door uuë < wgerm. au (azuë ‘zo’, puërte ‘poort’, uëge ‘ogen’, gruët ‘groot’, omhuëge ‘omhoog’, uëk ‘ook’, uëren ‘oren’, duët ‘dood’). Een typisch Oostvlaams woord is kwēre ‘herkauwen’; cfr. Taalatlas 2, 2; een ander voorbeeld is stoffelier ‘violier’; cfr. Bloemnamen 273. In deze dialecten onderscheidt zich o.a. het Zuidoostvlaams, dat door Teirlinck beschreven is. Deze groep wordt ten W. tamelijk | |
[pagina 454]
| |
scherp afgescheiden door de Schelde. Als constituerende factoren moeten we met Teirlinck waarschijnlijk zien a) het feit dat de streek economisch op het marktcentum Oudenaarde gericht was, maar vooral b) het feit dat de streek zo goed als volkomen met het stroomgebied van Zwalme en Morke samenvalt (Ronsse valt er dus buiten). Teirlinck IV 3 somt een aantal kenmerken op: a) de stoffelijk bijv. nw. gaan uit op iĕ: zilveriĕ, gauwiĕ, b) de ou wordt steeds als au uitgesproken, c) vaak worden de doffe vocalen gerekt: mān, vōs, pūtte, d) vóór bepaalde consonantencombinaties wordt de klinker verkort. Deze kenmerken zijn echter niet alle exclusief. | |
§ 171. De zuidwestelijke dialectenDe zuidwestelijke dialecten, waarvan de kenmerken al besproken zijn in § 166, bestrijken West-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen, Zeeland en Goeree en Overflakkee. Het Oostvlaams hebben wij weliswaar tot de zuidelijk-centrale groep gerekend, maar vaak ook vertoont het aansluiting bij de zuidwestelijke. Er is in het Oostvlaams aan de ene kant een Ingvaeoons substraat (in het algemeen onderscheidt dat de zuidwestelijke groep van de zuidelijk-centrale), aan de andere kant is er een opvallend sterke ont-ingvaeoonsing. Mede kan deze tweeslachtigheid een afspiegeling zijn van het feit dat het van de ene kant deel uitmaakte van het graafschap Vlaanderen, van de andere kant zich politiek door zijn Rijksvlaamse status van het Kroonvlaams Westvlaams onderscheidde. Het onderscheid tegenover de Westnoordbrabantse dialecten is, gezien de kaart, vrij groot en scherp. Verscheiden factoren zullen daartoe medegewerkt hebben. 1e. Sinds de Hervorming waren de Zeeuwse eilanden, behoudens de ‘zak’ op Z.-Beveland, overwegend protestants, westelijk N-Brabant, behoudens de Westhoek, katholiek. 2e. Vanaf de feodale tijd was hetzelfde gebied aanvankelijk Vlaams, later na lange strijd Hollands; het westen van N.-Brabant echter heeft nooit tot een van deze beide, maar tot Brabant behoord. 3e. In de latere Middeleeuwen bestond oostelijk Zeeland eeuwen lang slechts in een grote waterplas; de vaste verbindingen met Brabant dateren pas van de vorige of deze eeuw. Deze geografische factor belemmerde de taalbeïnvloeding in hoge mate; cfr. A. Weijnen, Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-noordbrabantse dialecten OT 7, 262 vlg. Toch heb ik van de andere kant in Merkwaardige overeenkomsten tussen de woordenschat der Zeeuwse eilanden en die van Brabant (BMDC | |
[pagina 455]
| |
6, 15 vlg.) en in Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noordbrabantse dialecten OT 7, 262 ook overeenkomsten tussen het Brabants en Zeeuws aangewezen, die ten dele op een gemeenschappelijke Ingvaeoonse oorsprong, ten dele op latere betrekkingen teruggaan. Men onderscheidt dan het Zeeuws, het Westvlaams en soms hierin nog het Fransvlaams. De Zeeuwse dialecten (waarover men zie: P.J. Meertens, Zeeuwse taalgeografie in Hand. v.h. 16e Ned. Philologen-congres 1935, 34-36; P.J. Meertens, Het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten OT 6, 39 vlg.; P.J. Meertens, De plaats van het Zeeuws onder de Nederlandse dialecten, Akademiedagen IV, 70 vlg.; E. Blancquaert- P.J. Meertens, Dialect-atlas van de Zeeuwsche eilanden I-II z.j.) zijn nauw met het Westvlaams verwant. Weliswaar zijn er in Handel, v.h. 16e Ned. Philologencongres 1935, 36 enkele exclusief Zeeuwse lexicologische eigenaardigheden aangewezen en vindt men ook in § 119 een typisch Zeeuwse flectie-eigenaardigheid, maar voorts geldt wat Blancquaert en Meertens schreven in RND dl. 5 blz. X: ‘Wat den woordenschat betreft, sluit het Zeeuwsch zich zeer nauw bij het Westvlaamsch aan, zoozeer zelfs, dat het niet of nauwelijks mogelijk is, een Zeeuwsch woord te vinden dan niet in het Westvlaamsch bekend is’. Van de isoglossen die Zeeland en Vlaanderen exclusief insluiten, noemen wij: vers ‘zoet’ (van water en land) met zijn tegengesteld: zout en ree ‘greppel’. Uit § 148 blijkt, dat de Franse leenwoorden in Vlaanderen en Zeeland frequenter zijn dan in Holland, ja zelfs dan in Brabant. De door Meertens in Akademiedagen 4, 87 geuite veronderstelling dat vorst(e) ‘wreef’, dat zowel Zeeuws als Zuidwestvlaams is, pas in de 16e eeuw uit Z.W.-Vlaanderen geïmporteerd zou zijn, is vermoedelijk onjuist, aangezien het eveneens voorkomt in westelijk N.-Brabant. Deze Zeeuws-Westvlaamse overeenkomsten verbazen ons geenszins. Tot aan de scheiding tussen Noord en Zuid zijn er nauwe betrekkingen tussen Zeeland enerzijds en Vlaanderen en Brabant anderzijds geweest. Zeeland heeft tot het midden van de 14e eeuw staatkundig deel uitgemaakt van Vlaanderen. Vlaamse monniken van Duinen en Ter Doest hebben er ingedijkt en bezittingen verworven en na de val van Antwerpen hebben talrijke zuidelijke emigranten er een goed heenkomen gezocht. Zeeland had dan ook Vlaams recht en Vlaams waren de privileges in Westkapelle en Domburg. Uit Vlaanderen stamt de verering voor St.-Levinus, die o.a. van de hoofdkerk van Zierikzee de patroon was, zodat de naam Lieven of Liévin er nog frequent is; cfr. Troisième congrès international de toponymie et d'anthroponymie, vol. | |
[pagina 456]
| |
III actes et mémoires (1951), 718. Ook de Zeeuwse bouwkunst stamt er ten dele uit het zuiden (de kerken van Vere en Zierikzee en het Middelburgse stadhuis). Toch krijg ik ook in Zeeland vaak het gevoel dat het dialect er sterk op het Hollands lijkt. Ik denk bijv. aan de behandeling van de -n in de werkwoordsuitgangen (Taalatlas 5,3), de kleur van de oude æ:, de werkwoordsuitgang bij de 2e pers. mv. (vergelijk TT 1, 9 met OV 2, 39), het type: van dieder lengte (cfr. § 120), de verwarring van leggen en liggen en de assimilatie van ts > s. Als hier geen oude stamverwantschap aanwezig is, kan in ieder geval de uitermate belangrijke politieke rol die Holland in Zeeland gespeeld heeft (men zie hiervoor het beknopt overzicht in De Kath. Enc.2 25, 201-202) een belangrijke rol gespeeld hebben. Landheer 109 wijst er trouwens op dat de scheiding tussen Zeeuws en Hollands vroeger niet zo scherp geweest is. Tot het Zeeuws worden ook het Goerees en Overflakkees gerekend, en in zeker opzicht ook het dialect van Voorne en Putte; cfr. Charakteristik 15-16 en De Vin 103. Dit stemt overeen met de oude begrenzing van Zeeland tussen Bornisse en Hedensee. Zie echter Landheer 105. Het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen heeft zich naar het Oostvlaams en het Brabants georiënteerd; cfr. Akademiedagen IV 87. Kloeke heeft dit toegeschreven aan het feit dat dit gebied tijdens de 80-jarige oorlog zo lang Spaans is gebleven. Axel, Terneuzen, Hoek en Zaamslag evenwel hebben Zeeuwse trekken. Deze streek is dan ook eer Staats geworden. Merkwaardig is dat hier de taalgrens met een godsdienstgrens samenvalt. Van Ginneken heeft in Handboek I2 111 het Zeeuws ingedeeld in a) Noordzeeuws op Goeree, Overflakkee, Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland en Tholen; deze groep kenmerkt zich door ao < au voor labialen en velaren (De Vin 95) en minder Vlaamse eigenaardigheden (De Vin 96); b) Zuidzeeuws op Zuid-Beveland en in de Staatse kern van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen; c) Westzeeuws op Walcheren. Sommigen rekenen hierbij ook West-Zeeuws-Vlaams. Met Van Ginneken beschouw ik het echter als Westvlaams. Het Schouwens schijnt wel als het oorspronkelijke Zeeuws beschouwd te moeten worden; zie A. Weijnen, De ouderdom en het isolement van het Schouwens dialect OT IX (1940-41), 161-184. Hiertegen richtte zich De Vin passim. Ik heb echter mijn standpunt gehandhaafd in TT VI 25 vlg. Hoewel P.J. Meertens voor de 16e en 17e eeuw invloed van de Hollandse spreektaal op het Zeeuws aanneemt, verdedigt ook hij mijn opvatting tegen De Vin; zie Ts LXXII, 155-157. Een nadere bevestiging vond ik ook in | |
[pagina 457]
| |
Van den Berg 81-93. Voor ‘tornen’ wordt ternen gebruikt in Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren en Schouwen. Met Van den Berg beschouw ik dit als een relictvorm. Het Goerees draagt een sterker Zeeuws karakter dan het Overflakkees; cfr. Landheer 116. In het Flakkees kan men onderscheiden Westflakkees en Oostflakkees. Dit laatste omvat het dialect van Achthuizen, Oude-Tonge, Ooltgensplaat en Den Bommel. Hierin staan Oude-Tonge en Achthuizen weer enigszins apart. Het dialect van Achthuizen tenslotte vertoont de meeste Brabantse eigenaardigheden; cfr. Landheer blz. 119 vlg. De Zeeuwse elementen in het Flakkees zijn natuurlijk ten dele uit zijn politieke geschiedenis te verklaren. De slikken ten zuidoosten van West-Voorne behoorden aanvankelijk aan Zeeland, de heerlijkheid Sommelsdijk zelfs tot 1805; cfr. Landheer XVII. Opvallend is overitens dat Flakkee ook het Zeeuwse type van het boerenhuis bezit, zoals Zeeland de disselboom, kent en niet de Hollandse kromme dissel; cfr. Landheer XXIV-XXV. De dialectindeling van Zeeland is sterk van aardrijkskundige factoren afhankelijk. De wateren die de eilanden scheiden, hebben vaak dialectverschil teweeggebracht. Het huidige verschil tussen het Goerees en het Overflakkees is een gevolg van het feit dat beide tot in het midden van de 18e eeuw van elkaar geïsoleerd gelegen hebben. Een andere factor van belang zijn de indijkingen van Vlaamse abdijen, vooral van de Cisterciënserabdijen Duinen en ter Doest geweest. Immers juist in de gebieden waar deze Cisterciënsers hun meeste bezittingen hadden, West- en Oost-Zeeuws-Vlaanderen en de staart van Zuid-Beveland, vindt men typische Westvlaamse verschijnselen die men elders in Zeeland niet aantreft, bijv. ze zîn tegenover ze bin en de slot-n in de werkwoordsvormen. De Staatse kern van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen sluit echter vaak bij het Walchers aan. Het onderscheid tussen Noord- en Zuidzeeuws vertoont dezelfde grens als de oude administratieve indeling tussen Zeeland Beooster- en Zeeland Bewester-Schelde. Het Noordzeeuws omvat nl. Zeeland Beooster-Schelde (Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland, Tholen en St.-Philipsland) benevens het dekenaat Zomerland (tussen Oost-Voorne en Bommenede); cfr. De Vin 99-100. Een afzonderlijk dialect heeft voorts Westkapelle. Ook vallen de Westkappelaars door zeden, gebruiken, aard en lichaamsbouw uit de Zeeuwse toon. Men heeft wel aan Noormannenafkomst gedacht. Maar de zo frequente familienamen Minderhout en Van Vaardegem wijzen eer naar Zuid-Nederland. Een geheel afwijkend dialect heeft | |
[pagina 458]
| |
ook het vissersdorp Arnemuiden. Eveneens vertoont dit zijn eigen karakter in klederdracht en familienamen. Voorts heeft ook Nieuwen Sint-Joosland een eigen tongval. We hebben er al over gesproken. Op Tolen wijkt het dialect van Oud-Vosmeer af. Het is iets meer naar het Brabants gericht, aangezien Oud-Vosmeer vroeger, toen de Eendracht nog maar een zeer smalle stroom was, verbonden was met het tegenwoordige Nieuw-Vosmeer in N.-Brabant; zie hierover verder de boven aangehaalde literatuur. De Westvlaamse dialecten worden gesproken in West-Vlaanderen, behalve in een smalle strook aan de zuidoostelijke grens, en volgens Jacobs ook in westelijk Zeeuws-Vlaanderen en het Nederlands sprekende gebied in Frankrijk. Typisch Westvlaams zijn o.a. eu < uu vóór r (cfr. § 57), ee < ai (OV II 9, 12; HCTD 15, 341; Jacobs 269), oe < al of ol voor d/t (cfr. RND krt 51 te koud om). Blancquaert wijst ook op de afwijkende uitspraak van g en sch; cfr. Volkstaal 28. Met Jacobs p. 2 onderscheiden we een zuidoostelijke groep, waar de kentekenen van het Westvlaams het minst talrijk zijn, het noordelijke gedeelte (tussen de IJzer en de Braakman), waar ze frequenter zijn en de IJzervallei met Frans-Vlaanderen, waar ze bijna regelmatig worden aangetroffen. In De Bo V vindt men een andere indeling, die vnl. gegrond is op intonatie en spreektempo: a) Het Brugse Vrije en de Kasselrije van Kortrijk, b) Veurne-Ambacht en het Poperingse, c) Frans-Vlaanderen. De Bo noemt voorts als karakteristiek, dat Fr.-Vlaanderen anl. sch als š uitspreekt. Evenwel blijkt uit RND krt 76 schaduw en 128 schoolkinderen dat die uitspraak in Frans-Vlaanderen verre van algemeen is. Duidelijk openbaart zich het isolement van het Fransvlaams echter op Kieft's gier-kaart (type: bowt, bout, bow, bolkGa naar voetnoot1, in grasviolier voor ‘anjelier’ (zie Bloemnamen 303), in Fransvlaams hoofdtand tegenover zuidelijk-Westvl. kaaktand en Fransvlaams uder tegenover Westvl. elder (cfr. HCTD. 10, 113 vlg.). Zie voorts Ts 1941, 289 vlg. en Taallandschap 153. Ook vertoont het Fransvlaams zich als afwijkend van het westvlaams op de kaart mikken (Album Blancquaert 282 vlg.), met sprinkels op de kaart ‘sporten’ (Taalatlas 3, 8) en met de oude ingveoonse meervouden pots en wiels (cfr. Taalatlas 3.7). Voor verdere tegenstellingen zie men Museum 52, 168-169, HCTD 5, 284 en RND 92 (wijd tegenover | |
[pagina 459]
| |
breed).Ga naar voetnoot2 Heeroma wijst er in HCTD 10, 113 vlg. op dat al de door hem genoemde Fransvlaamse typen secundair zijn, zodat de expansie dus vanuit Frans-Vlaanderen verklaard zal moeten worden, ook al is in dat gebied nauwelijks een cultuurcentrum aan te wijzen, hoogstens Hazebroek. In elk geval vertoont het Fransvlaams sterke Franse invloed, blijkens RND 5, XXII-XXIII veel meer dan het Westvlaams. Ik wijs hiervoor op braderen ‘opdoen’, bedeau ‘koster’, menaseren ‘dreigen’, brouette ‘kruiwagen’, enz. Ook vertoont het méér gallicismen, bijv. gemakt i.p.v. geweest in de zin: 't is vandaag een warme dag geweest. Het lijkt ons dat de onderscheiding van Fransvlaams en Westvlaams van recente datum is. Het Ts voor Levende Talen 13, 102 leest trouwens uit de kaarten van RND, dat Frans- en West-Vlaanderen één dialectgebied vormen. In ieder geval gaan die huidige dialect-grenzen niet op een oude, interne scheidingslijn van het graafschap Vlaanderen terug, maar op de staatsgrens, die pas in 1668 ontstond, toen Frankrijk Frans-Vlaanderen veroverde. Deze verovering bracht voor Frans- Vlaanderen isolement (in Bloemnamen 4 noemt Pauwels Frans-Vlaanderen aartsconservatief en zegt hij dat er zelden oostelijke vormen doordringen) en groter kansen op Franse beïnvloeding mee. | |
§ 172. De noordoostelijke dialectenDe exclusieve kenmerken zijn reeds opgesomd in § 166. G.G. Kloeke, De overgang van Hollands naar noordoostelijk Nederlands. Op zoek naar een aanvaardbare taalscheiding in Nederland-boven-de-rivieren NTg 47, 1 vlg. kiest tenslotte de out-olt-isoglosse als voornaamste; voor noordoostelijke woorden wijs ik bijv. op duneggen ‘slaap’ (OT 7, 279), motte ‘zeug’ (Taalatlas 1, 8) en het volgens Heeroma jonge tamper (‘zuurzoet’ DBNS 6, 13 vlg.). Overigens hebben deze dialecten veel meer umlauten dan het AB, vooral in de morfologie. De diftongering van oude î en û heeft er alleen voet gekregen in de hiaatpositie. Een groot gedeelte heeft in de auslaut veel oorspronkelijke ə's bewaard. De noordoostelijke dialecten bestrijken ongeveer Groningen, enkele oostelijke randgebieden van Friesland, voorts Drente, Overijsel en het oostelijk deel van Gelderland. De speciale oorzaken van het bijzondere karakter zijn niet geheel duidelijk. In de oudere literatuur heeft men te beginnen met Halbertsma aan de Saksen gedacht, maar o.a. Heeroma is daar sterk tegen gekant; cfr. § 158. Steunend op Slicher van Bath verwerpt hij de | |
[pagina 460]
| |
gedachte aan de Saksen behalve voor het noordelijke deel en ziet hij in: De taalgeschiedenis van het oosten, DBNS 2, 21 vlg. en Oostnederlandse taalproblemen, Med. Kon. Ned. Ak. van Wet. afd. Lett. NR dl. 14, no. 8, 265 vlg., afgezien van plaatselijk beperkte taalverschijnselen en gevoelswoorden, voor de noordoostelijke taalgeschiedenis de volgende lagen. Ten eerste die van de oudste Germaanse bewoners, eventueel nog: Prae-germaans. Ten tweede het Chaukisch. Groot, ja zelfs dominerend belang kent Heeroma daarna aan de frankisering van deze streken toe, die hij dateert tussen 1000 en 1400. Hij meent dat deze langs de IJsel naar het Noorden is getrokken en een aftakking naar het Oosten had. In de Toelichting op TON afl. 3, blz. 123 ziet Heeroma bv. in Drente -beeze, alleen voorkomend voor gecultiveerde bessen, als een frankisering tegenover -bei, dat voorkomt in namen voor in het wild groeiende bessen. In het Ruinens spreekt men immers van alberbeeze tegenover voelbei, heidebei, vèènebei. Iets dergelijks kent ook Staphorst. De historische grondslag ontleent Heeroma aan Slicher van Bath, die in deze gebieden een sterke frankisering zag, gedragen door een reorganisatie van het grootgrondbezit. Frankisch taalimport zijn dan volgens hem de objectsvorm oe i.p.v. ‘jou’, enk of eng, maal ‘vrouwelijk kalf’ en repel ‘stalpaal’. Dit laatste ziet hij als een gevolg van een veronderstelde vernieuwing van de stalinrichting onder Frankische invloed, die de potstal met een nieuw systeem van bemesting zou hebben gebracht. Het dient echter nader onderzocht of al deze vormen wel als Frankisch te betitelen zijn. Zoals wij in § 159 aantoonden, gebruikt Slicher van Bath immers die term te gemakkelijk. Op blz. 104 zegt hij trouwens zelf dat zijn aannemen van Frankisch in O.-Nederland hypothetisch is: ‘Andere gegevens, welke op zichzelf reeds eenigszins hypothetisch waren, hebben als bouwmateriaal moeten dienen. Het geheel vertoont een zekere onvastheid, kenmerkend voor de meeste van dergelijke pogingen, waarbij de bodem der vaststaande historische gegevens verlaten wordt’. Trouwens de toponiemen waaruit die frankisering zou moeten blijken, hebben vooral betrekking op de begrenzing van het rijk, het gerecht, het leger, de kerk, het beheer van het grootgrondbezit, de cultuur. Maar van een Frankisch volks-element heeft hij geen spoor gevonden; cfr. Slicher van Bath 104. Volgend op de frankisering, of eigenlijk ongeveer in dezelfde tijd, ziet Heeroma dan een Westfaalse stroom, vnl. gedragen door de Hanze en Westduitse bisdommen. Deze stroom zou dan verantwoordelijk zijn voor allerlei taalmateriaal dat vroeger als Saksisch werd beschouwd, bijv. de t in de drie personen meervoud, woorden als sterke ‘jonge koe’, | |
[pagina 461]
| |
wicht ‘meisje’, arend ‘doffer’, zomp ‘varkenstrog’, kwenne ‘kwee’. Ook de in Groningen en Vriezenveen optredende diftongering van oude ô, eo, ê2 en ai en -ken bij de deminutiva zouden van die Westfaalse oorsprong zijn. Wij hebben echter in § 149 op deze hypothese critiek uitgeoefend. Zie ook BMDC 10, 66. Tenslotte kan men het complex der IJsel-isoglossen, dat men vroeger als de morene van de Sakseninvasie beschouwd zou hebben, met Kloeke in zijn Holl. Exp. ook als uitebbing van Hollandse invloeden beschouwen. Tegen deze laatste taallaag, die van na 1600 dateert, de Hollandse expansie, die haar verlengstuk vindt in het AB, zijn natuurlijk weinig bezwaren aan te voeren. De noordoostelijke dialecten onderscheiden in eerste instantie: a) het Gronings - Noorddrents, b) de overige dialecten. Binnen de eerste groep onderscheidt K. Heeroma, De geografische indeling der oostnederlandse volkstaal TT XV 175 vlg. het centraalgronings, het westgronings, het westerwolds, het veenkoloniaals en het noorddrents. De tweede groep valt uiteen in zuiddrents, sallands, twents-achterhoeks en veluws. Kaart 36a - De noordoostelijke dialecten
| |
[pagina 462]
| |
Het is niet gemakkelijk, exclusief-Groningse kenmerken te vinden. Terwijl hij het al moeilijk vond, enige Drentse woorden te vinden die alleen Drents zijn, is Overdiep er nooit in geslaagd een Gronings woord te vinden dat alleen Gronings is; cfr. Volkstaal 130. Het Gronings kent een diftongering van gm. ô, eo en ai tot ou, ui, ai, waardoor vout, laif en stain ontstaan, maar een soortgelijke diftongering komt ook voor in Vriezenveen (fouet, lijef en sjtein) en voorts in en rond Sittard. Huizinga beschouwde het Gronings als een Saksisch dialect, dat komende uit het zuiden, tegen het eind van de ME het Fries uit de (oorspronkelijk Friese) Ommelanden verdreven heeft. Na oorspronkelijk tweetaligheidshypothesen te hebben aangenomen werkt Heeroma thans (DBNS 2, 21 vlg en Oostned. taalprobl. 265 vlg.) ook weer met een Fries substraat, al vat hij het zo op dat dit ontstaan is doordat er over een Chaukische ondergrond een Saksische infiltratie is gekomen, evenals in het huidige Friesland. Daarna zouden dan over dit Chaukisch-Saksisch mengsel al de hierboven behandelde taalgolven zijn gegaan en die zouden uiteindelijk de grote ommekeer in de Ommelanden aan het eind van de Middeleeuwen veroorzaakt hebben. Voor die grote verandering, de zgn. ontfriesing van Groningen aan het einde van de Middeleeuwen legt J. Huizinga in zijn belangrijke uitvoerige studie: Hoe verloren de Groningsche Om melanden hun oorspronkelijk Friesch karakter DB 14, 1 vlg. de nadruk op de invloed van de stad Groningen. De stad Groningen toch is (zie Schuringa 2-4) een vooruitgeschoven Drentse post, ze was immers voor 1100 een Drents dorp. Welnu, deze stad heeft de landwegen aangelegd en allerlei Diepen gegraven. Behalve het Hoornse Diep en het Reitdiep, die samen de oude A vormen, bewijzen alle Diepen die van de stad uitgaan, immers reeds door hun richting hun kunstmatige aanleg. Ze dienden dan ook voor de invloed van de stad. De stad werd economisch en judiciëel de meesteres van het Groningse platteland en bracht dit voor een deel door koop onder haar directe heerschappij. Van dit overwicht getuigden stapelrecht, neringverbod, warven en hoofdmannenkamer. Verscheiden Groningse patriciërs verwerven in de 14e en 15e eeuw bezittingen in de Ommelanden en vestigen zich aldaar. Daarnaast hield Huizinga ook rekening met een toevloed vanuit Drente en Westfalen. De trek vanuit die streken naar de stad Groningen is trouwens historisch aan te tonen, maar houdt bij de stad niet op; cfr. Huizinga a.a. 35. Huizinga meende bijv. dat de vele bijbelse namen | |
[pagina 463]
| |
uit Drente afkomstig zouden zijn. Meer in het bijzonder is hierop echter de nadruk gelegd door A.E. Schmidt, Die Stadt Groningen und die Mundarten zwischen Laubach und Weser in Zs. f. Mundartf. 1942, 134 vlg. Deze heeft juist op grond van het isoglossenverloop betoogd dat de huidige dialectstructuur van het Gronings en ook de ondergang van het Fries aldaar minder een gevolg zijn van expansie van de stad dan juist van landelijke kolonisaties. De bewegingen komen nl. blijkens de frequentie der verschijnselen vnl. uit het zuidoosten. Naarding 105-106 deelt deze mening niet. De zojuist genoemde bijbelse namen zouden niet op Drentse afkomst wijzen, want er staan er ook weinig in het Drentse oorkondenboek. En waar Schmidt naast de Westfaalse invloeden ook aan Hanze-invloeden gelooft, moet de stad toch wel een rol gespeeld hebben. In ieder geval is van die Drentse immigratie blijkens Huizinga a.a. 36 vlg. voor het laatst van de vijftiende eeuw blijkens de namen van Drentenaren op het Groningse platteland niet veel te bespeuren. De ontfriesing zou dus van te voren niet door kolonisatie maar door expansie geschied moeten zijn, door het voortdurend verkeer met een groep mensen die numeriek wel in de minderheid maar sociaal en economisch sterker was en daarvoor zijn weinig aanwijzigingen. In Ontfriesing betoogt Naarding nog eens opnieuw dat er geen enkel bewijs is, dat Groningen verdrentst is. Ook het naamtype Groningen is niet Drents, wel Ommelands. De stad Groningen moet oorspronkelijk ook Fries geweest zijn. Daarvan getuigen nog relicten. Later is er volgens Naarding Frankische invloed gekomen: de opgravingen brachten Frankische hoeven aan het licht. Ook waren er veel relaties met de abdij van Werden. Dat blijkt o.a. uit de namen. Pas na ongeveer 1250 dringen er oostelijke invloeden binnen. Men zie hiervoor het betoog van Heeroma in Ontfriesing 35 vlg. Misschien moeten wij voor de positie van het Gronings nog aan zijn kerkelijke geschiedenis denken. J. Naarding schrijft in Fryske Studzjes J.H. Brouwer 1960, 62: ‘Groningen... viel sinds de kerstening dezer oorden onder Munster en werd daardoor cultureel gebonden aan de Nederduitse streken. Vandaar... dat het Gronings ‘Nederduits’ is, het Drents ‘Nederlands’. Hun verhouding vindt in Overijssel een parallel in het Twents en Sallands.’ In het Gronings onderscheidt men een groep die Hunsingoos, Fivelgoos en Westerkwartiers omvat (welk laatste dialect zelf weer in Oostwesterkwartiers en Westwesterkwartiers uiteenvalt), vervolgens het dialect van Oldambt en Reiderland (zie hiervoor Schuringa 5-6), de Veenkoloniën (waarmee het dialect van Drente ten O. van | |
[pagina 464]
| |
de Hunze een eenheid vormt), de Woldstreek (nl. de grote gemeente Slochteren), Westerwolds en Goorechts (de hoofdstad met de gemeente Haren). Dit laatste sluit nauw bij het Noorddrents aan. Zie hiervoor Schuringa kaartje, Ter Laan XXIII, Ter Laan Proeve 5, 6, OT 2, 73 vlg. Op de belangrijke taal- en cultuurgrens tussen het Fivelgoos en het dialect van de Woldstreek is vooral de aandacht gevestigd door A.E. Schmidt in Zs. f. Maf. 1942, 137. Het Westerkwartiers, speciaal het Westwesterkwartiers, is eigenlijk geen zuiver Gronings meer. Het vertoont veel Friese kenmerken, bijv. jim naast joe en joen als possessivum. De overige dialecten vormen daartegenover een eenheid. Heel apart staat hierin weer Westerwolde. Dit heeft de noordoostelijke doch on-Groningse t in het praesens mv. en opvallend veel ook in Duitsland voorkomende woorden als wen ‘wanneer’, den ‘want’, man ‘maar’, nich ‘niet’, veurheer ‘vroeger’. Ter verklaring geldt dat het kerkelijk onder Osnabrück hoorde in tegenstelling tot de Ommelanden, die Munsters waren en dat zijn hoge zandgronden tot de zeventiende eeuw geïsoleerd lagen tussen de Oldambster en Boertanger venen; cfr. BMDC 10, 7 en DBNS 1, 10. De afzonderlijke positie van de Veenkoloniën is te verklaren uit het feit dat het hele gebied eerst na 1600 vnl. door Hollanders en Friezen ontgonnen is (cfr. DBNS 1, 11) en de bevolking uit verschillende oorden tot zich getrokken heeft. Kloeke spreekt echter, nog in Zs. f. Maf. XXVI (1958) 118 over ‘der vielleicht von Westfalen bevölkerten “Veenkolonie” Friezenveen’. Zijn eigenaardige aanleg maakt het wel a priori onwaarschijnlijk dat het in een relictsituatie zou verkeren, wat vaker beweerd is. Dat de stad Groningen met het Goorecht zich bij het Noorddrents aansluit, vindt ook zijn verklaring in de historie. Vóór 1100 vormden deze gebieden samen één dekenaat, behoorden ze, ook weer in tegenstelling tot de overige gebieden, tot het bisdom Utrecht en hadden ze gelijke munt, maat en marke-inrichting. In het Goorecht golden Drentse wetten. Drents waren er ook de buurschappen, marken en essen; cfr. Schuringa 2-4. Het gebied behoorde trouwens oorspronkelijk tot Drente; cfr. Ter Laan XXIII. Zie voor verdere oorzaken van het onderscheid in het Gronings: Schuringa blz. 1-12. Hieronder zal nog nader blijken dat het Drents zich heel typisch van het Overijsels onderscheidt door het ontbreken van de umlaut in de verkleinwoorden zoals het tegenover het Gronings gekenmerkt wordt o.a. door het ontbreken van de Groningse diftongering. Het | |
[pagina 465]
| |
meest typische exclusieve Drentse sjibboleth is echter de vorm zul ‘zou’; cfr. Taallandschap 159. Naarding wijst er op hoe Drente al vanaf de Atlantische periode (5000-1700 v. Chr.) geheel ingesloten heeft gelegen in sterk afsluitend veen. Alleen Meppel en Groningen vormden volgens hem de invalspoorten, ook voor vreemd taalmateriaal. Voor Meppel kan dit waar zijn (zie overigens DBNS 6, 40), Groningen is eer een exportcentrum geweest. Naarding meent dat er langs Koevorden niets is binnengedrongen, maar dat wordt in Lev. Talen 1948, 133 bestreden. Het wil ook mij voorkomen dat Koevorden wel als een haard van ontdrentsing te beschouwen is. Het behoorde nl. vóór 1791 bij Overijsel en lag buiten het gebied van het Drentse recht. Vandaar zijn taalkundige overeenkomsten met Overijsel; zie bijv. Taalatlas 4, 7 wreef. Het gebied ten oosten van de Hunze is Gronings. Zuidlaren, Anlo, Gieten, Gasselte, Borger en Odoorn hebben alle een linker Drentse en een rechter Veenkoloniale helft; cfr. Kloeke 4. Dat op dit Drentse gebied Veenkoloniaals gesproken wordt, is in overeenstemming met de ethnografische, kolonisatie-historische en economische verhoudingen; cfr. Schuringa 9, Naarding 71. Enkele delen van Overijsel behoren bij het Drents, soms is nl. de Dedemsvaart de grens; cfr. Sassen 267. Ook Hijszeler had op blz. 289 al de mening geuit, ‘dat Overijsel als het ware als een tang om het eigenlijke kerngebied van Drente heengreep.’ De dialectindeling van Drente is in 1940 beproefd door Hijszeler. Deze onderscheidde zes dialectgroepen die hij gedetermineerd zag door de grenzen der zes oude dingspelen. De Veenkoloniën en trouwens alle nieuwere koloniën liet hij daarbij buiten beschouwing. Maar we wezen er al op dat Hijszeler de feiten verwrongen heeft. Zeker kunnen voor stukjes van de grens dingspelgrenzen meegeholpen hebben, maar men moet m.i. vooral de volgende punten in het oog houden: a) een sterke tegenstelling tussen noord en zuid, b) op de grenzen Friese, Groningse en Overijselse invloeden, c) invloed van de twee verkeerswegen, nl. die over de Hondsrug van Groningen naar Koevorden en die van Groningen via Assen en Beilen naar Meppel en Zuidwolde (Ommen), d) het afzonderlijke van het perifere Schonebeek met een brede kring eromheen, e) een sterke afwijking in de Zuidwestdrentse tongvallen, als gevolg van hun oriëntatie op Meppel. Overigens zijn de dingspelgrenzen waarmee de dialectgrenzen samenvallen, soms tevens geografische en verkeersgrenzen. Beter voldoet de indeling van Naarding (zie ook DBNS 7, 79), een | |
[pagina 466]
| |
indeling die grotendeels overeenkomt met die, welke ik had gegeven in Weekblad van de Kath. Lerarenvereniging St. Bonaventura XI 848-849. Naarding onderscheidt nl. op p. 192 a) Noorddrents, b) Zuidoost- en Middendrents, c) Zuidwestdrents. Dit laatste is later door Sassen 266 vlg. nauwkeurig begrensd. Uiteindelijk weerspiegelt zich in deze indeling een geografische, inzoverre men met Naarding 143 kan onderscheiden: a) het stroomgebied van Groningen, overigens samenvallend met de dingspelen Noordenveld, Oostermoer en Rolde, b) het Zuidenveld met een deel van het Beiler dingspel, m.i. het op Koevorden georiënteerde gebied. c) het stroomgebied van Meppel, d) het stroomgebied van de Steenwijker A. Heeroma verdeelt in Overijssel, Jrb. voor cult. en hist. 1947, 46 vlg. Drente ook in drie taallandschappen en wijst daarbij op de samenhang met de stroomstelsels die bij resp. Meppel, Koevorden en Groningen uitkomen. Ook Kloeke verdeelt in Taallandschap 159 de Drentse dialecten in drieën. Hoewel er enkele isoglossen in Drente zijn aan te wijzen die noordzuid verlopen (Naarding 196), valt Drente in eerste instantie uiteen in een meer Ingvaeoonse noordelijke en een minder Ingvaeoonse zuidelijke helft, waarbij de grens tussen het Beiler en Rolder dingspel loopt. Ook volgens Ts 60, 292 vormt Midden-Drente vaak de grens. T.g.v. het verkeer kan dat Noorddrents dan zuidoostelijke en zuidwestelijke uitlopers hebben. Het Beiler dingspel vormt de zuiverste kern van het Zuiddrents. Het zuidwestelijke dialect onderscheidt zich door Hollandse en Nederstichtse invloeden. Het Zuidoostdrents heeft volgens Naarding a.a. het best zijn oorspronkelijk karakter bewaard. Het dialect van Oud- en Nieuw-Schonebeek is amper Drents te noemen; cfr. Sassen 255 vlg., Naarding 67. Het Overijsels-Achterhoeks, waarvan Heeroma terecht zegt dat het taalkundig niet te scheiden is, onderscheidt zich duidelijk van het Drents door de umlaut in de verkleinwoorden. Het Drents heeft daarin geen umlaut, het Overijsels-Achterhoeks wel. De grens ligt bij de Dedemsvaart; cfr. G. Kloeke, De verkleinwoorden in de noordoostelijke provincies in DBNS 4, 54 vlg. Echte exclusieve Overijselse verschijnselen zijn er niet aan te wijzen maar er openbaart zich toch duidelijk een ruimte met Overijsel als kern bij bijv. grös ‘gras’; cfr. BMDC 15, 46 en Akademiedagen 8, 107. Voor het autochtone karakter, waarover ik BMDC 12, 3-4 sprak, pleit dat Gallée 7 voor dit gebied ook bröt < bret kent). Ik meen dat deze ruimte vnl. door twee factoren gevormd is. In de eerste plaats wil het mij voorkomen dat de sinds de 12e eeuw zich krachtig ontwikkelende Hanze-handelssteden aan de IJsel een eenheidvormende | |
[pagina 467]
| |
factor uitgemaakt hebben; cfr. DB 14, 15. Met Rakers (cfr. NTg 48, 43) kan men daarnaast grote invloed van de Broeders des Gemenen Levens op de taal aannemen en die ook als constituerend voor een Overijselse cultuurruimte mede verantwoordelijk stellen. Zie ook Stellung. Naarding 196 wil dan ook de Bentheimse -în-deminutiva niet uit Hollandse invloed, maar uit invloed van de invloedrijke IJselsteden Kampen, Zwolle verklaren; cfr. ook Kloeke 69 vlg. Heeroma wijst er op in Overijsel 40 hoe dit taallandschap in zoverre door rivieren en beken wordt bepaald dat het samenvalt met het stroomgebied van IJsel, Zwartewater en hun zijrivieren, waarbij de natuurlijke grenzen zijn het heuvelmassief van de Veluwe (dus hoort er de Veluwezoom van Apeldoorn tot Hattem ook bij) en de venen ten Noorden van de Vecht; de kop van Overijsel hoort dus echter geografisch niet bij deze ruimte. Ter zelfder plaatse opereert Heeroma dan voor Overijsel met taalbewegingen van noord naar zuid, van oost naar west en van west naar oost. Kaart 37 - Potje
Samenvattende studies zijn: G. Kloeke, De taal van Overijsel (in Kloeke 97 vlg.) en K. Heeroma, Overijselse taallandschappen in Overijssel, Jrb. voor cultuur en historie 1947, 40 vlg. In deze grote dialectgroep onderscheidt men Twents, Sallands en Achterhoeks. Min of meer komt deze indeling ook op de kaart van de verkleinwoorden tot haar recht. Heeroma verdeelt het Sallands verder nog in Noordsallands of het IJsel-Vecht-gebied en Zuidsallands of het stroomgebied van Schipbeek, Berkel en bovenloop van de Regge. In Het Westoverijselse taallandschap (Akademiedagen 8, 80 vlg.) | |
[pagina 468]
| |
onderscheidt K. Heeroma voor Overijsel zes taallandschappen, nl. van Steenwijk, Zwolle, Meppel, Ommen, Deventer en Enschede. De West-overijselse zijn daarbij het best in waterstaatkundige termen te omschrijven. Het Meppelse, dat vernieuwingen vertoont, bestaat uit het stroomgebied van de riviertjes die samen het Meppelerdiep voeden, het Steenwijker, dat vernieuwingen èn relicten vertoont, is het stroomgebied van Steenwijkerdiep en Linde. Voor de Zwolse expansie vergelijke men ook DBNS 7, 49 vlg. Voor de chronologie is het belangrijk te weten dat de Zwolse maat in Z.W.-Drente de opvolger van de Deventer maat is geweest; cfr. Akademiedagen 8, 86. Volgens Bezoen in TwenteGa naar voetnoot1 vormt het Twents dialect in sommige belangrijke opzichten een eenheid. Hij wijst erop dat de grenzen samenvallen met de politieke van het oude drostambt Twente. Het zuiverst wordt het gesproken binnen de driehoek Hengelo, Enschede, Oldenzaal en ten N. ervan. Het is in te delen in: a) Westtwents, gesproken in het Twentse Regge-gebied, dat soms tot Almelo en Hengelo reikt, b) Oosttwents, ten oosten van de lijn Langeveen-Haaksbergen, c) Noordoosttwents, in en om het gebied van Tubbergen-Denekamp-Losser. In Buurse, Haaksbergen en Markelo spreekt men al wat meer Gelders. De onderscheiding in West- en Oosttwents wordt vooreerst gesecundeerd door een confessionele: O.-Twente is katholiek en W.-Twente is protestants. Maar bovendien door een geografisch-economische: het Twentse Regge-gebied heeft eeuwenlang connecties onderhouden met de Vechtstreek. Totdat het Overijsels kanaal van Zwolle naar Almelo werd gegraven (1855) en de spoorwegen werden aangelegd, was de Regge de scheepvaartweg van Twente. Tenslotte is er een merkwaardig anthropologisch verschil. De kortste bevolking van Nederland woont in het Regge-gebied (Holten, Markelo, Ommen), de langste woont in de industriestreek van Twente (Borne, Hengelo, Enschede, Oldenzaal). Maar het is geheel onzeker of dat verschil bijv. tweehonderd jaar geleden ook al bestond. Een opvallende enclave vormt Vriezenveen; cfr. W. de Vries, Zijn Bilts en Vriezenveens ontstaan doordat de Friezen van taal veranderden in Ts 46, 198 vlg.; Holl. Exp. 153; Ts 1950, 237-238; TT 1, 68; Ras en Taal 5, 109 vlg. Merkwaardig zijn de overgang van er en ar voor labiaal of velaar in aai (kaaike ‘kerk’, verbaaigen ‘verbergen’, waaik ‘werk’, Kaaimsen ‘kermis’, aaimoud ‘armoede’, enz.), de grote | |
[pagina 469]
| |
overvloed aan stijgende diftongen en de zgn. liquidametathesis; cfr. § 95. Het uitzonderlijke karakter heeft men, afgaande op de naam, uit een oude Friezenkolonie verklaard; zie Winkler I 365 en Handboek2 62. Trouwens ook Slicher van Bath weet er nog Fries-Hollandse elementen aan te wijzen. Maar later heeft men de mening geuit dat dit dialect ontstaan is door een kolonisatie van Nederduitsers uit het Centraalnedersaksisch of Oostwestfaals gebied, die zeer waarschijnlijk via het Drentse Peize in het begin van de 14e eeuw naar de streek van Almelo zouden zijn gekomen. De naam Vriezenveen levert daarbij geen bezwaar, aangezien de Groninger Ommelanden toen nog Fries waren. Bezoen heeft verondersteld, dat eenmaal heel Twente vrijwel gesproken heeft als Vriezenveen, en dat dit dialect dus een relictverschijnsel en geen kolonistentaal is. Zonder te willen ontkennen dat Twente eenmaal een dialect heeft gehad dat wel iets sterker op het huidige Vriezenveens leek, blijf ik toch de importtheorie hier als waarschijnlijker beschouwen. De dialecten van de Achterhoek zijn uitvoerig bestudeerd in Broekhuysen. Daarbij zijn Zutfen en Doesburg invalspoorten gebleken, in deze zin dat ze alleen of met hun naaste omgeving AB-vormen vertonen of vormen die een tussenvorm naar het AB vertegenwoordigen, bijv. zε:məls en rε-kəl tegenover het Achterhoekse zemmel en rekkel. Zo zegt ook de stad Zutfen gaote ‘goot’, terwijl de omgeving umlautsvormen heeft. Janssen 97-98 ziet in Doetinchem en Aalten vernieuwingshaarden. Van den Berg tekent op zijn Middeleeuwse kaarten tussen het zuiden van Overijsel en de Achterhoek de vermoedelijke grens van het versnipperde archidiakonaat Zutfen. Aangezien de provinciegrens hier dezelfde is als de oude Stichtsgrens, valt in de eerste plaats voor de verklaring aan deze laatste te denken. Te Winkel in Charakteristik 6 en in navolging van hem Van Ginneken hebben een langgerekt dialectgebied geconstrueerd op de grens tussen Fries en de noordoostelijke dialecten en dit Stellingwerfs genoemd. Het besloeg niet alleen de eigenlijke Stellingwerven, maar ook Kollumerland en Nieuw-Kruisland, Humsterland, Z.W.-Drente, de kop van Overijsel en de noordpunt van de Veluwe. Deze eenheid wordt thans echter verworpen. Het Humsterlands is gewoon verhollandst Gronings; cfr. Holl. Exp. 145-146; Ts 29, 248; Ts 40, 209 vlg.; Album Grootaers 97; Kloeke 8. Het Z.W.-Drents is evenmin Stellingwerfs (Sassen 338) maar volgens Naarding ver- | |
[pagina 470]
| |
overijselst Drents. Het stroomgebied van Meppel blijkt nl. niet alleen in het dialect, maar ook in woningtype, vorm van het oorijzer en oogstkleding veroverijselst, verstichtst te zijn; cfr. Naarding passim. Tenslotte moet men ook de kop van Overijsel en de Noordelijke Veluwe geen Stellingwerfs noemen. Dit dialect is sterk verwant met West-Drente; cfr. Ts. 40, 209 vlg. Daaroverheen is een westelijke laag gekomen. De Stichtse invloed is er volgens Naarding al merkbaar in de tweede helft van de 12e eeuw. Men treft er hominces sancti Martini, horigen van de Utrechtse kerk. In de 14e eeuw kwamen de proosten van de Utrechtse kapittels bij voorkeur per schip via de kop van Overijsel naar Drente en nog in de 17e eeuw liep de weg van Drente naar Holland over Kampen. Het eigenlijke Stellingwerfs, waarvan de oostgrens ongeveer klopt met de provinciegrens tussen Friesland en Drente (Sassen 352), is tenslotte een noordoostelijk dialect. In volksaard, karakter en gebruiken wijken de Stellingwervers van de Friezen af en komen, zoals ook in lichaamsbouw, met de bewoners van Drente en van de kop van Overijsel overeen. In 842 reeds heten de bewoners der Stellingwerven Saxones. Stellingwerf was dan ook eerst een deel van Drente, zowel van het graafschap als van het dekenaat (cfr. De kath. Enc.2 9, 257-262) en is pas in het midden van de 11e eeuw bij Friesland gekomen. De kerkenbouw vertoont er relaties met het noordoosten en de oudste namen dragen er niet een Fries maar een noordoostelijk karakter. Het dialect is volgens Sassen 304 vlg. waarschijnlijk in oorsprong Drents, maar later verfriest, verhollandst en ten dele ook veroverijselst (en dus indirect verstichtst). Slicher van Bath heeft voor het Stellingwerfs (trouwens ook voor de kop van Overijsel en Zuidwest-Drente) een Fries-Hollands element aangenomen. Hij baseert dit op de straatdorpaanleg, de Fries-Hollandse ontginningswijze met weiland, weren en opstrekkingsrecht en de in de bronnen gedocumenteerde activiteit van Friezen en Hollanders. Men mag voor het Stellingwerfs rekening houden met een Steenwijkse expansie; cfr. Sassen 317. Steenwijk was nl. waarschijnlijk de moederkerk niet alleen van alle kerken in de kop van Overijsel, maar ook in Z.W.-Drente en het Overtjongerse Friesland. Nieuw-Appelscha, Peperga, Vinkega en Wolvega, die in dit gebied liggen, zijn betrekkelijk jong. Ze gaan hoogstens terug op de tijd van de kerstening, aangezien -ga hier ‘parochie’ betekent. Men zie voor Stellingwerfs vooral H.J. Bergveld, De Stellingwervers | |
[pagina 471]
| |
en hun dialect 1949, en voorts Sassen passim en Naarding passim. Voor het dialect van Nieuw-Appelscha, Willemsoord, Wilhelminaoord, Frederiksoord, Vledderveen en Diever zie men Sassen 269. | |
§ 173. De zuidoostelijke dialectenDe exclusieve kenmerken zijn reeds behandeld in § 166. Vele ervan zijn ook eigen aan de in Duitsland liggende Rijnlandse dialecten. Limburgs in de strikte zin van het woord schijnt echter Dols' in § 97 genoemd lettergrepen-beginsel inzake de polytonie. Voorts hebben de zuidoostelijke dialecten veel meer umlauten dan het AB; vooral in de morfologie spelen deze een grote rol. De diftongering van oude î en û heeft er alleen voet gekregen in hiaatpositie. De verkleinwoorden vertonen vaak k in het suffix. De meervoudsvorming geschiedt vaak zonder achtervoeging van een morfeem (isosyllabisch meervoud). De onderschikkende woorden vertonen congruentie als het subject in de 2e persoon staat. De zuidoostelijke dialecten bestrijken ongeveer Nederlands-Limburg, de Noordbrabantse dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze, Belgisch-Limburg en het Nederlands sprekende gedeelte van de provincie Luik. Sommige exclusieve verschijnselen komen nog in Brabant voor, bijv. te Diest, Tienen en Hoegaarde. De speciale oorzaken van het bijzonder karakter zijn niet geheel duidelijk. Ten dele is zowel het Belgische als het Nederlandse Limburg vaak relictgebied; cfr. Roukens 168, 179, 173, 369, 322 en Limb. Bijdragen 13, 160. Van Ginneken meent dat deze dialectgroep waarschijnlijk de rechtstreekse afstammeling is van de taal der Ripuarische Franken. Men zie evenwel voor dit begrip § 159. Voor een groot gedeelte kan echter het karakter verklaard worden uit Duitse, inz. Keulse expansie; cfr. § 149. Ook Langohr spreekt in dit gebied van ingedrongen ripuarismen (zeg liever: Rijnlandse elementen) als warden ‘wachten’, vocalisering van x voor t en gen als lidw. v. bep. na vz. voor plnm. en zaakn. Roukens 29 wijst naast oostelijke cultuurgolven in Limburg ook noordelijke (dat wil eigenlijk zeggen ‘Hollandse’ of AB-) en zuidelijke, d.w.z. romaanse aan; cfr. § 150 en 148. Lange tijd is de Uerdingerlijn als de grens tussen Brabants en Limburgs (of zuidelijk-centraal en zuidoostelijk) beschouwd. Later heeft Pauwels echter op de veel belangrijker rol van de Getelijn gewezen. Dit is een bundel isoglossen die vanaf Donk eerst tot Zoutleeuw de loop van de Grote Gete volgt en vervolgens de Kleine Gete en de westgrens | |
[pagina 472]
| |
van de provincie Limburg. Zij vormt de uiterste westgrens van a) de umlaut in het mv. van korte monosyllaba, b) de umlaut in woorden met oude â voor i (maaien, enz.), c) behoud van oude û voor dentalen. Omdat deze Getelijn de oude politieke grens tussen Luik en Loon enerzijds en Brabant anderzijds volgt en de Uerdinger linie en de betoningslinie beide niet met politieke grenzen samenhangen, maar waterscheidingen volgen, zullen de laatste twee wel het oudst zijn. De Getebundel moet dan aan Brabantse expansie worden toegeschreven, dus ontstaan zijn na de 12e eeuw; cfr. Loon en Lecoutere-Grootaers6 318-319. Een zeer aparte plaats nemen de Oostlimburgse dialecten in, die langs de uiterste Z.O.-rand tegen de Duitse grens worden gesproken, te Kerkrade, Vaals, Simpelveld, enz. Ze worden scherp gekarakteriseerd door de Middelduitse klankverschuiving, die zich uitstrekt tot aan de zgn. Benrather linie. Ten oosten van deze lijn beantwoordt onder bepaalde condities aan anlautende t: ts en aan aus- en inlautende k, p, t respectievelijk ch, f en s. Kerkraadse vormen als dörep, hellepe, appel, óp, doeët, doeve, plaus vallen niet onder deze verschuiving; cfr. W. Roukens, Uit de geschiedenis van het Kerkraads dialect, Veldeke 1962, 108. Verdere Oostlimburgse kenmerken zijn: j < g in anlaut, sj < ch; cfr. Lecoutere-Grootaers6 152. Andere kenmerken komen iets meer westelijk voor. Men zie een isoglossen-verzamelkaartje in Akademie-dagen I 79. Het karakter en de uitbreiding van deze dialecten van de zuidoostrand staat zeker ten dele in verband met een vooral vroeger sterke oriëntatie op Aken (verderop schijnt die invloed niet groot geweest te zijn, zoals L. Grootaers opmerkt in Hand. v.h. 17e Philologencongres, 1937, 62; men lette bijv. ook op de geringe verbreiding van het Duitse jōtlăk ‘violier’ over ons taalgebied; cfr. Bloemnamen 290). Daarnaast is door Roukens de Benratherlinie in verband gebracht met de invloedssfeer van de tamelijk sterk op het Hoogduits georiënteerde abdij van Rolduc; cfr. § 149. Langohr 81 wees ook op enige overeenkomst met de grens tussen de landen van Rolduc en Valkenburg. Tot het Noordlimburgs reken ik het gebied ten noorden van de Uerdinger- en mich-linie. Men zie voor de grenzen ook Janssen 65. Het sluit aan bij de dialecten van het Land van Cuyk, het Land van Nijmegen, de Over-Betuwe, de Lijmers en het Oostijsels (in en rond Doetinchem, Doesburg, Keppel, Zutfen). Ook is er sterke verwantschap met het Cleefs. Te Winkel beschouwt al deze met het Zuidveluws (op de zoom van de Veluwe; van Voorst tot Wageningen) als overgangen naar de noordoostelijke dialecten. In verscheiden dialecten hiervan, bijv. het Cuyks, zijn echter bijna | |
[pagina 473]
| |
Kaart 38 - Indeling van de Limburgse dialecten volgens het saamhorigheids-bewustzijn
| |
[pagina 474]
| |
geen duidelijk-noordoostelijke elementen aanwezig; cfr. Onderzoek 251-263. Voorts heeft men ten zuiden, ongeveer begrensd door de Maas, de Middenlimburgse dialecten, bij Van Ginneken Noordlimburgs genaamd. Hierin neemt het Weertlands een afzonderlijke plaats in; zie ook Roukens 343. Daarnaast bespeurt men er een Thornse groep, een Venlose groep (hierbij ook het Tegelens) en een Venraaise groep. De noordelijkste punt van Limburg spreekt eigenlijk geen Limburgs meer, evenmin als Meyel; cfr. § 170. Kaart 39 - Indeling van de Limburgse dialecten naar Van Ginneken
Ten zuiden van het Middenlimburgs heeft men de West- en de Zuidlimburgse dialecten. De laatste groep heet bij Tans en Leenen Oostlimburgs. De grens tussen de West- en Zuidlimburgse dialecten, die een afzonderlijke ontwikkeling van oude ē/eo, î, ô, umlauts-ô en -û en g scheidt, loopt, volgens Tans, ten westen van Zutendaal, Lanaken, Veldwezelt, Vroenhoven en ten oosten van Genk, Mopertingen, Vlijtingen, Riemst en Zussen. Ze loopt dus op enige kilometers ten | |
[pagina 475]
| |
westen van de Maas. Wij zien dus hier hoe een grote rivier dialect-verenigend werkt. Op Belgische bodem wordt de dialectindeling voor de zuidelijke helft behandeld in Loon. Van oost naar west gaande heeft men eerst, bij de Maas, de Maaslandse dialecten, die nog Zuidlimburgs te noemen zijn (Stevens spreekt van Oostlimburgs). Een overgang van het Zuid- naar het Westlimburgs vormt het Oosthaspengouws, dat zelf weer uiteenvalt in een oostelijk Belzerlands en een zuidwestelijk Tongerlands. Dan komen het Lonerlands of Herklands, in en rond Borgloon, en het iets noordelijker gelegen Demerlands, die samen het Centraalhaspengouws of het eigenlijke Westlimburgs vormen. Tenslotte heeft men nog ten westen van de betoningslijn, maar ten oosten van de Getebundel, het Oostgetelands of Sint-Truiderlands; ten westen van de Getebundel liggen het Westgetelands of Brabantshaspengouws, een Brabants-Limburgs overgangsdialect, en het Hagelands. Ten westen van de Uerdingerlinie beginnen de Brabantse dialecten. ‘Een eigenlijk Haspengouws dialect met eigen kenmerken die het voor vele taalverschijnselen van al de omliggende streken differentieert bestaat (echter) niet’, zegt Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 262. Stevens heeft in Loon de hele indeling van het Haspengouws een bevredigende Middeleeuws-kerkelijke en politieke en geografische achtergrond gegeven. De Uerdingerlinie en de betoningslinie ziet hij samenvallen met waterscheidingen, de Gete-bundel met de oude Brabantse grens. Het Centraalhaspengouws valt vrijwel met de grenzen van het Loonse ambt Hasselt samen, zo bijv. in zijn begrenzing tegenover het Tongerlands, maar de grens volgt ook de kam tussen de bovenloop van de Oostherk en de Demer. Voorzover de indeling louter een afspiegeling is van kerkelijke en politieke toestanden, dateert ze dus waarschijnlijk van de periode van 1100 tot 1600. Maar waar ze tot waterscheidingen te herleiden is, kan ze, volgens Stevens, ouder zijn. Tevoren had J. Leenen, Limburgse klankgrenzen, BMDC 9, 1 vlg. de indeling van de Belgische zuidoostelijke dialecten diepgaand bestudeerd. Hij ziet hier het isoglossenverloop als een afspiegeling van het op elkaar stoten van een oostelijke (liever zuidoostelijke) en een westelijke (liever zuidwestelijke) expansie, die hun natuurlijk haltepunt vonden in de grote onbewoonde heide in het hart van de (Belgische) provincie Limburg. Zo ontstond er een indeling min of meer volgens een Andreaskruis. Op onze tekening is CD dan de normale grens voor de oostelijke invloeden, AB die van de westelijke of brabantse. N.W.-Limburg is in zekere zin een niemandsland. Z.W.- | |
[pagina 476]
| |
Limburg vertoont nog enkele afzonderlijke ontwikkelingen. Hierin liggen trouwens de belangrijke centra: Hasselt, St.-Truiden en Tongeren. Kaart 40 - Indeling van de Limburgse dialecten door Leenen
Tans, die de dialecten welke in een wijde boog rond Maastricht liggen, bestudeert, onderscheidt in deze groep weer een vijftal kernen, die hij echter onderling niet nauwkeurig weet af te bakenen. Deze kernen zijn: Tongers, Bilzens, de westelijke periferie, Hasselt en Genk. Leenen kent aan het Genks een soort draaischijfpositie toe. In het Zuidlimburgs zonderen zich op Belgisch gebied de dialecten af van Zutendaal, Veldwezelt, Lanaken en Vroenhoven. De iets meer ten noordoosten gelegen Maasdialecten van bijv. Vucht, Mechelen en Opgrimbie sluiten meer bij de Nederlandse dan bij de Belgische aan. De Nederlandse Zuidlimburgse dialecten worden in vier groepen verdeeld door een verticale lijn, die vanaf de Maas ten noorden van Itteren naar het Zuiden loopt, en een horizontale lijn. Zodoende zijn in dit gebied te onderscheiden een noordwestelijk kwartier, dat sterk onder de invloed staat van het erin gelegen Maastricht, een noordoostelijk, waarin o.a. Valkenburg, Nuth en Geulle liggen, een zuidwestelijk met Kadier, St.-Geertruid, Eijsden enz. en een zuidoostelijk met bijv. Gulpen. Over de onderlinge verhoudingen van al deze dialecten kan men bij Tans beschouwingen vinden alsmede een nog verder gaande minutieuze onderverdeling. Zo onderscheidt hij in het pas genoemde noordoostelijke stuk weerom een noordelijke, een zuidwestelijke en een zuidoostelijke sector. Het Maastrichts vormt ook een afzonderlijke groep. Bij wijze van werkhypothese geeft Goossens II kaart 3, steunende op Stevens en Leenen, een volledige overzichtskaart van de Belgisch-Limburgse dialecten. | |
[pagina 477]
| |
De indeling van de dialecten in het Noordoosten van de provincie Luik wordt gegeven bij Welter 240-250. Zie ook J. Langohr, Het Land van Overmaas, zijn volkstaal, zijn cultuurtalen in VMVA 1939, 113-161. Het gebied behoort ten dele tot het Oost-, ten dele tot het Zuidlimburgs. Welter wijst erop hoe de oude territoriale grenzen
Kaart 41 - De Belgisch-Limburgse dialecten
hier geen invloed uitgeoefend hebben. Alleen schijnt de grens tussen Oost-en Zuidlimburgs toch wel enigszins met de oostgrens van het voormalige graafschap Dalhem in verband te staan. Voor de door Eupen gevormde enclave, die nl. niet tot het Oostlimburgs behoort, zie men § 149 en Welter 248. Er is hier nl. een ‘Wirtschaftsgrenze, welche die wirtschaftlich selbständigen Weberorte Eupen und Kettenis von der verkehrspolitisch und demzufolge auch sprachlich mehr zum hochdeutschen Aachen hin tendierenden bäuerlichen Umgebung abgesondert habe’. |
|