Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |||||||||||
Hoofdstuk V
| |||||||||||
§ 140. Stratigrafisch planOm de opbouw van onze dialecten beter te begrijpen zullen wij, met de jongste tijden beginnend, op de wijze der archeologen eerst de recente taallagen zien af te graven om, steeds verder zoekend, tenslotte de weliswaar verminkte, sporen van de oudste perioden, tot zelfs die van voor de volksverhuizingen toe in het isoglossenverloop terug te herkennen. Natuurlijk zullen wij ons door onze indeling niet te zeer laten binden; het zien van het historisch perspectief immers heeft maar een betrekkelijke waarde. De werking der verschillende factoren valt, vooral als wij ook de aanzet en de afloop in ons onderzoek betrekken, meer dan eens samen (Heeroma plaatst bijv. in Album Grootaers 200 de Brabantse, Keulse en Westfaalse expansie ten dele in dezelfde tijd) en dán chronologisch te rangschikken in tegenspraak met de organische samenhang zou het inzicht vertroebelen. | |||||||||||
§ 141. De moderne industriecomplexenDoor de enorm snelle aanwas en de grote zuigkracht van de moderne industriegebieden zullen deze zelf doorlopend een proces van taaldooreenschommeling en taalvervlakking beleven. Vanuit dergelijke centra is dus weinig expansie van antiek taalgoed te verwachten, integendeel juist een ontkleuringsprocédé. Waar bepaalde industrieën zich juist in de laatste decennia zo koortsachtig snel ontwikkeld hebben, is de jongste laag dan ook vaak als van deze eeuw te dateren. Een voorbeeld levert Dols 253, waar hij erop wijst dat het diftongeringsgebied van Sittard en omgeving aan het inkrimpen is tengevolge van een recente invloed vanuit Heerlen als mijncentrum. Is aldus ook te beoordelen dat Helmond midden tussen bjist en jins zeggende dorpen bist en ins kent (BMDC 8, 41 en 42)? De invloed van Eindhoven, zoals die bijv. op de sk-kaart blijkt (Onderzoek krt 36), is wel van iets oudere datum. | |||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||
Overigens wees K. Schulte Kemminghausen tijdens een lezing te Potsdam op 2 okt. 1960 op het feit dat 16000 arbeiders lid waren van een ‘Plattdeutscher Verband Ruhrgebiet’. | |||||||||||
§ 142. Jonge kolonisaties en verhuizingenSommige kaarten tonen duidelijk de gevolgen van (soms zeer goed en láát dateerbare) kolonisaties. Van heel recente datum zijn o.a. de woorden voor ‘stal’ en ‘dweil’ in het gebied van het IJzerfront, die daar na de eerste wereldoorlog door inwijkelingen in de ontvolkte streek gebracht zijn; cfr. Duponselle 20, 27. Helenaveen, in het uiterste oosten van Noord-Brabant, midden in de Peel gelegen, wijkt zeer vaak van het Brabantse Peellandse dialect af, ja mist de kenmerken van dat Peellands ten enen male. Zo ligt het geheel geïsoleerd met vormen als akker, binde, blijf-de, bloed, houwe, gullie, kiepe en kloar te midden van een gebied met ekker, bijnde, bliede, bloe, haawe, gellie, henne en verrech; cfr. Onderzoek 299. De oorzaak hiervan is, dat Helenaveen een jonge nederzetting is, door Johan van de Griendt, opzichter van de Waterstaat te 's-Hertogenbosch, in 1853 gesticht op van te voren absoluut ongeëxploiteerd terrein. De bevolking voor deze kolonie is van alle zijden toegestroomd, van Brabant, Gelderland, Holland, Limburg, Drente. Ieder bracht hierbij zijn eigen dialect mee en om zich onder elkander beter verstaanbaar te maken hebben deze mensen hun dialect in de richting van het AB gewijzigd. Ook Büld 50 wijst erop dat waar twee dialecten op elkaar stoten, bijv. in een huwelijk, de cultuurtaal een kans krijgt. Zie voor het heterochtone karakter van het Sterksels Onderzoek 300. Op Tessel maakt Heeroma onderscheid tussen het dialect van De-Cocksdorp (Eierlandse polder) en de dialecten der overige Tesselse dorpen (Oude Schild, Den Hoorn, Den Burg, De Waal, de Koog en Oosterend), die onderling veel minder afwijken. De naaf van het wiel heet bijv. op Tessel als in N.-Holland deut maar in De-Cocksdorp als in Z.-Holland domp. De verklaring is hierin te zoeken. De-Cocksdorp is pas in 1835 bedijkt en de aannemers van de bedijking kwamen uit Giesendam, Hardingsveld, Ameide en Rotterdam. Zij zullen hun werkvolk en verdere ‘kolonisten’ wel hebben aangetrokken uit hun eigen Zuidhollandse omgeving (TT 6, 100). in TT 6, 96 vlg. wijst Heeroma | |||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||
trouwens nog over heel Tessel Zuidhollandse elementen aan als gevolgen van een oudere kolonisatie. Op het eiland Walcheren wijkt het dialect van Nieuw- en St.-Joosland van de overige Walcherse dialecten af. Hier werd trouwens vroeger, als op Zuid-Beveland, St.-Maarten gevierd, dat elders op Walcheren niet bekend was. Men zegt er nog altijd ‘gunter op Walcheren’. Prachtig wordt dit alles verklaard door het feit, dat Nieuw- en St.-Joosland eerst in de 17e eeuw werd ingedijkt en van Zuid-Beveland uit bevolkt; cfr. RND 5, blz. 8; Hand. v.h. zestiende Ned. Philologen-congres 1935, 34. Men heeft wel beweerd dat de Nieuwlandse boerinnen ook de Zuidbevelandse muts dragen; maar mij werd verzekerd dat dit niet juist is. Op Zuid-Beveland draagt men een lange op de schouders omgebogen muts met gouden platen. In Nieuwland en Arnemuiden is de muts korter, niet op de schouders omgebogen en heeft men gouden spiralen. In Drente sluit het ten oosten van de Hunze gelegen deel als veenkoloniaal dialect bij Groningen aan. De verklaring ligt ook hier voor de hand. Eenmaal was heel dit gebied één groot moeras en later is de vervening bijna uitsluitend van de Groningse kant af ter hand genomen. Vandaar dat dit gebied ook economisch nog geheel bij de Groningse Veenkoloniën aansluit en met deze op de Groninger centra georiënteerd is. De grond van de bijzondere loop der isoglossenstreng is hier dus slechts enkele eeuwen terug te vinden. Ook wijkt het dialect van Nieuw-Schoonebeek van zijn omgeving af. De bewoners, die Rooms-Katholiek zijn, zijn dan ook pas rond 1800 uit het Rooms-Katholieke Eemsland gekomen; cfr. Kloeke 12; Verbreidheid 66; DBNS 2, 85. De overeenkomsten van het dialect van Roswinkel met het Westerwolds en het Eemslands zijn door Naarding 66 verklaard uit het feit dat deze plaats een kolonie van Eemslanders is. Het afwijkende karakter van het dialect van het Munsterse veld is eveneens uit oostelijke kolonisatie te verklaren, welk feit zich ook in de R.K. godsdienst en de naam weerspiegelt; cfr. Naarding 66-67. Hoe de jonge Drentse kolonies vaak taalkundig het stempel van de kolonisatoren dragen, wordt besproken bij Naarding 67-68. Het Groningse Wilp is bijna geheel Fries van taal. Het schijnt volgens Hof 4 een oude veenkolonie, ontstaan door de van Drachten uit aangevangen verveningen. Ook het Friese karakter van Nieuw-Appelsga verklaart Hof 5 uit de ontginning van het veen door Friese hoogveenarbeiders. Omgekeerd zijn de afwijkingen in Wildervank, | |||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||
Veendam, St. Johannesga, Luinjeberd en Tjalleberd een gevolg van vestiging en kolonisatie uit Overijsel in de 17e en 18e (Tjalleberd in de 19e) eeuw; cfr. Holl. Exp. 150, Kloeke 7. Het vervagen van de taalgrens aan de Tjonger is ook aan de toevloed van de Overijselse veengravers toe te schrijven; cfr. Kloeke 6. Het afwijkende karakter van het Bildts is uit zijn inpolderingsgeschiedenis te verklaren; cfr. § 150. Het afwijkende van het dialect van Blokzijl wordt door Kloeke 170 aan zijn late vestiging, in de tweede helft der 16e eeuw, toegeschreven. Het totaal uit zijn omgeving vallen van het dialect van Leopoldsburg is ook te verklaren uit zijn stichting pas rond het midden van de vorige eeuw en zijn sterk wisselende bevolking van handelaars van verschillende oorsprong; zie TT 5, 101. Mogelijk vertoont Eupen een voorbeeld van invloed van immigratie. Men zegt er ou voor al vóór dentaal. Langohr 62-74 ziet verband met de vestiging aldaar van Vlaamse wevers. Zie voor het dialect van de bewoners van de Uiterweg te Aalsmeer, als afstammelingen van geïmmigreerde Doopsgezinden: Versl. v.d. dialecten-commissie over 1952, 4. Over de gevolgen van de kollisie in een nieuw inpolderingsgebied als de Zuiderzeepolders wordt men ingelicht door P.J. Meertens, Sprachforschung im Noordoostpolder der Zuiderzee Zs f. Maf XXVI afl. 4. | |||||||||||
§ 143. Cultuurtaal tegenover streektaalLit.: A. Weijnen, Romantiek in de waardering der dialecten in Weekblad voor het R.K. Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs 7, 859 vlg. In allerlei opzichten dragen de dialecten er de sporen van dat ook zij onderworpen zijn aan de tendance de parler mieux. De hypercorrecties en fausses regressions alleen al bewijzen dit; cfr. W. von Wartburg, Problèmes et méthodes, 18 vlg. Zuivere dialecten bestaan er niet. Het begrip dat achter het kleinerende ‘dialectverbastering’ schuilt, is inhaerent aan alle taal, ook aan de dialecten. ‘Wie het bestaan van ‘verbasterde’ dialecten loochent en hun zelfs het bestaansrecht wil ontzeggen..., houdt geen rekening met het feit dat zij even normale uitvloeisels van de taalontwikkeling zijn als leven, ‘ziekte’ en ‘dood’. (G. Kloeke, Verbastering Ts 69, 180 vlg.). Het is alsof er over de dialecten een sluier of, om Kloekes term te gebruiken, een floers hangt waardoorheen de oorspronkelijke(r) vormen slechts hier en daar zichtbaar worden. | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
Kloeke heeft in Ts 67, 237-238 op verschijnselen in het Twents gewezen. Dat dialect heeft allerlei Westfaalse eigenaardigheden, bijv. de breking in sy:əm ‘zeven’ in afgelegen dorpen, en heel sterk in Vriezenveen. Heeroma in DBNS 2, 31 is van mening dat heel Twente vroeger zo heeft gesproken als Vriezenveen thans. Ik vraag me echter af of gezien de heel andere dorpsaanleg, bezitsvormen en economie van deze plaats die oorspronkelijke taalidenticiteit met de omgeving zo zeker is. In het algemeen kan men aannemen dat het dialect door de cultuur overstroomd is. In de 17e eeuw kende Fijnaart bijv. nog de Brabantse ie voor i; thans is daar geen spoor meer van te bekennen; cfr. § 170. Een enkel versterkte vorm als parstôôr ‘pastoor’, te Lievelde bij Groenlo gehoord, maakt in het algemeen vanwege de vorm van de cultuurtaal geen kans. In de Meierij maken de stijgende diftongen, de glottisexplosief, de sk, de suizende r, de delabialisering, de verkorting voor r allemaal de indruk, op de terugtocht te zijn. Welter 102 geeft aan hoe in Tongeren de vocalisering van cht > t thans slechts in nachtegaal en houtspecht bestaat en besluit uit de betekenissfeer der woorden dat dit relictgevallen zijn. In oostelijk Noord-Brabant ziet men hoe een oud graaf ‘sloot’ zich tegenover een opdringend sloot op latere linies heeft moeten terugtrekken. In St.-Oedenrode kende men in 1802 nog de Neegelsgraaf (BMDC 8, 9), bij Woensel ligt er nog steeds een Doode Graaf, tussen Zeelst en Strijp de Rundgraaf, bij Vechel de Leigraaf, in Dussen de Midgraaf; Ramaer kende nog een Graaf van Almkerk naar Dordrecht, maar in al deze streken is de soortnaam thans sloot; cfr. Onderzoek 230. Dat men hier niet te doen heeft met invloed van het Hollands maar van het AB, blijkt uit het feit dat de verdrijvende cultuurtaalvormen zoals de er < ri-vormen tegenover de or-vormen (Van den Berg 96) vaak niet tot de Hollandse volkstaal behoorden. Er blijken daarnaast herhaaldelijk vormen uitgestraald te zijn, die eigen geweest moeten zijn aan de lagere volksmilieus. De expansie van de Hollandse uu in de 17e eeuw betrof een klank die waarschijnlijk niet in de meest beschaafde milieus in gebruik was. En als de ao rond Amsterdam van Amsterdamse afkomst is, was ze in de 17e eeuw toch zeker niet beschaafd. W. von Wartburg, Problèmes et méthodes de la linguistique 1946, 23-24 geeft in de verhouding tussen Parijs en Saintong een voorbeeld dat een grote stad dialectvormen van de lagere milieus uitstraalt. Dit verschijnsel voltrekt zich trouwens nog geregeld voor onze ogen. Ik hoor van rasechte Brabanders tegen- | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
woordig hep i.p.v. heeft en hun in subjectsfunctie. Keyser merkt dan ook van het Tessels op dat het dialect er voor het zgn. AO verdwijnt. Het is alsof mensen die hun dialect prijsgeven, zich niet in één ruk kunnen optrekken, maar dat bijv. in Holland langs het AO doen; cfr. G.G. Kloeke, Beschaafdentaal Ts 69, 307 vlg. Zo schijnt men in Klundert, althans bij de burgers, aorpels te zeggen. Men is dan halverwege tussen aerpels en aardappels. In Fijnaartse protestantse burgerkringen heb ik die vorm ook gehoord. Ook in Achthuizen en op Schouwen wordt de ae voor ao opgegeven; cfr. De Vin 26; BMDC 7, 24-25. Bekend is dat men in Groningen niet ineens van û tot ui, maar eerst naar de tussentrap y gaat; cfr. Regenboogkleuren2 101. Dat komt incidenteel in de stad maar ook structureel in de Veenkoloniën voor; cfr. Schuringa 44, Ts 40, 289. Zie ook voor Venlo Janssen 107 vlg. en 121 en TT 4, 179. In Culemborg gaat men bij de woorden met ô + umlautsfactor nog niet van uu op oe over maar op de ‘moderner stedelijke en Utrechtse eu-vormen’ (Ausems 41). Ook gaat men van zalt vaak niet rechtstreeks op zout maar eerst op zòlt over; cfr. Taallandschap 114 vlg. Zie voorts Hof 93 en 163 en Regenboogkleuren2 tegenover blz. 119. De Vin 26 gebruikt hiervoor de term imitatievocaal. Vaak verspreidt de dialectklank zich, ik zou haast zeggen uit een zekere vergissing. Men neemt klanken over van mensen die men hoger aanslaat en heeft niet in de gaten dat die eigenlijk toch ook maar dialect spreken. Zo moet men verklaren dat in verscheiden Groningse plaatsen juist in de laatste tientallen jaren de sch door sk vervangen wordt; cfr. Verbreidheid 8; Hof 7-8 vertelt dat een zeventig jaar geleden het stedsk bij de minder ontwikkelde plattelands-Friezen nog als een min of meer deftig idioom werd beschouwd en dat voor de taal der notabele families in de dorpen klaarblijkelijk niet het geijkt Nederlands, maar het stedsk het voorbeeld was. Voor een ander voorbeeld zie TT 4, 101 vlg. In bijzondere mate geldt dit voor België. We zagen in § 82 dat juist in kleinere Brabantse en Limburgse stadjes de h-loosheid veld wint. Dit is een gevolg van het opzien naar de Brabanders uit de grote steden, die h-loos zijn. Vanacker wijst in TT I 109 ook op het prestige van het Brabants en Antwerps in Oost-Vlaanderen. De Westlimburgse noordspits heeft voor ‘ovenpaal’ blijkbaar scheuter als het beschaafde gezien. Was het wellicht in een aantal Noordbrabantse grensplaatsen gebruikelijk en is dat de oorzaak geweest? Cfr. TT 5, 102. Grootaers wijst erop dat patat in het noorden verliest, | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
maar niet in het zuiden, waar het blijkbaar door kleinere steden als Blankenberge, Torhout en Roesselare wordt uitgestraald; cfr. Lecoutere-Grootaers6, 92. In een deel van Belgisch-Limburg komt str < skr voor. Wie nu beschaafd wil spreken, zegt de tussenvorm sjr, omdat sk voor klinker hier normaal sj is geworden; cfr. TT 6, 146. Voorts wint boks het in het N.O. van Luik van broek; cfr. Welter 29. Zie ook Roukens 370. Er zijn trouwens ook in N.-Nederland nog verschillende milieus waar het AB nog steeds zo veraf staat, dat men er nog rustig t.g.v. het locale verkeer toevallig met het AB overeenstemmende vormen door dialectische vervangt. In de Graafschap is motte voor ‘zeug’ als typisch marktwoord aan de winnende hand en het voegwoord at verdringt er het oudere dat; cfr. Broekhuysen 51, 58. H.J.E. Endepols, Algemeen Beschaafd en Maastrichts of La Force d'intercourse et l'esprit de clocher Ts. LXV, 101 vlg., 194 vlg. zegt dat de invloed van het ABN op het Maastrichts in 1947 nog zeer gering was, ook in de lexico-logische sector. De invloed van de school heeft men wel eens overdreven, gelijk in § 9 betoogd is. Geheel moet men die natuurlijk weer niet wegcijferen. Te Antwerpen stelde Smout in 1898 vast, dat de Hollandse omgangstaal er vnl. via de school vorderingen maakte. Zo zongen de kinderen in een liedje dat zij op school geleerd hadden, te midden van allerlei dialectwoorden en -klanken van meisjes i.p.v. maskes. Maar het feit dat de telwoorden vaak meer op de cultuurtaal lijken dan klank-wettig te verwachten zou zijn, kan zeker een gevolg van het rekenonderwijs, doch ook van de handel zijn. In ieder geval is bijv. in de Graafschap het gebied van nεgn̥ wel kleiner dan dat van krεgl̥ (Broekhuysen 95), vertoont tien in Twente nergens meer een ee (Kloeke 117; zie ook NTg 48, 51), heeft twaalf een onklankwettige, half-beschaafde ao (Landheer 12) en heeft vijf vaak een onklankwettige beschaafde tweeklank (Nnl. Tongv. 2, 95). Bovendien drijft de school, maar dan via de kameraadjes, ook wel eens in een andere richting dan de cultuurtaal. Broek in Friesland levert een voorbeeld hoe het dialect verandert, wanneer de kinderen in een andere plaats naar school gaan; cfr. Hof 21. Zie ook Ausems 18. Duidelijke invloed van kansel en catechismusonderricht bevond S. van der Meer, Venloër Stadt-Texte 209 voor het Venloos, waar de oudere generatie zeel, de jongere ziel zegt. Zie verder mijn opmerkingen over de d in genaode (Onderzoek 70) en let op de aa in Zeeuws vrageskerk en verwanten (Van Weel 44). | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
Ook de courant, de pers, de radio, een ganse organisatie van allerlei mogelijke ontwikkelingscursussen, het ambtenarenapparaat, de vakverenigingen, de militaire dienst, infiltreren de massa met cultuurtaal-materiaal; cfr. W. Roukens, De taal der Limburgers (1947) 44. Daarbij doet de vooruitgang van het verkeer zijn duit in het zakje. Zeer markant tekent zich deze invloed af in de steden en stadjes, waar de bevolkingsgroep van leraren, artsen, officieren, kantoorbedienden, ambtenaren enz. die cultuurtaal importeert. Aan invloed van het AB schreef Kloeke het feit toe dat in het Stadsfries de beide aa's samengevallen zijn, terwijl het Landfries nog skiep tegenover wetter en het Noordhollands skeip tegenover water uitspreekt; cfr. Jrb. v.d. Mij der Ned. Lett. te Leiden 1936-1937, 9-10. Jacob blz. 18 trof in Grave een meer ontwikkelde groep aan, welke, gesteund door de ambtenaren en Gestichts-Gravenaren, het AB cultiveert, als een ‘taal- en cultuurhaard’, zodat men zelfs van een ‘Graafs correct’ mag spreken bij de taal van een echte Gravenaar die correctheidshalve het AB wil spreken. Over Groningen spraken wij boven reeds. De mededeling van Draaijer in 1896 dat het dialect van Deventer toen al danig geleden had en dat het getal vleesèters op onrustbarende wijze gestegen en dat der vleisèters in dezelfde mate gedaald was, duidt op hetzelfde verschijnsel. In Kampen vond Gunnink reeds invloed van de beschaafde spreektaal bij de boerenbewoners der buitenwijk Brunnepe en de arbeiders in de stad. Steden met een typisch taaleigen, zoals Tilburg, kennen ook al gehele straten waar men nauwelijks meer het stadsidioom hoort spreken; cfr. V. van Nispen, Verkenningen op het gebied van taal en taalonderwijs, 1946, 46. Maar ook op het platteland is de invloed te bespeuren. Broekhuysen 71 toont met statistieken aan, dat de aanval van de cultuurtaal op het dialect overigens in het eigenlijke dorp meer succes oplevert dan verder buiten de dorpskern. Win. Roukens schildert in De ‘Hollandse expansie’ in het land van Rode en haar betekenis voor het Kerkraads dialect in PL 85, 589 vlg. eigenlijk het veldwinnen van de cultuurtaal. Dit dateert daar pas vanaf circa 1910. Tevoren was deze streek op Duitsland georiënteerd. Van Weel constateerde in 1904 voor Goeree, dat het gebruik van het dialect er sterk afnam, waarbij de overgang tot de cultuurtaal gevormd werd door het aannemen van het dialect van het oostelijk gelegen Overflakkee, waarvan vele klanken in de oren der eilanders zeker minder gemaakt klonken dan de algemeen beschaafde. In bijna alle dialectbeschrijvingen vindt men de stereotiepe mededeling, dat de onderzoeker zich heeft moeten haasten | |||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||
met zijn werk, omdat het typisch-dialectische in snel tempo sterft. Hier en daar is het oorspronkelijke dialect reeds geheel verdwenen. In Wijk-aan-Zee zegt Heeroma in 1934 geen oorspronkelijk dialect meer te hebben kunnen ontdekken. Kloeke beschrijft in Afrikaans 78 Hoorn en met enige reserve Velzen en Edam als dialectloos. Ook Naarden schijnt geen dialect meer te kennen. Dat in plaatsen als Hilversum en Baarn praktisch geen dialect meer gesproken wordt, vindt natuurlijk zijn verklaring in de heterochthone samenstelling van de bevolking. Nog op een andere manier blijken cultuurtaalvormen aan de winnende hand. Wanneer nl. bij kolonisatie (vervening, inpoldering, enz.) en massaverhuizingen naar sterk groeiende industriecentra verschillende dialecten bij elkaar komen, is het AB vaak de profiterende derde partij. Men zie bijv. het in § 142 besproken geval van Helenaveen. In een stad als Eindhoven met zijn plotselinge enorme bevolkingsaanwas traden soortgelijke verschijnselen op. Voor de genuanceerdheid van dit verschijnsel in de Noordoostpolder zie men: P.J. Meertens, Sprachforschung im Noordoostpolder der Zuiderzee in: Zs. f. Maf. XXVI 239-256. De invloed van het AB openbaart zich vooral in de woordenschat maar ook in de klankleer, de morfologie en de syntaxis. Het Mechels heeft een aa, welke kennelijk uit het AB afkomstig moet zijn. Immers bij corresponderende verkortingen vindt men ó of u. De aa kan dus bezwaarlijk een relict, maar moet een nieuwigheid zijn; cfr. TT 6, 164 vlg. Dit geldt ook van de aa's in allerlei Zeeuwse en Zuidhollandse dialecten; cfr. § 104. Voor spelling-pronunciation in dialect zie men Fr. v. Coetsem, Een geval ‘spelling-pronunciation’ in het Geraardsbergse dialect, LB 43, 42 vlg. Van de woorden met ogm. ai heeft het Gronings bij een aanzienlijk deel de dialectvorm ij opgegeven voor ie; men zie hiervoor DBNS 1, 20 vlg. Landheer 70 geeft voorbeelden dat de cultuurtaal allegrovormen verdrijft. Van den Berg schrijft in TT 1, 155 vlg. de volgorde Vf Vp in de bijzin aan invloed van de schrijftaal toe. Zijn taalgeografisch argument wordt echter (minder dan zijn conclusie) door mej. Pauwels in Hulpwerkwoord in twijfel getrokken. Zie ook Sassen blz. 242 voor invloed van de cultuurtaal op de woordorde. Het is vaak niet gemakkelijk, de invloed van het AB van die van het Hollands te onderscheiden. Het gebruik van kenne (kinne) voor ‘kunnen’ en van féin ‘heerlijk’ in de omgeving van Maastricht wordt door Stevens in: Limburgs Haspengouw 1951 259-260 Hollands ge- | |||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||
noemd. Het tweede kan echter m.i. ook op rekening van de cultuurtaal gesteld worden. Dat doe in westelijk Twente in oostelijke richting verdreven wordt, kunnen we met Kloeke NTg 47, 2 vlg. het gemakkelijkst als een gevolg van westelijke druk betitelen. Er zijn ook gevallen dat in de laatste tijd noordelijke verschijnselen in België binnendringen. Met name geldt dat voor het masculiene genus van zaaknamen. Het ook in België voorkomende kruidnagel voor ‘sering’ is volgens Bloemnamen 215 uit N.-Nederland afkomstig. In Znl. dringt klimop stellig onder invloed van het Noorden door; cfr. E. Eylenbosch, De aftocht van aardveil voor klimop in Zuid-West-Brabant, TT XVI 95 vlg. Overigens schreef Paardekooper 17.6: ‘In heel Vlaanderen heeft het ABN practisch nog geen enkele invloed op de dialecten uitgeoefend.’ Ook volgens G. Winnen, Over de taaltoestand te Tienen en de ABN-invloed op het Tiens TT XI 62 is deze invloed (in Tienen, een der meest verfranste steden in Vlaams-België) nog heel gering. Tot ca. 1920 sprak alleen het volk zijn Tiens dialect, maar van ABN was er te Tienen geen sprake. En in 1959 sprak te Tienen, op enkele uitzonderingen na, nog niemand ABN. Maar de invloed van het op de school aangeleerde ABN op het dialect van de jongere Tienenaars vindt Winnen niet onbelangrijk. De jongeren zeggen nu bv. bi.əlt i.p.v. bεlt = beeld. R. Billen, A.B.N.-invloed op het St.-Truidens TT XI 71 vlg. betoogt eveneens hoe het ABN langs de school tot de jeugd doordringt. In België is de invloed van de school beslist aanwezig. Het AB oefent niet alleen een nivellerende, afbrekende invloed uit. Het kan ook opbouwen, èn tengevolge van het feit dat als beschaafd gewaardeerde taal een als het ware magische kracht bezit èn omdat toevallig bepaalde fonetische eigenschappen zich bij uitstek voor vertolking van bepaalde gevoelens lenen. J. Naarding, Het ‘Hollands’ als bouwer van onze dialecten, NTg 1952, 20 vlg. wijst een zodanige invloed aan in krachttermen als Gronings doivel en donder; zie ook Sassen 71. | |||||||||||
§ 144. De invloed der stedenZeer vaak valt invloed van het dialect van de steden op de omgeving te constateren. Voor het Antwerps is dat aangetoond door Smout; men zie hiervoor ook TT 5, 94 vlg. en De Ghulden Roos Jrb. 3, 11 vlg. In Ossendrecht, Woensdrecht, Huibergen en Putte herinnert ai voor ij eveneens aan het Antwerps; cfr. Smout 53, TT 3, 83, Nnl. Tongv. | |||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||
II 156-157. Voorts vinden wij rond Brussel een veelvuldig voorkomen van de uvulare r. In VMVA 1954, 265 vlg. wordt verondersteld, dat de verbreiding van masken over zuidelijk Brabant wel aan Brusselse invloed toe te schrijven is. Een ander geval toont de ao-uitspraak van aa rond de Zuiderzee. Tot bijna in West-Friesland en tot in het Gooi komt de ao voor. Kennelijk is er hier sprake van een opdringen vanuit Amsterdam. Zie Jrb. van de Mij. der Ned. Lett. te Leiden 1936-1937, 7-8 en G. Kloeke De Noordnederlandsche tegenstelling West-Oost-Zuid weerspiegeld in de a-woorden, een dialectgeographische excursie om de Zuiderzee, NTg XXVIII, 64 vlgg. Aarzelend ziet G. Kloeke, De Amsterdamse volkstaal voorheen en thans 1934-1935, 8 recente Amsterdamse invloed in het ge-prefiks in Weesp, Muiden, Muiderberg en Naarden. In Oost-Noord-Brabant is zoals trouwens ook in andere streken van het land het ww. worden zwak en zegt men hij wurde of hij worde. Evenwel hebben Den Bosch, Tilburg, Eindhoven, Boxtel, Oss en hun onmiddellijke omgeving: wier. Dit is niet anders te verklaren dan dat de vorm worde voor het taalgevoel der meer beschaafde dorpelingen te onbeholpen en primitief heeft geklonken, zodat zij de vorm wier uit de steden hebben overgenomen, een vorm die ook in westelijk Noord-Brabant en een deel van Midden-Noord-Brabant in gebruik is en die, vooral omdat hij nu en vroeger in heel Holland, Zeeland en West-Vlaanderen in gebruik is en was, als beschaafd werd aangevoeld en dus in die steden gebruikt. In oostelijk Noord-Brabant is de oude sk in anlaut gebleven (en niet tot sch geworden) in een compact groot en een klein gebied. Omdat echter deze twee gebieden o.a. door Eindhoven van elkander gescheiden worden, is het duidelijk dat dit gebied nog vrij lang een eenheid gevormd zal hebben, maar dat in Eindhoven het eerst de nieuwe sch-uitspraak uit de cultuurtaal is overgenomen en dat deze uitspraak zich van daar uit verbreid heeft en zozeer het sk-gebied heeft aangeknaagd, dat nu zelfs het contact verbroken is. Zie Ned. dial. krt 9. Zie voorts voor de invloed vanuit Eindhoven BMDC 8, 17 en krt 4, 12. Voor tot in de omgeving van Den Bosch, Breda en Eindhoven zie men Roukens 397. Soortgelijke verschijnselen treft men aan bij Venlo, dat reeds jaren geleden door Schrijnen als een Limburgse cultuurhaard beschouwd werd. Er liggen bijv. in Nederlands Limburg twee gebieden waar men i.p.v. nd of nt op het eind der woorden nk of nkt uitspreekt, dus bijv. honk voor ‘hond’ of hank voor ‘hand’. Deze gebieden zijn: een kleine strook rond Kerkrade, Heerlen en Vaals en een klein gebied rond Venlo | |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
(Helden, Maasbree, Panningen, Sevenum, Steil, Tegelen, Baarlo, Belfeld, Grubbenvorst, Velden, Blerik).Ga naar voetnoot1 Venlo zelf evenwel, dat midden in dit nk-(nkt-)gebied ligt, heeft er geen spoor meer van, dus kant, lant, zant, kint enz., behalve in de imperatief stank ‘sta’ en, naar dr. F.J.P. Peeters mij mededeelt, in de uitdrukking genkrieje ‘gansrijden’, gent ‘mannelijke gans’. En nu is het merkwaardig, hoe Venlo als cultuurhaard deze cultuurinwerking op zijn beurt reeds in de omgeving doet gevoelen. Natuurlijk is Blerik, vlak aan de overzijde der Maas, als het ware de voorstad van Venlo, het allereerst besmetbaar. Hier komen nog wel naast mont en kint: monk en kink voor, maar verder reeds: zant, bont, kant, hont, lant. Van de overige drie dorpen die in Venlo's onmiddellijke nabijheid liggen, ongeveer op een uur gaans afstand, heeft Velden reeds bont naast bonk, maar verder nog alle vormen met nk, Grubbenvorst reeds lant en bont, Baarlo lant naast lank en verder uitsluitend woorden op nt (of nd). Dat het woord land wel een der eerste was om onder invloed van de cultuurtaal te komen, is heel begrijpelijk. Verder geldt in plaatsen als Maasbree en Swalmen de nk- of nkt-representatie zonder uitzondering, zodat het duidelijk is: hoe dichter bij Venlo, hoe meer Venlose vormen. Zie verder voor invloed vanuit Venlo: W. Janssen, Venlo als kultuurhaard in OT 10, 103-114, Janssen 88 en Roukens krt 56 Zeitung. Voor Maastricht hebben wij bij enkele verschijnselen aanwijzingen dat de vlek op de kaart onder invloed van de door de stad uitgestraalde cultuur nog maar een vijftig jaar oud is. Op krt 10 van Ned. dial. ziet men dat voor ‘nek’ in een groot deel van Zuid-Limburg en aangrenzend Belgisch gebied nak gezegd wordt, evenwel in Maastricht met zijn onmiddellijke omgeving: Amby, Limmel, Borgharen, Itteren, Bunde, Meersen: nek en verderop in Berg, Houtem, Valkenburg, Ulestraten, Beek, Geleen, Spaubeek en Nuth: nek naast nak. Dit kaartje, dat Tans in het jaar 1938 uitgaf, bewijst door zijn vorm reeds, dat men met cultuuruitstraling vanuit Maastricht te doen heeft, maar bovendien zijn de verzekering van Tans dat de vorm nek door de jongere en nak door de oudere generatie gebezigd wordt en het vaststaand feit dat Maastricht, dat nu alleen nek heeft, in 1905 nog nak naast nek kende, onweerspreekbare getuigenissen dat deze vlek op de kaart pas enkele decennia oud is. Zie Tans o.a. blz. 136, 159. Dhr. J. Janssen deelde mij bovendien mede dat de naam van het Ambys kinderspel krommenak, waarbij men elkaar op de kromme rug draagt, nog bewijst dat nak er | |||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||
vroeger wel gezegd werd. Zie voor Maastrichtse expansie voorts Loon 7, 19, Roukens krt 9, 34, 36, 39, 56, 58 en W. Roukens, De taal der Limburgers 43. Voorts is expansie aangetoond bij bijv. Steenwijk (Sassen 314), Mechelen (TT 6, 166), Nijmegen (Schrijnen passim en TT 4, 114), Rotterdam (De Vin 86), Gent (TT 4, 82), Leuven (TT 5, 94 vlg.), Zierikzee (De Vin 82-86, NTg 46, 228), Brugge (Bloemnamen 257). | |||||||||||
§ 145. De staatsgrenzenMen stelt het wel eens van nationalistische zijde voor alsof een staatkundige grens t.g.v. haar kunstmatigheid zo onbelangrijk zou zijn dat ze voor volkskundige kwesties verwaarloost zou kunnen worden. Maar de werkelijkheid leert anders. G. Jungbauer wees er in een artikel Staatsgrenzen und Volkskunde in Zs. f. Volkskunde 1930, 196 vlg. op dat de delen die twaalf jaar geleden van Duitsland afgesneden waren daar toen al de volkskundige gevolgen van ondervonden. In de dialecten treedt de invloed van de staatsgrenzen duidelijk aan het licht. Uiteraard tekenen onze staatsgrenzen, die immers jong zijn, zich in de eerste plaats af bij betrekkelijk jonge woorden en vnl. bij woorden van een ambtelijk, halfambtelijk en organisatorisch karakter. Het valt zo te begrijpen dat bij de woorden voor ‘ragebol’ de Zuidelijke rijksgrens wel, bij de woorden voor ‘spin’ en ‘spinneweb’ niet taalgrensvormend gewerkt heeft. Een ragebol toch is van veel jongere datum en een handelsartikel; cfr. HCTD 7, 329 vlg. en Verbreidheid 76. In dit opzicht is ook de vergelijking instructief die ik in Ned. dial. 61-62 tussen de kaarten van tuinman en tuin maakte. Overigens komen de staatsgrenzen ook wel op andere lexicologische kaarten aan het licht en zelfs buiten het terrein van de woordenschat. A. Pauwels wijst in Hulpwerkwoord 143 er op dat het type durven te behalve in de noordoostelijke dialecten in heel Noord-Nederland voorkomt en vrijwel precies bij de staatsgrens ophoudt. Ook de klankleer kent het verschijnsel. Bij de woorden die uitgaan op oude -sk zegt men in het Nederlands s, in het Hoogduits sj, men denke aan mens - Mensch, fles - Flasche, as - Asche. Die ‘Duitse’ uitspraak geldt niet voor Neder-Duitsland maar komt omgekeerd ook nog in een klein zuidoostelijk deel van ons taalgebied voor; de isoglosse loopt door Midden-Limburg. Nu is het echter typisch, dat het Hoogduitse deel der isoglosse niet rechtstreeks bij het Nederlandse deel aansluit, maar veel noordelijker verloopt. Bovendien vermeldt de Duitse onderzoeker, | |||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||
dat de sj-uitspraak bij de jongere generatie nog noordelijker voorkomt en omgekeerd vermeldt de Nederlandse onderzoeker een overgang van de jongere generatie tot de s-klank. Het spreekt vanzelf, dat de andersgerichte invloed der beide cultuurtalen hier de enige verklaring aan de hand doet. En men ziet de werking van de staatsgrens hierbij duidelijk voor den dag komen. Zie hiervoor Schrijnen 48. Dergelijke verschijnselen kan men aan de Limburgse grens vaker opmerken, bijv. ook bij de -lich-uitspraak van ons suffix -lijk. Zie hiervoor Schrijnen 38. Onze jongste staatsgrens is de oostelijke. De oostgrens immers van onze provincie Limburg dateert pas van na 1815. Tevoren was Limburg volslagen verbrokkeld en lag het op allerlei plaatsen naar het oosten open. Men kan dan ook vóór 1815 geen grens aanwijzen die de wegbereider van de huidige staatsgrens geweest is. Een duidelijk voorbeeld nu dat die jonge staatsgrens toch van invloed is geweest, toont de kaart ‘courant’. De streek ten N.O. van Noord-Limburg heeft blat, blaat, bletsje, die ten O. van Zuid-Limburg tsiedo(u)nk. Het is opvallend, hoe beide vormen hun verbreidingsgebied precies tot aanKaart 19 - Fles
Kaart 20 - Courant
de staatsgrens hebben, maar nergens er overheen, behalve in de omgeving van Kerkrade en Vaals. Dat gebied vertoont kennelijk Akense cultuurinvloed. Wij komen op deze kaart nog terug in verband met de invloed van de Belgische staatsgrens. Andere voorbeelden waar het woord in het Overmase precies ophoudt bij de grens van voor 1914 leveren ‘Mittwoch’ en ‘Samstag’; cfr. Langohr 49-50. Voor meer noordelijke gebieden, met name Overijsel, heeft Bezoen in Twente 62 vlg., 69 vlg. tal van woorden genoemd waarvan de grens precies met de rijksgrens samenvalt: Fahrrad (of Rad), Lärm (of Radan), rasieren, | |||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||
herunter, hierher, aber, ähnlich, Uhr ‘horloge’, Schassee ‘straatweg’, Zug ‘trein’, Bahn ‘station’, Kino, Rundfunk, Klavier. Er zijn ook gevallen waarbij de rijksgrens indirect gewerkt heeft. Koningsbosch en Echterbosch waren o.a. blijkens de Sittardse diftongering vóór 1914 op Sittard georiënteerd, maar hebben zich daarna steeds meer op Echt en Roermond gericht. De oorzaak hiervan is dat de weg van Koningsbosch en Echterbosch naar Sittard over Duits grondgebied liep en de rijksgrens in deze eeuw steeds meer scheidend ging werken; cfr. Dols 253. Overigens schrijft G.G. Kloeke in een bespreking van de Deutscher Wortatlas IV en V in Museum 1958, 52: ‘Wat onze oostelijke provinciën betreft, kan men... vaststellen, dat de isoglossen bijna nergens samenvallen met de staatsgrens.’ Wel zegt K. Heeroma TON Toelichting 76 ten aanzien van de kaart van de winterkoning, ‘dat de staatsgrens van Nieuwe Schans tot Dinxperloo zich vaagweg als taalgrens aftekent’. Zie voorts hierover ook G. de Smet in Zs. f. Maf. XXIX 177. De zuidelijke staatsgrens van Nederland is een gevolg van de krijgskundige operaties in de tachtigjarige oorlog; na de Napoleontische tijd is zij enige tijd lang uitgewist geweest, maar door de Belgische opstand weer opnieuw een feit geworden (1839). Nu is haar invloed op de structuur der Nederlandse dialecten, vooral op bepaalde betekenisterreinen, duidelijk te zien. Uiteraard kan die invloed al vanaf het eind der 16e eeuw aangenomen worden, maar aangezien de huidige staatsgrens inzoverre verschilt van die van 1648-1793 dat het huidige Nederlandse Limburg over allerlei staten verbrokkeld was en de hele linker Maasoever tot en met het land van Horn aan het onafhankelijk prinsbisdom Luik behoorde, kan men, vooral als de isoglosse laten we zeggen vanaf Budel tot Maastricht de staatsgrens volgt, wel van 19e- en 20e-eeuwse invloed spreken, althans voor het noordelijk deel. In Ned. dial. 59-60 vindt men voor Zeeuws-Vlaanderen duidelijke voorbeelden van de invloed van de staatsgrens met betrekking tot enige ambts- en beroepstitels als dokteur, onderpaster en schepene. Voorts is het mij bij mijn onderzoek ter plaatse in de vlak bij de staatsgrens gelegen dorpen herhaaldelijk overkomen, dat, als ik informeerde naar het voorkomen van Belgische eigenaardigheden, men mij verzekerde, dat ik uitdrukkelijk de grens over moest zijn, voordat ik deze verschijnselen zou bemerken. Zoiets overkwam mij in Luyksgestel, waar men kolossaal verschil met Neerpelt opgaf. In Hoogerheide vertelde men mij, dat van al de omliggende N.-Brab. plaatsen alleen Putte al echt Belgisch sprak, maar hier ligt de dorpskom ook groten- | |||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||
deels op Belgisch gebied. Zo is er ook een scherpe grens tussen het dialect van Chaam en dat van Meerle en spreekt Grazen, dat er op Nederlands gebied tussenin ligt, Nederlands dialect. Duidelijk is ook de invloed van de Belgische staatsgrens op de kaart van krant, die we ook al bij de invloed van de Duitse grens ter sprake brachten. In het uiterste Z.O. van Limburg vindt men tsiedonk, dat wij reeds als Duits import bestempelden. Voorts vindt men op Duitse bodem de typen krant en gazet en wat Oost-Noord-Brabant en België betreft, constateert men weer nauwkeurige samenval van de dialectgrens met de staatsgrens. Voor westelijker streken ontbreken mij de gegevens. Uit het kaartbeeld van ‘krant’ in Limburg spreekt de noordelijke cultuurinvloed weer heel duidelijk. Zie voor dit woord verder Ned. dial. 63, waar erop gewezen wordt dat de oudste Nederlandse kranten pas van de 17e eeuw dateren. Tenslotte zijn er nogal heel wat kaarten met een partiële samenval van de Belgisch-Nederlandse grens en de isoglosse. Op kaart ‘bord’ blijkt in het zuidoosten van ons taalgebied het talloor-telleur-telluur-type (dus met het accent op de tweede lettergreep) op enkele plaatsen na tamelijk wel tot België beperkt te zijn, terwijl in Nederland bort-burt en telder-teller-teljer in gebruik zijn; cfr. Roukens 127, 130. Wat de ‘lampekatoen’ betreft, zijn er in Brabant en noordelijk België nog schaarse resten van ouder leemet te bespeuren, maar overigens scheidt de staatsgrens behoudens een kleine afwijking bij Tilburg nauwkeurig jonger Noordbrabants lampekatoen, lampepit of katoen van ouder Belgisch week en wiek; cfr. Roukens 190-192. Op de kaart ‘tante’ is vanaf Weert tot Zundert de staatsgrens de nauwkeurige scheidingslijn tussen noordelijk tante-taante en zuidelijk tant-taant; cfr. Roukens 323-328. Hoewel wij hier niet met officiële begrippen te doen hebben, hoeft het ons niet te verwonderen, dat ook hier de staatsgrens van invloed is, want doorgaans zijn de betreffende etyma nog relatief jong. In de vorige eeuw immers was in vele huishoudens het etensbord nog een luxe en het woord tante kwam nog niet bij Kiliaen voor. En bij ‘lampekatoen’ zal de sinds enkele decennia sterk vooruitgegane techniek meegeholpen hebben de oudere woorden te doen verdwijnen, zodat men zich in Noord-Brabant ‘in tijd van nood’ maar tot het officiële woord wendde. Andere voorbeelden waar de isoglosse over enige afstand de Nederlands-Belgische grens volgt, vindt men bij: ‘ijzeren hark’ (Roukens 138), ‘enkel’ (Taalatlas 4, 5), ‘kleine paarden’ (Taalatlas 3, 5). Zie ook oom bij Roukens 329. Voor de invloed van de Frans-Belgische staatsgrens, die pas in 1668 | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
de afscheiding van Frans-Vlaanderen tot stand gebracht heeft, zie men § 171. Overigens houde men in het oog dat de invloed van de staatsgrens vaak door andere overvleugeld wordt. Vandaar dat allerlei verschijnselen juist even over de staatsgrens heen gluren. Siebengewald vertoont voor de ‘etensvork’ in tegenstelling met de omliggende Nederlandse plaatsen het gavel-type van Goch; cfr. Roukens 130. In de Benedengraafschap Bentheim en zuidelijker gelegen Duitse plaatsen als Gronau, Alstätte, Ahaus en Vreden komen vaak Overijselse vormen voor; cfr. Twente 69 vlg. Voor soortgelijke verschijnselen bij de Belgische grens zie HCTD 10, 180 en TT 5, 100. Roosendaal heeft verschillende vrij recente Belgische vormen: nen boekee, kastrol, kwiezjèr, otto ‘auto’, staasie ‘station’. Verschillende dames worden er madam genoemd: madam Vermunt, madam Van den Eyken. De voornaam Suus Franciscus wijst eveneens naar België. Vormen als toezjoer, Bels en het recente lekke tuup ‘lekke band’ komen trouwens verder dan Roosendaal voor. Blijkens Bloemnamen 290-291 heet de violier theeblommekes in Z.-Holland, Noord-Brabant en Turnhout. Aangezien het woord thee in het Nederlands pas sinds de 17e eeuw voorkomt, is het waarschijnlijk dat de naam theeblommekes pas later uit het noorden in Turnhout verzeild is, dus ook pas na het ontstaan van de staatsgrens. Zie voorts A. Weijnen, De rijksgrens tussen België en Nederland als taalgrens in de dialekten, BMDC XVIII 3-15. | |||||||||||
§ 146. Engelse invloedDaar de Engelse invloed op onze taal in het algemeen niet aanzienlijk is geweest, verwondert het ons niet, dat de volkstalen er zo weinig van te zien geven. Het meest merkt men er nog van in de scheepsterminologie en in het algemeen in schippers- en vissersplaatsen. Ten dele kan taboe daarbij een rol gespeeld hebben; cfr. NTg 37, 161. Overdiep noteerde voor Katwijk: bisnis ‘rommelig zaakje’, demmes ‘schade’, bikwanner ‘kanjer’, lait ‘vuurschip’, lekkó ‘laat maar zakken’ < let go, fòòmer ‘landman’ < farmer. Ik vond in G.S. Overdiep-G.A. van Es, Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee 1949 nog sjoor ‘wal’ (Eng. shore). In Wieringen vond Daan 143 studdie ‘stevig aan boord’. In Antwerpen trof ik aan bij Cornelissen-Vervliet: lŏĕken ‘loeren’, galewee ‘weg’ < gone away en trimmer ‘straatmeid’; cfr. V.T.O. De Vooys II 88). Meertens signaleerde in Den | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
Helder eik voor ‘hond’ < Eng. tike; cfr. TT I 75. In Bergen-op-Zoom trof ik dilleke ‘karretje’, ‘fiets’ < Eng. dilly. Voor de betrekkingen van Bergen-op-Zoom tot Engeland (de stad had ook een Engels garnizoen) zie C.J.F. Slootmans, Jan metten lippen 1945, 587-588. Er is nog een Engelse straat. Dubieus is de Engelse afkomst van sjouwer ‘bui’ te Zwaagdijk; cfr. BMDC 12, 13. Zie ook nog Ts LXXX, 236. Bij herhaling heeft Heeroma (Ts 65, 274; Oostned. taalprobl. 307; Oudengelse invloeden in het Nederlands Ts 70, 257 vlg.) op oud Engels import in de dialecten gewezen: elder ‘uier’, wulk ‘eetbare slak’, haars of heers ‘hees’ enz. Ik denk ook aan agein(s) nog eens, naast Eng. again bij De Bo 37. In Belle in Frans-Vlaanderen luidt die vorm ageen; TT XIII 159. De Vlaamse kust is sinds circa 600 bewoonbaar en kan dus Engelse kolonisten hebben aangetrokken. Waar Heeroma echter zelf in Ts 70, 274 opmerkt, dat de vorm van de ontleningen dikwijls meer aan Middel- dan aan Oudengels doet denken, trekt hij eigenlijk zelf weer het Oudengelse karakter in twijfel. C.B. van Haeringen Netherlandic language research 1954, 65 is dan ook zeer gereserveerd. Roukens 314 meent dat godvader ‘peter’ en godmoeder ‘meter’ hier door de Angelsaksische missionering uit het Oudengels gebracht zijn. | |||||||||||
§ 147. Spaanse invloedenLit.: C.F.A. van Dam, De Spaanse woorden in het Nederlands, in Bundel opstellen van oud-leerlingen aangeboden aan C.G.N. de Vooys 1940, 86 vlg. Het contact met de Spanjaarden heeft bewerkt dat de benaming Spaans of Spanjaard vaak, vooral in de lexicologie der Zuidelijke dialecten haar rol speelt. De Geleners heten bijv. Spaanse winjdjbujele en de stadse opschik te Amstenrade wordt wel gecritiseerd: dat is Spaanse wenjd oet de ongerbenk. Geleen en Amstenrade bijv. waren Spaans, terwijl Sittard Staats was; zie het antwoord van Q 38 op dialectvragenlijst 15. Spaanse leenwoorden treft men blijkbaar meer in het zuiden dan in het noorden aan, overeenkomstig de langere Spaanse relaties. De volgende vermoedelijke Spaanse leenwoorden bijv. zijn vnl. zuidelijk: alferus < Sp. alférez ‘vaandeldrager’ (Van Dam a.a. 98), dantes < Sp. tantos ‘fiches’ (Van Dam, a.a. 102), fenteneel ‘luik’ (Koenen-Endepols-Bezoen, Handwb. i.v.), termentijn (Van Dam, a.a. 97), wvl. araanje ‘sinaasappel’ < osp. naranja (Van Dam a.a. 96), vol(l)aard < Sp. follada (Van Dam a.a. 100); melinde < Sp. melindre komt ook in | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
Holland voor (Van Dam, a.a. 100), pollevy < Sp. polevi eertijds ook (Van Dam a.a. 102). Het woord amigo voor ‘cachot’ te Brussel is een verspaansing van vrunte (Van Dam a.a. 100). Zie voor amigo thans ook De Bont 15. Het bn. flok (ook wel vlok) ‘slap’, ‘krachteloos’, dat uit Spaans flojo (uitspr. flocho) komt, is Zuidnederlands; cfr. Van Dale7 i.v. en Eigen Schoon en de Brabander 21, 393; in het mat. voor het Zeeuws woordenboek komt voor flokkerig ‘slap’, ‘verwelkt’, ‘flodderig’. Op mijn verzoek heeft de dialectencommissie steekproeven naar het voorkomen van vlok in Noord-Nederland genomen. Alle steekproeven (B 18, 19, 20, 21, C 26a, 28, 31, 79c, 103, D 1, E 36, 47a, 66, 135, 173, 177, 225, F 2, 2c, 63a, 73, 87, 157, 178, G 6, 10, 14a, 171, 173, 174*, I 2, 16, 25, 33, 48, 49, 81, 99, 116c, 168, 133d, 184, L 82, 271, M 9, Q 36, 203) vielen negatief uit. Het woord petat ‘aardappel’ komt wel juist voor in die stukken die het langst Spaans gebleven zijn. Maar het Noordhollands kent toch de afleiding oppetatter ‘opzaniker’ cfr. Regenboogkleuren2 142. Het door Lievevrouw-Coopman als typisch Gents opgegeven ablador ‘babbelaar’ komt uit spa. hablador. Zie voor bazjeroen Endepols 21, voor parlesanten Vercoullie2 215, pagadder Vercoullie2 214 (hiermee verwant Gents Bagattenstraat ?). Zie ook W. Couvreur, Een onbekend achttiende-eeuws Antwerps woord: calbos ‘militaire gevangenis, kerker’ TT XVI 60-64 en voorts Aarschot 47, 182, 153, 409. | |||||||||||
§ 148. Franse expansieLit.: J.J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands 1906; J.J. Gielen, De Franse woorden in de taal van Hulst en Hulsterambacht, in Jrb. Oudh. Kring De vier ambachten 1930, 90 vlg.; J.J. Gielen, Taal en historie, in Jrb Oudh. Kring De vier ambachten 1929, 59 vlgg.; NTg 25, 161 vlg.; J. Leenen, Franse taaluitzetting over Limburg HCTD 12, 149 vlg.; C.B. van Haeringen, Romaanse invloed door Zuid-nederlandse bemiddeling in: NTg 28, 97-111; P.L.M. Tummers in Akademiedagen X 56 vlg.; A. van Doorne, De Franse woorden in het dialect van Wingene in: HCTD 13, 297 vlg.; A.A. Verdenius, Vreemde woorden in onze dialecten, in: In de Ned. taaltuin3, 126 vlg.; Roukens; L. Grootaers, Quelques emprunts entre patois flamands et wallons in: LB 16, 43 vlg.; W. Roukens, Limburgia Romana in: Album Verdeyen 1943, 317 vlg. De oorzaken van deFranse invloeden moeten natuurlijk soms gezocht worden in de uitmuntende kwaliteit van het Franse product (modes, keuken, enz.) en overigens vooral in het culturele en soms politieke overwicht dat Frankrijk over ons heeft uitgeoefend. In de letterkunde | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
vertonen zowel Middeleeuwen als latere periodes (rederijkerskamers, Frans classicisme, verlichting, enz.) Franse invloeden. Voorts waren er de Franse huurtroepen, de leenhorigheid van Kroon-Vlaanderen, de tijd van de Franse revolutie (kommiezen en bezettingstroepen) en de refugié's. Terwijl veel leenwoorden o.a. blijkens hun voorkomen in het oudste mnl. al oud zijn, zijn er ook kennelijk jonge: onkel is in het Duits pas in de 18e eeuw binnengedrongen (Roukens 331), vest is een ontlening uit de tijd van Lodewijk XV (Roukens 199), marmiet wordt in Frankrijk pas aangetroffen in de 14e eeuw en ontbreekt in het mnl. en bij Kiliaen (Roukens 170 vlg.). Men heeft invloed menen te bespeuren in de klankleer: met name zou de velare of uvulare R van Franse oorsprong zijn; cfr. § 83. Kloeke NTg 47, 1 vlg. wijst op de ontwikkeling van û > ŷ, het ongeaspireerde karakter van p, t, k, de ontwikkeling van ald > oud. Behoudens de gelijkenis en het kaartbeeld zijn er echter niet veel argumenten voor. Een opmerkelijk geval beschrijft nog Fr. van Coetsem in: Een geval van ‘spelling-pronunciation’ in het Geraardsbergse dialect, in LB 43, 42 vlg. Daar worden nl. sommige woorden naar Frans model met ie en uu uitgesproken en gebruikt men dus bij het interpreteren van het schriftbeeld als norm de fonetische waarde van de corresponderende orthografieën uit het Frans. Iets dergelijks doet zich voor in Roosendaal, waar het ziekenhuis Charitas: sjaaritas genoemd wordt. Op syntactisch terrein is te vermelden de vervanging van du door ghi (cfr. nog NTg 47, 1 vlg.), misschien het gebruik van zijn als hulpww. van de lijdende vorm i.p.v. worden (Duponselle, krt LIX). L. Goossens onderzocht het Zuidnederlandse gebruik van moeten in hypothetische functie. Het eerste duidelijke voorbeeld is pas van het eind der 18e eeuw. Dat was Franse ontlening. maar dan gaat moeten zijn eigen weg; cfr. L. Goossens, Moeten in de Zuidnederlandse hypothetische zin: Een gallicisme? TT XIII 5 vlg. In het voetspoor van J.W. Muller, Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch, NTg 14, 1 vlg., 65 vlg., wijs ik, overigens met dezelfde reserve, op mogelijke Franse invloed bij het suffix -tiere (cfr. De Bo 996), al in de betekenis ‘langs’ (cfr. De Bo 41), woordgroepen van het type de stad van Aalst (cfr. Vanacker 69), het gebruik van het lidw. v. onbep. in vergelijkingen voor stofnamen, beschreven in § 127. Jo Daan, Op de grens van twee wereldjes, in: Album Blancquaert 237 vlg. tekent op één kaart o.a. etensbord (tailloir) en witte kool (cabus). | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
Hierop verschijnt de isoglosse tussen de gebieden die het romaanse accent behouden en die welke het veranderen. Zeer sterk moet de Franse invloed wel genoemd worden als deze zich zelfs, zoals te Hasselt, in interjecties openbaart; zie J. Grauls Hasseltsche tusschenwerpsels en andere alleenstaande woorden en uitdrukkingen HCTD V 261-282. In Ts. voor Lev. Talen 13, 101 vlg. wordt verder voor de verfransing van Frans-Vlaanderen gewezen op de vele bastaardvormen: oorspronkelijk Franse werkwoorden of substantieven met een vernederlandste uitgang: fêteren ‘vieren’, eterniteit ‘eeuwigheid’ en verfransingen als doprobe, kindkasterobe, beide ‘doopkleed’, groenselier ‘groenteboer’, melkmarchand ‘melkboer’, enz. Het meest in het oog springend, en blijkbaar ook het lichtst overgenomen zijn de Franse woorden. Gielen telde er bijv. in Hulst ongeveer duizend. In de boven aangehaalde studie van Van Doorne wordt voor het dialect van Wingene het materiaal gegroepeerd naar de betekenisvelden. Dit verduidelijkt de oorzaken en de wijze van ontlening. In Wingene blijken dan bijv. de ontleningen op het terrein van bestuur en leger langs schriftelijke weg, op het terrein van de godsdienst langs de school, op dat van de landbouw enerzijds via de arbeiders die in Frankrijk of Wallonië gaan werken en langs de militairen (namen van delen van het paardetuig), anderzijds langs de handel te geschieden; zeer gering is de beïnvloeding op het terrein van de huishouding. Als de ontleningen schriftelijk geschieden, gaan ze natuurlijk voor een groot gedeelte langs de cultuurtaal; zie Salverda de Grave, a.w. 123 en Jrb. De vier amb. 1930, 90 vlg. De ontlening kan echter ook rechtstreeks plaats vinden. Gielen kent veel leenwoorden in de stad Hulst, die niet op het platteland en niet in het AB voorkomen. Hier moet dus rechtstreeks aan het Romaans ontleend zijn. Blancquaert wees erop dat een groot aantal ontleningen alleen in de dialecten voorkomt (zie HCTD 13, 298). Bij Dols 170 wordt bewezen, dat allei ‘laan’ in het Sittards uit het Waals gekomen is. In LB 33, 49 vlg. worden merlang en kaats of kasj als Waals van oorsprong beschouwd. Het woord koraal ‘misdienaar’ moet blijkens het kaartbeeld eveneens aan het Waals ontleend zijn; cfr. LB 36, 53 vlg. Terwijl het type forsjet uit N.O.-Frankrijk komt, moet verket Picardisch zijn blijkens zijn klank volgens Roukens 131. Het Limburgse nonk moet blijkens zijn woordvorm uit Wallonië komen volgens Roukens 331. Voor de Picardische afkomst van ere ‘dorsvloer’ pleit het geografische beeld volgens Roukens 117; zie ook Roukens 197. A. Carnoy, Het Kersouwken | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
TT XI 7 vlg. behandelt kersouw, een ontlening aan Frans cassoude, dat daar echter de waalwortel aanduidt. De Picardische vormen, alhoewel uit consolida afgeleid, betekenen echter ook madeliefjes. Het Zuidnederlands zal dus wel het woord met die betekenis uit het noordelijke Frans ontleend hebben. Men dient er rekening mee te houden dat véél van de zuidelijke ontleningen Waals van oorsprong zijn. W. Roukens geeft in Veldeke 1962, 105 vlg. een hele lijst van Waalse ontleningen in het Kerkraads. G. Winnen, Enkele Waalsche leenwoorden te Goetsenhoven TT XVI 179 vlg. noemt bv. mənik soort leren handschoen der steenkappers’, mast bep. zware ‘hamer’. Voor de culturele betrekkingen tussen Limburg enerzijds en Wallonië en Picardië anderzijds zie men Roukens 81. J. Goosenaerts, Iets over enkele uitheemse woorden in het N.W. van de Kempen, TT 8, 79 vlg. legt verband tussen ontlening en woordveld. Uiteraard treft men de meeste Franse leenwoorden in het Zuiden aan; cfr. o.a. Bloemnamen 14. In Antwerpen zegt men toepε hebben = lef hebben (fra. toupet = kuif). In het mat. van Willems vertoont Haringhe fors = kracht. De kaart oom, die zich op het Dialectenbureau bevindt, kent onkel alleen in het Zuiden; couverture voor ‘kaft’ komt slechts in een klein gebied rond Tienen voor en kas, ontleend aan het Waals-Brabantse en Henegouwse casse, vindt men in een zestal plaatsen ten zuiden van Brussel in een driehoek waarvan de basis tegen de taalgrens rust; cfr. L. Grootaers, De lotgevallen van een paar Latijnsche leenwoorden in onze dialecten, VMVA Febr. 1943, 171-187. L. v.d. Kerckhove, De namen van de emmer in de Znl. dialecten LB 36, 25 vlg. noemt marmiet en seule en V. Verstegen HCTD 13, 361 vlg. kent voor de ‘mutsaard’ als Franse ontleningen budze < fra. buche, fasseel < ofra. faiscel, fagoot en fak < fra. fagot. Ook mutsaard zelf, spinse, pinse, pinsaard en schavei moeten wel een Romaanse oorsprong hebben. Voor de verbreiding van koraal ‘misdienaar’ zie LB 36, 53 vlg. Zie Roukens 198-199 voor zjielee ‘vest’ en kamizoël ‘vest’. Zie ook Bloemnamen 202 en 207. Van Haeringen NTg 28, 97-111 noemt als oudere romaanse leenwoorden die alleen in België (eventueel met het zuiden van Nederland) voorkomen: o.a. kersouw, goeste, foor, pepel, sinxen, pelle ‘vlies’. Thans werkt natuurlijk de staatsgrens het in de hand dat bepaalde in België voorkomende jonge Franse ontleningen tot België beperkt blijven. Van Haeringen noemt matrak, garsong, pertang, fakteur. Terwijl L. v.d. Kerckhove, De namen van de merel in de Znl. dialecten in: LB 33, 49 vlg. speciaal Zuidoost-Vlaanderen zeer open voor Waalse | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
invloed noemt, is Vlaanderen ook in zijn geheel wel als het sterkst Frans-beïnvloed te beschouwen. Verge d'or voor ‘violier’ vindt men in noordelijk Frans-Vlaanderen en westelijk West-Vlaanderen; cfr Bloemnamen 289. Kroon-Vlaanderen was immers een Frans leen, vandaar dat de tweetaligheid er ouder was dan bijv. in Brabant Voorts waren zijn waterwegen betere taalgeleiders dan de landwegen in bijv. Brabant. Het had dan ook in de Middeleeuwen meer Franse leenwoorden dan het naburige hertogdom; cfr. Ts 1941, 239-241. En later zochten de Waalse en Franse uitwijkelingen bij voorkeur het westen. Zeker staat met name de stad Brussel aan sterke Franse invloed bloot. Maar wat ‘men vertelt over Brusselsche mengeltaal is fantasie of goedkoope spot. Het Brusselsch dialect is even gezond als het dialect van om het even welke Vlaamsche stad. Het bezit nog steeds voldoende expansie om de inwijkelingen (t.t.z. menschen uit het volk, vooral Vlamingen) te assimileeren’. (RND 4 I 201). Kaart 21 - Aardbei
Vanuit Vlaanderen zijn vele leenwoorden langs de kust (in ruime zin) noordelijker getrokken, zoals de kaarten uitwijzen. Zeeuws-Vlaanderen is in de 80-jarige oorlog om zo te zeggen vanuit het Zuiden herbevolkt. In Januari 1686 woonden er op het Zeeuwsvlaamse platteland 516 Fransen en in 1718 vestigden zich 154 Fransen alleen in Cadzand. Zie P.J. Meertens Zeeuwse familienamen 1947 en inz. de aldaar op blz. 10 vooral van J. de Hullu aangehaalde literatuur. Rond 1585 | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
waren veel Zuidnederlanders naar Zeeland uitgeweken en hadden daar hun Franse ontleningen mee heengebracht. De kaart van het ‘kwartier van de uier’ vertoont het romaanse leenwoord in het zuidwesten; cfr. HCTD 10, 113 vlg. Praktisch tot West-Vlaanderen, Walcheren en Zeeuws-Vlaanderen beperkt is frenze ‘aardbei’ < fra. fraise (Hand. 16e Ned. Phil.-congres 1935, 35; OT 9, 25 vlg.); fresie komt al voor in de grafelijke rekeningen van Albrecht van Beieren in 1399 (Akademiedagen 4, 88). Het aan het Frans ontleende graan bestrijkt West-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen, N.- en Z.-Beveland, Walcheren en westelijk Noord-Brabant, elders zegt men koren of zaad (Heeroma 129). Westvlaams en Zeeuws is kachel voor ‘veulen’; cfr. Taalatlas 1, 5. Het woord gaai is eveneens via het Vlaams naar het Noorden doorgedrongen; cfr. TT 1, 98. Zie verder voor romaanse leenwoorden in Zeeland OT 9, 167-168. Een sprekende parallel dat Noord-Holland meer conservatief is, dus ook minder voor Franse invloeden openstaat vertonen de persoonsnamen; zie Van der Schaar 120. Daarnaast is de Franse invloed het sterkst geweest in Limburg. De geografische voorwaarden vertonen een parallel met die in Vlaanderen, als we de functie van de Maas met die van Leie en Schelde vergelijken. Maar voorts hebben we er het feit dat het gebied deel uitmaakt van de oude Akens-Luiks-Maastrichtse beschavingsbakermat, die wel over drie taalgebieden verdeeld was, maar eeuwenlang gemeenschappelijk leven en t.g.v. het op elkaar aangewezen zijn onafgebroken culturele wisselwerking en vaak arbeidsgemeenschap kende. Ook behoorde het tot het oude prins-bisdom Luik, met een aanzienlijk percentage romaanse bevolking. Te Maastricht is er in de ME nog geen aanwijzing dat er Frans gesproken werd. Doch in 1650 blijken er verschillende burgers en soldaten slechts Frans machtig te zijn. Sterker wordt de Franse stroming in Maastricht in de 18e eeuw. Rond 1800 blijken de Maastrichtse teksten toch nog maar weinig Franse woorden te bezitten. Maar in de 19e eeuw stijgt het aantal Franse ontleningen aanzienlijk. In Rolduc was tot 1913 het Frans de enige voertaal. Vele priesters en ontwikkelden hebben daar hun opvoeding genoten. Voorts is in het zuidelijk deel van Limburg er een rechtstreekse taalinvoer te verwachten uit het ten zuiden grenzend taalgewest Luik, waar de bisschopsstad nog steeds het cultuur- en zakencentrum is. Het is om de oorsprong van dit leengoed aan te wijzen van het grootste belang dat het van regionale aard is, bijv. rozejip voor ‘reseda’ uit Frans rose d'Egypte en het echt Limburgs-Rijnlands kokerel ‘drijftol’, even- | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
eens van romaanse oorsprong. Daarentegen is het minder ontvankelijk voor het romaanse taalgoed dat het vanuit het westen, Brabant, toevloeit (het woord pioen bijv. komt wel over heel Brabant, Antwerpen en Oost-Vlaanderen voor, maar slechts sporadisch in Limburg), minder dan Vlaanderen of Brabant zelf, omdat het (althans meer dan Brabant) in een uithoek ligt en aan twee zijden door Nederland gesteund wordt. Natuurlijk staat het weer wel open voor wat uit de moderne Nederlandse cultuurtaal, dus van boven af, doordrupt en voor die zwerm van allermodernste hogere-cultuurtermen van Franse makelij, waarmee de volkstaal over het gehele Nederlandse taalgebied binnen de Belgische grenzen doordrongen is. Het vreemde drapeau, vooral in de betekenis ‘rijksvlag’, heeft zich over de eigen woorden vaan, vaandel, vlag heengezet van Tongeren via Maaseik tot Turnhout; cfr. ook Roukens 178. Tot een klein deel van Belgisch-Limburg is het moderne écremeuse beperkt; cfr. Ts. 80, 52-53. Voor andere bewijzen van sterke verfransing van Limburg wijs ik op voiture ‘rijtuig’ in Nederlands Z.-Limburg (Nnl. Tongv. afl. 2, 175) en ba.s(t) < fra. banse voor ‘korf’ in het zuiden van Belgisch Limburg (Pée II 98). De afstammelingen van het romaanse liquiritia blijken niet in Frans-Vlaanderen en zuidwestelijk West-Vlaanderen voor te komen, maar wel ongeveer overal elders in België; cfr. HCTD 19, 319 vlg. Het is echter niet te ontkennen dat jongere Franse ontleningen, soms natuurlijk langs schriftelijke weg, zich ook in noordelijke dialecten vast verankerd hebben, bijv. sangen ‘paars’ (OT 9, 157 vlg.), keriere ‘heen en weer lopen’, ‘weglopen’ (Katwijk 35 vlg.), sissendeere ‘een ruzie sussen’ (ibid.), mediaet ‘onmiddellijk’ (ibid.), gesjammereerd (Kloeke 183), bonof ‘goed af’ (Opprel blz. 49), plein (NTg 37, 162-163), toezjoer ‘altijd’ (bijv. Asten, Tilburg, Lichtenvoorde). Groningen laat zich zelfs niet onbetuigd; cfr. J. Klatter, Dònnermàierbesé OT 3, 126. Zie verder Twente 75 vlg. en L.J. Bol, Taalantiquiteiten en -rariteiten van Oost-Flakkee in NRCrt 2 Juni 1929 Ocht. A en 15 Juni 1929 Av. B. In de enquête van 1897 wordt te Katwijk je frère voor je broeder opgegeven. Het woord sebotte ‘klompen’ wordt opgegeven door G.S. Overdiep-G.A. van Es Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee 1949 i.v. Voor Leiden vind ik sabot (mv. sabottes) ‘klomp’ in Leids volksleven z.j. 98. De betekenis en de vorm kunnen (vooral in het Noorden?) sterk van de oorspronkelijke afgeweken zijn. In Fijnaart heeft men bij de vlasbewerking turbine vervormd tot tribuun; interessant betekent o.a. te Leiden en Fijnaart ‘inhalig’ (Leids volksleven z.j. 93). Het Gronings | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
kent aargewaaiern ‘te keer gaan’, aargewoatsie ‘ergernis’, ‘tobberij’, ‘drukte’, kripsie ‘moeite’, ‘ellende’, kommootsies ‘komplimenten’, meneuvels ‘gebaren’. Dit laatste woord betekent op Marken ‘kuren’. Salverda de Grave, 123 merkt op: ‘Het lagere volk kent noch Frankrijk noch het Frans door eigen studie of eigen aanschouwing. Dit verklaart dat de dialekten veel vrijer met de vreemde woorden omspringen dan de beschaafde spreektaal: de band met het oorspronkelijke Franse woord is veel losser; vandaar sterk overgangen van betekenis..., in het algemeen een zekere vaagheid van betekenis, waardoor zij zich leenden tot versterkingswoorden, scheldwoorden,
Kaart 22 - Schoonzuster
enz.’ Meertens constateert in Ts 76 65-66 dat vele Franse woorden in Overflakkee met affect geladen zijn. Als voorbeeld van vervorming noem ik derm (scheldwoord) uit fr. gendarme bij Opprel 51. Als duidelijk bewijs dat, zoals Vidos bij herhaling betoogd heeft, de historische factoren sterker zijn dan de ruimtelijke, gelde dat sommige leenwoorden wel in de noordelijkste en/of noordoostelijke provincies voorkomen, maar niet, of zo goed als niet in het westen en/of zuiden. Verdenius noemt als zodanig bijv. virtuut, planteit, op 't aljemint, rebulie, trankiel, fiezekrè. Ten dele kan dit zijn omdat die woorden alleen in die streken ontleend zijn. Van Haeringen wijst bijv. op jonge ontleningen als courant en station, die in België niet voorkomen; en zo ken ik bijv. in Wagenberg bij Breda, Achthuizen en Hulst hang, kruinoot en toog (Asten: gehang en toog), waar het AB scharnier, muskaat en buffet heeft. Het is trouwens begrijpelijk (Van Haeringen wijst erop), dat het Noorden en het Zuiden na de 80-jarige oorlog elk hun eigen weg gegaan zijn en het Noorden vaak rechtstreeks aan het Frans ontleende. Tendele kan de toestand echter het gevolg zijn van het feit dat bedoelde leenwoorden in Holland (en eventueel het Zuiden) inmiddels al weer verdwenen zouden zijn. Met deze laatste mogelijkheid moeten we im- | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
mers degelijk rekening houden. Het woord maseur voor ‘schoonzuster’ is blijkens bijgaand kaartje en Taalatlas 5, 7 stellig en retraite. De woordenboeken vermelden het nog voor het Land van Waas, Antwerpen en Haspengouw, maar de Taalatlas kent het in België nergens; schoonzuster als ontlenende vertaling van Frans bellesoeur is zeker jonger. Een ander voorbeeld levert de kaart van courant; gazet, dat eenmaal ook Noordnederlands was, is in het noorden nu verdrongen. Gielen noemt in Jrb. Oudh. Kring De vier ambachten 1930, 90 vlg. 166 Franse woorden, die in de omgeving van Hulst maar niet in de stad voorkomen. De stad heeft blijkbaar de Franse ontleningen later uit een zekere distinctiezucht, eventueel onder invloed van de cultuurtaal, weer opgegeven. | |||||||||||
§ 149. Duitse invloedenWanneer ook al aan Duitsland grenzende streken vormen of woorden hebben, in tegenstelling met de rest van Nederland, die identiek schijnen te zijn met Duitse, is het toch vaak moeilijk, het bewijs te leveren dat ze vanuit Duitsland afkomstig zijn. Zie voor het Land van Ravenstein de wat aarzelende opmerkingen bij Elemans 31. Het gunstigste geval hebben wij natuurlijk als uit de bronnen blijkt dat ter plaatse vroeger andere vormen gegolden hebben en als de geografische, politieke of culturele feiten dan de beïnvloeding waarschijnlijk maken, maar deze gevallen zijn zeldzaam. Meestal hebben wij alléén het kaartbeeld, eventueel met de historische relaties. Maar een zelfde kaartbeeld kan tot verschillende verklaringen aanleiding geven. Het voorkomen van doe, dich en dijn in Limburg wordt door Frings als Duitse, i.c. Keulse, expansie beschouwd, maar door A. Stevens, Pronominale isomorfen in Belgisch-Limburg I TT 1, 132 vlg. als relict; zie echter voor dich hieronder. De ‘kaantjes’ worden in een groot deel van Limburg krappen of krepkes genoemd, welke benaming ook in een aangrenzend stukje van het Rijnland en een groot stuk van Brandenburg bestaat, maar er zijn geen historische bewijzen voor ontlening vanuit Duitsland bekend; cfr. LB 21, 73 vlg. Voor het betrekkelijk jonge boks ‘broek’, dat in Westfalen, Neder-Duitsland, Oost-Nederland en de Scandinavische landen voorkomt, heeft men ook het beginpunt nog niet kunnen terugvinden; cfr. Roukens 205-208. Op de kaart ‘neus’ (OT 2, 88-89) tekent Van Ginneken in Limburg naas, naos, nòòs, maar de bewijzen | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
ontbreken dat er vroeger neus gezegd zou zijn. Iets dergelijks geldt voor fris in een stuk van de Achterhoek (Van den Berg 79) en nasjen ‘stil wegkapen’ in het Gronings. In Groningen hebben vooral Westerwolde en Oldambt een aantal aan het Duits herinnerende vormen. Zo zegt Westerwolde störk voor ‘ooievaar’ en de rest van Groningen aiber(t), zo zegt men er ook nich voor ‘niet’. Zowel in Westerwolde als in het Oldambt tot aan de lijn Termunten-Wagenborgen zegt men segebok en segemelk. Ongeveer op hetzelfde terrein (ook rond Delfzijl) komt voor ‘zich’ suk of sok voor, tegenover hom in de rest van Groningen; cfr. DB 1917, 69-85, Regenboogkleuren 100. Het is voorts een feit dat Wedde-Westerwolde en Reiderland altijd tot het Duitse bisdom Osnabrück behoord hebben, maar het valt niet strikt te bewijzen dat dit in verband staat met de onderhavige dialectverschijnselen; men zie voor de overeenkomst tussen het dialect van Westerwolde en dat van Oost-Friesland ook Hol 124-125. De Drentse woorden swans ‘rare snuiter’, slemiel ‘slungel’, smeigeln ‘vleien’ en geleis ‘rails’ beschouwt Naarding als waarschijnlijk jonge ontleningen uit het Duits. Ze kunnen aangevoerd zijn door Duitse marskramers of seizoenarbeiders of mee teruggebracht door die turfgravers die vóór 1914, als aan het eind van juni de turfcampagne geëindigd was, in het Ruhrgebied gingen werken. Het is echter ook hier niet gemakkelijk om woord voor woord tot zekerheid te komen. Veel overeenstemming met het Duits vertonen blijkens Welter de dialecten tussen Aken, Maastricht en Verviers. Voor ‘zeggen’ bijv. heeft alleen het uiterste westen van dit gebied zegge, maar de rest zage en zane. Voor ‘wachten’ zegt eveneens Moelingen met de drie Voeren's waachte, de rest waade of waarde; ‘spoedig’ luidt in heel deze streek bo of boow, welk woord identiek is met hgd. bald; Moelingen alleen, het uiterste westelijke puntje, heeft seffes. Voor ‘voorhoofd’ hebben nog Moelingen, de drie Voeren's, Teuven, Remersdael en Aubel type voorhoofd, de rest gebruikt sjteer of sjtaer, een typisch hoogduitse vorm (Stirn). In het mat Willems vond ik waal ‘keuze’ te Eupen. Voor het Maastrichts wijs ik op de volgende bij Houben § 60, 111, 187 voorkomende vormen: ē.lend (met beginbeklemtoning), naolieseg ‘nalatig’, hits ‘hitte’, mets ‘mes’, snōēts ‘snuit’, kets ‘kat’, die door hun klank aan het hoogduits herinneren. Welter 47a noemt voorts voor dit gebied nog enkele gevallen met Hoogduitse klankverschuiving. Hier rijzen wel sterke vermoedens van Duitse invloed. Het feit dat tot ver ten westen van Montzen het Hoogduits, zij het in sommige gebieden met het Frans samen, de cultuurtaal is, is tekenend. Voorts zijn op | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
politiek en cultureel terrein de Duitse invloeden altijd zeer actief geseest. Geestelijke hoogwaardigheidsbekleders en geestelijke colleges uit Aken benoemden in verscheidene plaatsen van dit gebied, o.a. te Lontzen, Waldhorn, Moresnet, Montzen en Aubel de pastoors en het eveneens - zoals onder blijken zal - half verhoogduitst Rolduc in Eupen, Balen en Membach. Vanaf de kansel kon het Hoogduits zeker ook doordringen in de scholen. Verder heeft een heel groot oostelijk stuk, o.a. Eupen, van 1815-1918 bij Duitsland behoord, met het gevolg dat bijv. in 1848 in Aubel een Duits blad ‘Fliegende Taube’ begon te verschijnen. Langohr 78 wijst op handelsverkeer met Rijnlandse centra. Tummers vermeldt in Akademiedagen X, 63 vlg. dat praktisch
Kaart 23 - Zeggen
heel de geestelijkheid van Z.-O.-Limburg vóór 1850 in Aken gestudeerd heeft en dat in Vaals voor 1940 in de parochiebibliotheek twee derde van de boeken Duits was. Men las bv. Marie Koenen in het Duits. Maar tenslotte zou dit alles ook mogelijk zijn, wanneer dit gebied oorspronkelijk Duitse vormen kende en dus zijn er aanwijzingen nodig dat vroeger in die gebieden andere vormen zijn geweest dan de huidige om te mogen volhouden dat dit gebied in de 16e eeuw nog grotendeels onverbasterd Diets was, maar dat rond 1700 o.a. door toedoen van de te Aken opgeleide pastoor Nicolaas Heyendal het Hoogduits in Eupen voor het eerst begon door te dringen, zodat Langohr kon spreken van een ‘terre belge flamande superficiellement allemandisée et romanisée’; cfr. J.H.H. Hülsmann, Taalverhoudingen in het ‘Land van Overmaze’ in Vlaanderen XII no. 592-594. Het gebeurt nl. dat terwijl het uiterste Noordwesten van het gebied oude vormen heeft, en het Oosten vormen welke op zuiver taalkundige gronden als jonger worden | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
aangezien, Eupen, Membach en Kettenis in dat uiterste Zuidoosten geïsoleerd zijn blijven liggen met de westelijke vormen. Nu merkte Welter op dat deze drie plaatsen textielnijverheid hebben en daardoor zich dus min of meer onafhankelijk gevoelen, terwijl de rest van het gebied, dat uit zuiver landelijke gemeenten bestaat, op Aken georiënteerd was. En dit noopt ons, hier de gedachte aan inwendig-taalkundige oorzaken van deze taalgrens te verwaarlozen. Het is natuurlijk ook niet toevallig dat Welter 39a onder de gevallen van Hgd. klankverschuiving in dit gebied ook het kerktaalwoord bōēs ‘boete’ noemt. Zie ook over het betrekkelijk recente van de Duitse trekken in het dialect van het noordoosten van de provincie Luik: Handboek I2 169. Het meest afdoend is het feit van de Duitse import door Roukens bewezen voor het oude land van Rolduc. Overigens zijn hier de Duitsuitziende verschijnselen niet alle over één kam te scheren, de Hoogduitse klankverschuiving heeft er zich minstens al in 1100 vastgezet. Gezien deze hoge ouderdom is het aannemen van Duitse invloed dus enigszins riskant. Verder is het onzeker of inwendig-articulatorische oorzaken of Rijnlandse invloed er die uitspraak brachten. Voor Duits grondgebied is aannemelijk gemaakt dat politiek-culturele oorzaken er de loop van deze isoglossen bepaald hebben. Natuurlijk is dit ook een sterk argument voor dergelijke invloed in Limburg. Wat nu speciaal de aanwezigheid van Duitse elementen in de omgeving van Kerkrade betreft, waar nog die verschoven consonanten van de Benratherlinie voorkomen, wijzen wij met Roukens op de verhouding tot Rolduc. De Rolducse abten kwamen veelal tot 1500 uit Hoogduitse gebieden, zoals de taal van de van hun overgebleven preken nog meermalen illustreert. Ook onder de kanunniken bevonden zich veel Hoogduitsers. Nauw contact werd verder onderhouden tot 1500 met Beieren, Marienthal en Keulen. Voorts had de abdij bezittingen aan de Ahr. Omdat nu Rolduc de pastoor van Kerkrade benoemde, meestal een zijner regulieren, en deze door hun prediking in de volkstaal het volk ten voorbeeld strekten, is het toch wel waarschijnlijk dat het de abdij van Rolduc was die in haar omgeving vanaf de 11e eeuw tot circa 1500 in hoofdzaken het Hoogduitse element versterkte en de natuurlijk Nederlandse invloeden van het Limburgse en Brabantse bestuur verzwakte. Zie vnl. W. Roukens, Bijdrage tot de studie van de Benrather linie in Limburg in Donum Natalicium Schrijnen 606 vlgg. Maar er is meer. Er zijn ook later, tot aan de eerste wereldoorlog, in het Z.O. | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
van Limburg nauwe betrekkingen tot Duitsland geweest. Schrijnen en Roukens hebben ons ook daarvan op de hoogte gebracht; cfr. Jos. Schrijnen, De Benrather linie in LB 8, 259-262 en PL 85, 589 vlg. In Heerlen werden kort voor 1900 alle preken nog in het Hoogduits gehouden. In de parochiekerk van Kerkrade preekte men zelfs in 1910 nog en onderwees er de catechismus uitsluitend in het Duits; langer nog is er de Deutsche Singmesse bewaard gebleven. Nu heeft Roukens de handschriften van de leen- en laatrechten uit 1600 en 1673 vergeleken en geconstateerd dat de laatste een veel sterkere Hoogduitse inslag hebben dan de eerste. Daaruit concludeert hij dat de verhoogduitsing van de volkstaal er sinds de 17e eeuw duidelijk toegenomen is; hij meent dat het hoogtepunt bereikt werd in de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw. Vandaar dat wiesse zóndiech voor ‘Beloken Pasen’, dat in en rond Eupen en ten O. van de Benratherlinie voorkomt, een jonge Duitse ontlening moet zijn (cfr. Weiszer Sonntag); zie Roukens 218-220. Van de zeventien vormen die Schützeichel als karakteristiek voor de opdringing uit het Zuiden naar het gebied van Koblenz beschouwt, komt er blijkens W. Roukens, Uit de geschiedenis van het Kerkraads dialect in: Veldeke 1962, 101 niet één voor in de uit 1396 daterende, als Kerkraads te beschouwen, ‘Rolle der Laten zu Ehrenstein’. Duitse ontlening is natuurlijk waarschijnlijk waar het jonge begrippen geldt en een kleine Nederlandse strook aansluit bij een machtig Duits gebied. Neemt men bijv. het woord tsiedo(u)nk voor ‘courant’ en ziet men dat dit in Nederland alleen in enkele plaatsen rond Kerkrade en Vaals voorkomt, dan moet hier jonge Duitse invloed in het spel zijn. Immers couranten zijn in Europa pas in het laatste deel der 15e eeuw bekend en de courant is in Nederland en Duitsland pas in de 17e eeuw doorgedrongen. De naam Zeitung (identiek met tsiedunk) voor ‘courant’ is pas sinds 1678 bekend. Trouwens ook het langdurige gebruik van het Hoogduits in Kerkrade en omgeving is, zoals we zagen, een feit. Voor ‘kous’ kent Nederland twee typen, westelijk: kous en oostelijk: hoos. Nu komt evenwel in het zuiden hier en daar aan de grens: Raeren, Kettenis, Kerkrade en Siebengewald sjtromp of stromp voor, evident in samenhang met hgd. Strumpf. De jeugd van dit woord (16e-eeuws pas) is weerom een bewijs voor herkomst uit Duitsland; cfr. Roukens 208 vlg. Een ander voorbeeld heeft men op de kaart van de namen van de aardappel, ook weer een jong begrip. Men vindt kartoffel, karkof, toffels, töffel in Zuid-Limburg, de Achterhoek en Twnete, en krompiere in Belgisch Limburg. Dit moeten ontleningen | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
zijn, uit hgd. Kartoffel en Grundbirne; cfr. Regenboogkleuren 4-5. Stellig uit het Duits ontleend is ook pietsj, peitsj voor ‘zweep’ in enkele Limburgse grensdorpen. Er kan geen oerverwantschap zijn, omdat het een Pools leenwoord betreft, dat pas in de 15e eeuw uit Pools bic is ontleend. Hier maakt speciaal de klank, i.c. de umlaut, ontlening uit het Duits zeker; cfr. OT 2, 350 en Roukens 182. Immers het on-klankwettige karakter van het betrokken woord is een zo goed als absolute aanwijzing voor het leenwoord-karakter. Dat is dan ook het geval met de b van heebamme ‘vroedvrouw’, ‘baker’, welk woord in Limburg en N.O.-Twente voorkomt; cfr. TT 2, 7 vlg. Terwijl ‘beest’ in Heerlen klankwettig bieə:s luidt, moet de korte e in fes ‘feest’ er op Duitse ontlening teruggaan. Vergelijk overigens V. Claes in Niederdeutsche Mitteilungen 1960-62, 87-88. De z van zoo:daa ‘soda’ en het vocalisme van segùi:ner verraden dat deze woorden in het Sittards langs Duitsland binnengedrongen zijn; cfr. Dols 189, 190; zie ibid. 187 voor andere Duitse leenwoorden aldaar. Ik wijs ook nog op de (f)f in kartoffel, karkof, töffel toffels en de k in krompiere, die ik zojuist ook al om andere redenen als Duits beschouwde. De vormen met hoogduitse klankverschuiving die Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 227 vlg. in de Haspengouw aantreft (rochele ‘rakelen’, noeëlezig ‘nalatig’, riets ‘reet’, gats ‘steegje’) ondersteunen dan ook de identificatie van verschillende voornaamwoorden en andere woorden en woordtypen aldaar als Duits import. Bewijzend voor de zekerheid van ontlening door Duitse bemiddeling zijn ook de anlauten van pietsj, peitsj (zie voren) en wes ‘vest’ (Roukens 199-200). In Montzen, Welkenraadt en Baten komt voor ‘kanen’ greve en grieve voor. Hoewel dit veel lijkt op Hgd. Griebe, weerhoudt het consonantisme ons om aan (althans Hoog-)duitse invloed te denken; cfr. LB 21, 73 vlg. Op beperkt terrein is Duitse invloed ongetwijfeld in de dialecten af te lezen. Duitse invloed te veronderstellen bijv. in Ooy en Persingen, zoals dat TT 4, 109 geschiedt, is dan ook niet bedenkelijk. Ook in Limburg, waaruit velen in Duitsland gingen werken, handelen, inkopen doen en hun ontspanning zoeken, en waar velen met Duitsers trouwden, moeten wel elementen van Duitse oorsprong zijn. De vorm wuulder ‘mol’ in het afgelegen, uiteraard steeds op Goch georiënteerd, Siebengewald (Roukens 386) moet in nauwe aansluiting bij het Duitse aangrenzende gebied bezien worden. Maar men heeft die Duitse invloeden ook vaak op uitgestrekter terrein menen ten kunnen vaststellen. Met name heeft men in de Nederlandse dialecten een | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
Keulse expansie verondersteld. Men zie hiervoor vooral Th. Frings-J. van Ginneken, Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg in: Zs. f.d. Ma. 1919, 97 vlg., Th. Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen 1944 (verdere lit. aldaar op blz. 24-25), K. Heeroma, Ingwaeoons Ts 58, 198 vlg., K. Heeroma Aantekeningen bij dialectkaartjes Ts 56, 241 vlg., Ts 61, 13 vlg., NTg 1944, 43 vlg. Er zijn nl. een groot aantal isoglossen die in een wijde boog rond Keulen verlopen, sommige met grote protuberanzen zelfs tot de Noordzee toe. In Limburg zijn dat bijv. de Benrather linie, De Uerdingerlinie (ich, mich, dich, auch), de Panninger linie en de Panninger zijlinie. Roukens 379 localiseert vuur ‘bunzing’ in het grootste deel der Keulse cultuurruimte en ziet ook de zuidoostelijke betekenis ‘draad’ van vadem ‘im Anschluss an das Rheinland’; cfr. Roukens 190. Heeroma NTg 35, 337 vlg. neemt op de kikvors-kaart een Keulse expansie aan. Het type zjwegel ‘lucifer’ is èn Limburgs èn Rijnlands; cfr. Roukens 177. Verder heeft Heeroma gewezen op het zuidelijk verloop van de umlautsisoglossen, de jongere wegval van n voor s, de g in de vormen van het type goensdag, klee en klever voor ‘klaver’, de j-loze vormen voor jij en jou, de metathesisvormen in wratGa naar voetnoot1, bepaalde deminutiefsuffixen, de o-umlaut en rad voor wiel. Roukens 265 meent dat Z.O.-Limburg Vormund van het Z.O. gekregen heeft. Het kaartbeeld loopt echter nogal uiteen. Zo verschilt dat van rad en de o-umlaut wel zozeer van dat van bijv. de Uerdinger- en Panningerlinie dat we de gedachte aan Keulse expansie daar niet in ernst hoeven te nemen. Trouwens in het algemeen moet men die kaarten met die protuberanzen kritisch bekijken. Het klever-gebied zou ik zeker geen Keulse expansie durven noemen, te minder nu Foerste in BMDC 15, 3 vlg. het woord besproken en er een kaart van getekend heeft. Klever is volgens Foerste géén contaminatie van klee en klaver, wat Heeroma meende, en de kaart geeft weinig aanleiding om er een Keulse expansie in te zien. Er zijn wel kaarten waar Keulse expansie buiten kijf is. Met name bij de vormen dich en mich, die niet aan dik en mik maar aan ou en mij grenzen. Wat doet ons dan aan speciaal Keulse expansie geloven? Kort na 300 is Keulen een bisschopszetel geworden en bisdommen als Luik, Utrecht en Munster, en van 1169 of ook Kamerijk, behoorden tot 1559 tot de kerkprovincie Keulen, maar het is niet goed in te zien, hoe deze kerkrechtelijke ordening voor het dialect gevolgen gehad zou | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
hebben, de diocesen van Luik, Utrecht en Munster ieder afzonderlijk hebben dat ongetwijfeld meer gehad. Als men echter in goensdag een verchristelijking van woensdag moet zien en in dingsdag (en hieruit dan ontstaan dinsdag) een kerstening van Tîwesdag (cfr. Ts 58, 198 vlg),. dan is men geneigd invloed van het aartsbisdom Keulen aan te nemen, maar de grenzen van deze twee ‘christelijke’ namen wijken onderling wel heel erg af. Aarzelend denkt Naarding DBNS 6, 1 vlg. bij weiert ‘vijver’ in Drente ook aan Keulse invloeden, gezien de nauwe banden tussen ‘hoven’ en kloosters enerzijds en het voorkomen van het woord weiert anderzijds. Er zijn echter in de Middeleeuwen nog wel andere betrekkingen tussen Keulen en in het algemeen het Rijnland en Limburg geweest. Die betrekkingen waren ten dele commercieel, ten dele cultureel. De Romaanse bouwkunst en goudsmeedkunst van Rijn- en Maasgebied zijn rond 1200 nauw met elkaar verwant. Ook hebben er zich veel Rijnlandse families in Limburg gevestigd, zoals trouwens ook het omgekeerde het geval was; cfr. Roukens 81. A. Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 223 vlg. wijst erop dat die Keulse expansie (in ieder geval ook) in de Karolingische periode en later werkzaam geweest moet zijn, omdat verscheiden taalkundige gevolgen zich ook in het gebied der oude Saksen laten gelden. Sterke Keulse invloeden zullen in ieder geval niet later aangenomen kunnen worden dan de regering van Jan I van Brabant, die in de slag van Woeringen (1288) de Duitse golven terugdreef. Voor de tijd die daaraan voorafgaat, neemt Frings Keulse invloed in Limburg, Brabant en Vlaanderen aan in de 12e eeuw. Zie ook A. Wrede, Köln und Flandern-Brabant, Kulturhistorische Wechselbeziehungen vom 12-17 Jahrhundert, 1920. Heeroma heeft in Ts 61, 13 vlg. een heel oude Keulse expansie aangenomen rond 400. Die zou dan het prefix -e i.p.v. ge- gebracht hebben! Dat was echter in de tijd dat hij westelijkingwaeoons nog met Keuls gelijkstelde. We kunnen daar dus nu wel van afzien. Trouwens die veronderstelling omtrent e- was louter hypothetisch. Daarnaast heeft Heeroma een Keulse expansie gereconstrueerd rond 800. Die zou dan kloppen met de geschiedenis van het Nederlandse bekeringswerk. Taalkundig zou die bijv. het prefix ge-hersteld hebben. Maar er is geen enkel steekhoudend argument voor, dat ge- ooit uit Brabant en Limburg verdwenen was. Ook wijst Hellinga 66 rond die tijd in de oud-Gentse bronnen wel een schrijfwijze uo voor ogm. ô aan, en meent B. van den Berg in Ts 65, 66 vlg. dat het gebruik van i als verlengingsteken ons via Keulen bereikt heeft, | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
en Paardekooper in NTg 43, 160 vlg., dat o.a. dan voor als van Duitse oorsprong is. Maar dit alles betreft alleen de geschreven taal. Bovendien hoeft men bij uo < ô niet juist aan Keulen te denken. Hellinga noemt ook Trier. Boeren heeft ten aanzien van de overeenkomsten met het Rijnland er in BMDC 10, 62 op gewezen dat de Frankische grootgrondbezitters uit de Willibrordusoorkonden Ripuariërs waren, welke benaming wij niet zo zeer ethnologisch dan wel cultureel dienen te verstaan. Kloeke 26 heeft er vroeger reeds de aandacht op gevestigd dat verschillende bogen Overijsel en Gelderland van Noord naar Zuid doorsnijden en door hun vorm een uitstralend centrum in Duitsland suggereren. Deze gedachte is later door Heeroma overgenomen (zie o.a. K. Heeroma, Oostned. taalproblemen; K. Heeroma, De benamingen van de egel DBNS 6, 33 vlg.; K. Heeroma, Duisholt DBNS 6, 79 vlg.; K. Heeroma, De Westfaalse expansie TT 5, 20 vlg.; K. Heeroma, De Westfaalse expansie in Nederland BMDC 15, 39 vlg.; Zs. f. Maf. 23, 73; Akademiedagen 8, 80 vlg.) maar in deze vorm dat de overeenkomsten tussen onze noordoostelijke dialecten en het Nederduits niet door een oude stamverwantschap te verklaren zouden zijn, maar als gevolg van een Westfaalse expansie. Heeroma plaatst deze expansie vnl. in de 13e eeuw; cfr. Zs. f. Maf. 23, 73. Daar langs de Vecht in de 16e eeuw al een westelijke ien-wig ontstaat, moet de Westfaalse expansie dan immers reeds afgelopen zijn en gee(n), dat Heeroma vanuit Westfalen afkomstig ziet, wordt aan het eind van de 14e eeuw reeds in West-Overijsel aangetroffen. Verder moet die actief geweest zijn na de stichting van Friezenveen; cfr. Onl. Taalpr. 8. Om te beginnen echter is de historische achtergrond van deze Westfaalse expansie erg zwak. Naarding vermeldt dat sinds 1132 in Drente het Westfaalse klooster Clarholz koloniseert. En Foerste wijst in BMDC 15, 2 op de betekenis van plaatsen als Dortmund en Soest. Bremen was wel vanaf de 12e eeuw een belangrijke handelsstad (DB 14, 15), maar overigens kan men met Heeroma in BMDC 15, 53 vlg. en Akademie-dagen 8, 85 slechts voor de 12e tot de 14e eeuw aantonen dat Westfalen een bloeiperiode heeft gehad. Er is in de cultuurgeschiedenis weinig steekhoudends te vinden voor een westfaalse expansie naar onze gewesten. Eer het tegendeel. F. Petri schreef in Westfälische Forschungen XIII 1960, 27 dat waar Häpke de economische verbondenheid van Oost-Nederland met West-Duitsland behandelt, hij zegt: ‘Gerade für den münsterländischen Westen war, wie meine Mitarbeiterin Hildegard Ditt in einer ein- | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
dringenden Strukturuntersuchung der geschichtlichen Stellung der Gebiete beiderseits der heutigen niederländisch-münsterländischen Grenze nachzuweisen unternommen hat, die IJssel damals die Lebenslinie, auf die sie in ihrer wirtschaftlichen und kommunalen Entwicklung vorzugsweise gerichtet waren’. En P.N.M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland 1955, 14 schrijft: ‘Het Humanisme is in deze streken ontloken in het West-nederduitse cultuurgebied, waaronder dan ook de Oostelijke Nederlanden gerekend moeten worden, deze laatste niet zomaar aan de periferie daarvan, maar wezenlijk en soms leiding gevend - men denke aan de beweging der Moderne Devotie -. Tot diep in de zestiende eeuw blijven de scholen van Venlo, Roermond, Nijmegen, Deventer en Groningen op Duitsland georiënteerd.’ Maar ook taalkundig voldoet de bewijsvoering niet. In een artikel Maaiwoorden DB IX 104 beschouwt Heeroma op grond van het kaartbeeld zwade voor zeis als een symptoom van Westfaalse expansie. Het kaartbeeld, waarbij het woord beperkt is tot Groningen, het op Groningen georiënteerde deel van Drente en enkele vlak bij de Duitse grens gelegen gebiedjes, komt echter weinig overeen met de vele andere voorbeelden die Heeroma als Westfaals bestempelt. Voorts ziet Heeroma o.a. in de Groningse diftongering Westfaals import. Hij grondt dit in Oostned. taalproblemen 273-278 op de onklankwettigheid en ziet de uitzonderingen dan als Frankische relicten. Maar zijn theorie gaat niet op, want hij moet erkennen, dat ‘de diftongerings-gevallen in Groningen anders zijn dan in Westfalen’ en ‘dat de diftongering in Groningen voortreffelijk is geconserveerd en in Westfalen zelfs in aanzienlijke mate teruggelopen’. Heeroma loopt over deze feiten te luchtig heen. Voorts beroept hij zich, niet afdoende, op hypercorrecte gevallen, die m.i. niet duidelijk zijn, en op het kaartbeeld, bv. in DBNS XI 66 met betrekking tot vaske(l) ‘stalpaal’ in Westerwolde, Z.O.-Drente, N.-Twente en de Achterhoek (zie hierover ook DBNS XI 110). Het kaartbeeld kan in dezen echter bijzonder misleidend zijn, mot ‘zeug’ toch zou volgens zijn Nederlands kaartbeeld ook als voorbeeld van Westfaalse expansie geïnterpreteerd moeten worden. Maar in zijn Toelichting bij Afl 3 van de TON p. 5 vlg. geeft Heeroma zelf toe dat hier de westfaalse expansie onwaarschijnlijk is. Ik zou dat trouwens te minder geloven omdat mot ‘hoer’ dat wel hetzelfde woord is, blijkens WNT i.v. ook elders in Nederland verbreid is. Ook H.T.J. Miedema is in NTg 48, 42 tegen de door Heeroma veronderstelde Westfaalse oorsprong van de Groningse diftongering | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
opgekomen, omdat Munster en omgeving de diftongering van wgm. ô niet hebben en nergens blijkt dat die er geweest is. ‘De Gronings-Oostfriese diftongering - zegt Miedema - zal dus wel autochtoon moeten zijn’. Aangezien Heeroma zelf nog in 1955 (BMDC 15, 39 vlg.) bekende dat hij in al zijn voorafgaande studies, waar hij bijv. week ‘mannelijke eend’, nettelkoning ‘winterkoninkje’, wicht ‘meisje’, brummel ‘braam’ en zelfs de eenheidspluralis op -t en de Groningse diftongering als Westfalismen beschouwd had, zijn stelling eigenlijk niet bewezen had (zie ook de aarzelende toon bij Naarding 201), hoeven wij bij die ‘oude’ literatuur niet lang stil te staan. Inderdaad kon hij nergens het bewijs leveren dat de vormen in deze gevallen in Westfalen ouder zouden zijn. Toen hij bijv. brummel een contaminatie noemde van Frankisch brem en Westfaals brommel, dachten wij aan grös, dat in Overijsel zelf uit gres ontstaan moet zijn. In 1955 echter meende hij, het bewijs gevonden te hebben op de kaart ‘zwad’ of: ‘regel gemaaid gras’. In Westfalen en een groot Oostnederlands stuk toch treft men geen aan, dat volgens Heeroma semantisch met gaan in verband moet staan, en oorspronkelijk een meervoudsvorm met umlaut moet zijn. En nu zouden voor Westfaalse oorsprong pleiten: het primaire karakter van de umlaut (geen äö doch ee), de gesloten uitspraak t.g.v. oorspronkelijk voorafgaande j, de substitutie van j door g, afgezien dan nog van het taalgeografische beeld. Echter kent niet alleen een dialect als van Zeeland in Noord-Brabant ook primaire umlaut in het mv. (en ook zo'n gesloten vocaal in bijv. gif ‘gaaf’), maar men zou toch ook in Overijsel best een relict bij zo'n geïsoleerde vorm kunnen aannemen. Ik meen daar trouwens wel een ander voorbeeld van gevonden te hebben in de eveneens geïsoleerde meervoudsvorm scheere ‘schaar’, die bij Wanink 173 als Twents-Achterhoeks wordt opgegeven. Men zie bovendien voorbeelden van primaire umlaut bij werkwoorden in Taallandschap 42. Later heeft Heeroma de umlaut in geen weer ontkend, maar volgens Goossens 102 ten onrechte. Verder is de substitutie van j tot g toch ook op Nederlandse bodem niet onmogelijk. Overigens blijft geen een term uit de hannekemaaierswereld en al zou dit dan ook ontleend zijn (wat ik niet bewezen acht), dan is dat nog geen bewijs voor termen uit andere betekenisvelden, laat staan klankontwikkelingen en morfologische verschijnselen. Men zal toch de hannekemaaiers niet als toonaangevend beschouwd hebben. Het valt niet te ontkennen dat er oude opvallende overeenkomsten tussen de N.O. en de nederduitse dialecten zijn die van voor de tijd | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
van de onderstelde Westfaalse expansie moeten dateren. Dat geldt bv. van typische overeenkomsten in de toponymie: Aan Tilligte in Twente beantwoordt Telligte in Westfalen. P.J. Meertens Bet. Ned. Familienamen 46 wijst erop dat de toponymica op -lage zowel in Groningen als ten N. van Osnabrück voorkomen. Zie voor de naam Enschede nog Fr. Engels. Zur Geschichte und Sprache der deutschen Frühzeit 1963, 149. W. Foerste, De Nederlandse expansie in Westfalen, in BMDC XV 2 vermeldt het woord hers ‘paard’, dat in het Oudwestfaals sedert de 9e eeuw is overgeleverd en ook in Oostnederlandse veldnamen als herssenwynckel en herssenhoefd voorkomt en zegt hiervan: ‘Wil men ... aanvoeren dat Oostndl. hers in de late middeleeuwen uit het Westfaals ontleend zou kunnen zijn, dan is dat weliswaar niet direct te weerleggen, maar een dergelijke hypothese is toch niet bijzonder waarschijnlijk. Want hers is in het middeleeuwse Westfaals al een uitstervend woord.’ De hele theorie van de Westfaalse expansie gaat trouwens mank aan het euvel dat zoals Foerste zegt ‘das Westfälische dagegen als ausgesprochenes Beharrungsgebiet bekend staat’Ga naar voetnoot1. Alleen het Westfaals heeft het onderscheid tussen ā en â gehandhaafd (elders is er samenval). Die verdelging kan toch in onze noordoostelijke dialecten niet overgenomen zijn. Integendeel is er juist in het nederduits oostnederlandse expansie waar te nemen, bv. he(c)kel voor Sensenangel; cfr. W. Foerste, Einheit und Vielfalt der niederdeutschen Mundarten 1960, 11 en 13. Ook G. Kloeke bestrijdt in ‘De reliktform hef(t) voor “heeft” als characteristicum voor de meest ouderwetse (West)germaanse dialekten’ Ts. 76, blz. 245 de theorie der Westfaalse expansie: hef(t) en bijv. de meervouds-t komen in Nederland juist voor in het gebied dat Heeroma als wingewest van de Westfaalse expansie verklaartGa naar voetnoot2. Maar Kloeke wijst erop dat de isoglossen samenvallen met een groot stel isoglossen die O.-Ned. als relictgebied begrenzen (onderscheiding van â/ā, scheere, olt/alt enz.). Voor de mogelijkheid van Cleefse expansie zie Roukens 177 en 391 en DBNS 7, 30. Langohr passim wijst ook nog op de bijdrage van Gulik. Voor een expansie vanuit Xanten, die verband houdt met de verering van de H. Viktor, zie men Roukens 246 vlg. | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
§ 150. Hollandse expansieLit.: G. Kloeke, Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten 1926; Holl. Exp. (voor de hierop gevolgde polemiek met W. de Vries zie men Janssen 4); Hellinga 1938; Hof o.a 176, 226, 200-201, 254-255, 243-245, 263 vlg.; Janssen; G. Kloeke, De verbreiding van de uu-uitspraak in NTg 36, 128-138; W. Janssen, Het toernooi der Hollandsche uu-expansie in: OT 10,256 vlg.; J. Leenen, De Hollandsche Expansie vanuit Limburg gezien HCTD 2, 159 vlg.; J. Leenen, Van ‘muis’ naar ‘maus’ HCTD 4, 165-215; Schönfeld 151-153 (aldaar uitvoerige literatuuropgave); G.G. Kloeke, De beleefde Friese aanspraak met jou, een hoofdstuk uit de geschiedenis der betrekkingen tussen Fries, Gronings, Hollands en Nederlands 1941, blz. 55.
Het idee van een Hollandse expansie in taalkundige zin is van Kloeke afkomstig. Het uitvoerigst heeft hij deze gedachte uitgewerkt aan de ‘muishuis’-kaart. Het woord ‘muis’ luidt in het Zuidwesten muus (of meus), in de centrale dialecten heeft het een diftong of open monoftong en in het oosten oe. Echter liggen vooral in het oosten en noorden, bijv. de Veenkoloniën, de kop van Overijsel, de Waddeneilanden en Enkhuizen gebieden met uu. Deze uu beschouwt Kloeke als een reflex van Hollandse expansie, welke expansie hij plaatst vanaf het midden van de 16e eeuw; cfr. Kloeke 87 vlg. In Het Bildt vindt hij de sleutel van de verklaring dat het inderdaad expansie en geen kolonisatie is. De namen van de oude pachterlijstenGa naar voetnoot1 wijzen er volgens hem op dat bij de eerste pachters ‘de Friezen ver in de meerderheid zijn geweest’; cfr. Holl. Exp. 68. De uu-uitspraak aldaar is dus niet veroorzaakt door Hollands bloed maar door Hollands sociaal overwicht. Voor Kloeke's gedachtengang zijn de volgende vier punten essentieel: 1e de gebieden waar Kloeke expansie aanneemt, hebben inderdaad in bijzondere mate het cultureel overwicht van Holland aanvaard, 2e de Hollandse maritieme milieus spraken in de 16e en 17e eeuw zelf nog uu, 3e in de betrokken gebieden heerste tot de 16e eeuw een oe-uitspraak, 4e de uu is er niet uit autochtone ontwikkeling te verklaren. Wat het eerste punt betreft, heeft Janssen aangetoond dat die nauwe relaties althans in het land van Cuyk met zijn omgeving niet bestaan hebben. De Hollanders waren daar de belastingheffers en de godsdienstvervolgers. Kloeke had ook voorbeelden aangehaald van plaatsen die katholiek zijn en oe uitspreken, tegenover protestantse plaatsen met uu-uitspraak, maar Janssen ken ook weer precies omgekeerde gevallen, bijv. in Anholt. Voorts had Kloeke er de nadruk op gelegd, | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
hoe de verbreiding van muus tegenover moes prachtig klopt met de kaart van de gebieden die in 1589 tot de republiek behoorden. Men kan echter opmerken dat wanneer hij als jaartal 1579 of 1586 of 1592 of 1599 gekozen had, de overeenstemming ontbroken zou hebben. Ook heeft Kloeke de grens van het Overkwartier onjuist getekend. Voor verdere kritiek op die overeenstemming zie men Janssen, 31-33. Voorts wees Janssen erop dat de keus van de ‘muis’-kaart willekeurig is geweest. Kloeke laat het voorkomen alsof de vorm van de ‘huis’-kaart een bijzonder geval is, als gevolg van het cultuurkarakter van dit woord,
Kaart 24 - Muis en Huis
maar Janssen bewijst voor het door hem onderzochte gebied dat de huus-verspreiding normaal is en dat bijv. de ‘luis’-kaart daarmee overeenkomt. Kloekes aanval op de waarde van zijn statistieken beantwoordt hij OT 10, 261. Ook W. de Vries had het normale karakter van de muus-isoglosse al betwijfeld. Het tweede punt is misschien nog wel te aanvaarden op grond van bepaalde rijmen, grammatici en leenwoorden uit die tijd in vreemde talen, al zijn er ook argumenten voor dat ook de lagere standen al in de M.E. gediftongeerd hebben; zie o.a. Ts. 48, 13 vlg. en 49 vlgg. en 99 vlgg. Voor de juistheid van het derde en vierde punt zijn de bewijzen weer moeilijk te leveren. Het best staan | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
de kansen voor een nog zestiende-eeuwse oe in het Stadsfries; zie Kloeke 150 en NTg 47, 2 vlg. Maar Mej. Tille heeft al palatalisatie-gevallen aangenomen voor het middeleeuwse Gelders. In Friesland zijn er ook sterke aanwijzingen voor autochtone ontwikkeling. In het Nieuwwestfries verschijnt ook ogm. ô als eu of uu, een parallel verschijnsel, dat in Holland ontbreekt en in het Fries dus niet als import te verklaren is. Hof 247 merkte terecht op, dat de lijst van als hypercorrecties verdachte oe > uu-ontwikkelingen te groot is. Maar bovendien is in bijna heel Friesland de uu voor n en in de Zuidwesthoek voor dentalen behalve r klankwettig en ook valt het op dat zelden lange oe, maar bijna steeds korte oe tot uu gemuteerd is. En dat wijst ook weer op autochtone ontwikkeling. Er ligt trouwens rond het Zuidhoekse uu-gebied een krans van gediftongeerde vormen met bijv. oeə en oei, welke als overgangstrappen te beschouwen zijn; cfr. Hof 260. Toch gaf W. de Vries toe dat de woorden met uuf en uuwe, die eveneens een klankwettige overgang aanwijzen, ontleningen waren. Zie ook voor de wijziging van De Vries' inzichten omtrent spontaneïteit Afrikaans blz. 50. In de Limburgse enclaves toonde Leenen een algemene neiging tot medialisering van alle oe-klanken aan. Ook op de Veluwe is Hollandse expansie bij de uu daarom bedenkelijk omdat de uu-substitutie er fonetisch geconditioneerd is; cfr. Van Schothorst 129-135. Ondanks de vele critiek kan men echter de gedachte aan Hollandse expansie niet volstrekt verwerpen. Van Ginneken in OT 10, 238 achtte de polemiek over de Hollandse expansie nog onopgelost, maar C.B. van Haeringen neemt haar in Netherlandic language research 1954, 90 als vaststaand aan. Van Veen 96 vlg. meent bij wurf een Zuidhollandse expansie in Utrecht waar te nemen. Hof 202-204, 269, 243-245 sluit voor Friesland de gedachte aan expansie niet geheel uit. Voor zo'n expansie toch pleit het feit dat de oe > uu-wording duidelijk in noordoostelijke richting afneemt en dat ze bij de Tjonger niet ophoudt. Ook wijst het kaartbeeld er op dat ze vanuit het Zuiden vooral langs het Westen voortgedrongen is (Westergoo en Waterland), dus alweer langs het kustgebied en langs de Oostfriese steden, Het Bildt en de grote waterwegen. Kloeke 121 vlg. vestigt er dan ook de aandacht op dat de ‘spontaneïteit’ in Friesland juist sterker schijnt te werken, naarmate de Hollandse invloed toeneemt. Ook hebben blijkens Hof wie i.p.v. waa, gang i.p.v. gong, danke tegenover tankje in Friesland hun basis duidelijk in de zuidwesthoek. De op het Nederlands lijkende verschijnselen komen in Friesland altijd het eerst in het zuiden voor de dag en dat geeft te denken. De bestrijding van de Hollandse expansie bij | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
Naarding 156 is dan ook erg aarzelend. Hij schijnt bij huus meer aan Friese invloed te denken, maar indirect blijft Holland er dan toch misschien achter zitten. Zie voorts Sassen 308. Dat Kuinre en Blokzijl deminutiva op -jen hebben, terwijl de omgeving ien- zegt (Kloeke 69 vlg.), is m.i. een onbetwistbare reflex van de Hollandse expansie. Kloeke heeft in het algemeen Hollandse expansie aangenomen bij de verkleiningssuffixen. Alle vormen waarbij de k gepalataliseerd is (-tje, -je, -ie, -chie en derg.) ziet hij als in Holland ontstaan en vandaar verbreid. Maar Van Ginneken heeft OT 7, 378 vlg. terecht de -ken-kern in Zuid-Nederland bestreden en in het licht van de algemene neiging tot palatalisering in Zuid-Nederland autochtone palatalisatie van het verkleiningssuffix aangenomen. W. de Vries heeft er trouwens op gewezen dat in gewesten als Oost-Friesland, Antwerpen en Frans-Vlaanderen in het algemeen de taal weinig verhollandst is. En hij trof in het N.O. de tj-vormen reeds zeer vroeg aan. Ik meen trouwens dat in Groningen de -tj-vormen na dentalen voorkomen, wat weer op een klankwettige en dus autochtone ontwikkeling wijst. Bovendien verklaarde De Vries in Ts 46, 88-125 de tj ten dele uit tk; zie ook Med. Kon. Ak. afd. Lett. 65, serie A 1928, 99 vlg. Wat de Bentheimse -în-zak bij de deminutiva betreft, deze zal wel aan westelijke, maar hoeft niet aan Hollandse invloed te worden toegeschreven; cfr. Kloeke 69 vlg., 86, Naarding 196. Terwijl blijkens Heeroma bijv. een vorm als leggen voor liggen zich sinds de ME niet verder verbreid heeft, is meester voor meister blijkens Heeroma's middeleeuwse en moderne gegevens wel in oostelijke richting voortgedrongen, wat hij dan aan Amsterdamse expansie toeschrijft. Voor veronderstelde Hollandse expansie bij het pronomen van de 2e persoon in de noordoostelijke provinciën zie men Kloeke 11 vlg. en NTg 20, 1 vlg. Zeer waarschijnlijk is Amsterdamse expansie bij de ao in de omgeving van Amsterdam. Vooral ten noorden van deze stad komen immers in het ao-gebied nog ei en ee in sommige woorden voor. Voor Spakenburg bewijst Kloeke 174 duidelijk dat de ao er de ee verdrongen heeft. Ten zuiden kan er samenwerking geweest zijn met een Utrechtse haard; cfr. Kloeke 185 vlg. J. Daan, De Amsterdamse olievlek TT 7, 120 vlg. wijst op de eigenaardige vorm van het Amsterdamse expansiegebied. Het is nl. heel beperkt in westelijke richting. Een alleszins merkwaardig en moeilijk te weerleggen bewijs voor Hollandse expansie in Utrecht en grote stukken van Gelderland, Drente en Overijsel levert kaart ‘paars’ in Taalatlas 4, 14. Deze gebieden zeggen i.p.v. | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
de te verwachten palatale vormen paors; cfr. DBNS 2, 32. In Groningen en O.-Drente, waar sangen inheems is, is het AB waarschijnlijk als factor aanwezig. Voor het Hollandse aandeel in het Stadsfries zie men § 169. A. Stevens neemt in Limburgs Haspengouw 1951, 223 vlg., inz. 260 en 263 voor Maastricht en de Oosthaspengouws-Maaslandse randstrook ook Hollandse expansie aan, bijv. bij kennen (kinne) voor ‘kunnen’. Roukens 196, 177, 254 ziet ook bij de woorden pet, lucifer en huurpenning Hollandse expansie in zuidoostelijke richting. Ten dele zal men in het uiterste zuiden van ons taalgebied echter beter van expansie van het AB kunnen spreken. Als F. Ceelen, Klimop TT X 16 vlg. gelijk heeft, dat klimop met Kiliaen vanuit Holland gekomen is, is dit een indrukwekkend voorbeeld. Maar moeten we hier wel spreken van Hollandse expansie en niet veeleer van invloed van een (zuidelijk) woordenboek? Ook de school speelt een zeer grote rol, want men vindt in het zuiden klimop waar men klimoep, klumoep, klumdoep en drgl. zou verwachten (TT X 30). | |||||||||||
§ 151. Brabantse expansieLit.: K. Heeroma, Opmerkingen over de methode der expansiologie, NTg 33, 60 vlg.: Holl. Exp.; A. van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13e en 14e eeuw 1937; Hellinga; Caron; Heeroma; K. Heeroma, De herkomst van de Hollandse diftongering Ts 57, 276 vlg. De machtsvorming van Brabant begint met de opkomst van de graven van Leuven in de 10e eeuw. In het begin van de 11e eeuw voegen zij het graafschap Brussel bij hun gebied, in 1106 het markgraafschap Antwerpen, in 1288 het Overmase. Als Brabant in de 15e eeuw het toppunt van zijn bloei bereikt, strekt het zich, globaal genomen, uit over de provincies Brabant, Antwerpen en Noord-Brabant, maar ook nog over het land van Aalst en delen in Limburg. De aanspraken op Salland, de Veluwe, zuidoostelijk Zuid-Holland en Tiel, Zandwijk, Herewaarden en de Bommelerwaard (cfr. TT 5, 92) zijn slechts van korte duur geweest. De invloed van Brabant draagt geen agrarisch maar een territoriaal en t.g.v. de betekenis van de steden een economisch karakter. Daardoor is men geneigd aan expansie te denken. Te Winkel, Kloeke, Van Haeringen en Heeroma menen dat Brabant o.a. ten Noorden van de Maas taalinvloed heeft uitgestraald, o.a. vanwege de belangrijke economische positie die Brabant op het eind van de Middeleeuwen innam. Tijdens de godsdiensttroebelen zouden | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
de vele Zuidnederlandse uitwijkelingen naar Holland en Zeeland daar nog het hunne toe hebben bijgedragen; cfr. A.A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16e eeuw (1919) en Ts 54, 254. Men meent daarbij steun te vinden in het getuigenis van tijdgenoten. Johan de Brune zei: ‘Men zeght dat een schoone vrouw moet hebben een Neerlands lijf, een Enghelands aenghezicht, een Brabands tongh, en een Hollands hert’ en Roemer Visscher getuigt in ‘De meyskens van de Courtosye’: Op Brabants segghen sy ‘ja voorwaer’
Op Brabants spreken sy allegaer.
Hellinga kan tenslotte, hoewel hij een heftig bestrijder van het denkbeeld van Brabantse expansie is, er toch ook niet buiten of hij moet invloed van de Brabantse schrijftraditie op de Hollandse taal, zelfs de uitspraak, aannemen, met name bij de representanten van de ogerm. ô. Maar zo er Brabantse navolgingsdrang geweest is, hij zal vrijwel alleen maar op papier bestaan hebben; bovendien heeft hij kort geduurd en er is heftig verzet gekomen. Roemer Visscher moest niets hebben van de Brabantse mode en Vondel vond ‘plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijck genoegh’. De hele rond 1600 opkomende kluchtenliteratuur in Hollands dialect ziet Verdenius 3 vlg. als een Hollandse reactie tegen Zuidnederlandse taalhegemonie.Ga naar voetnoot1 De tijd rond 1600 toont dan ook geen breuk in het cultuurleven van Holland, zegt Hellinga; de spraeck-konstenaren vermelden niets van die Brabantse expansie. De voorbeelden die men voor Brabantse expansie buiten Brabant-in-ruime-zin in het geding heeft gebracht, blijken bij nader toezien zeer aanvechtbaar. Het belangrijkste voorbeeld betreft de representanten van ogerm. î en û. De echte dalende diftongen en de open of half-open vocalen worden in navolging van Te Winkel geregeld aan Brabantse expansie toegeschreven. Maar sinds de onderzoekingen van Salverda de Grave, die het bestaan van Middeleeuwse diftongeringen ook in Holland aantoonde, en van Hellinga, W. de VriesGa naar voetnoot2 en Caron is de gedachte aan uitsluitend Brabantse expansie onwaarschijnlijk geworden. De zeer open monoftongische vertegenwoordigers schijnen in de 17e eeuw ook al | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
volop in Holland voor te komen, te vroeg dus om te doen aannemen dat de diftongen (als voortrap) uit Brabant gekomen zouden zijn. Tamelijk zeker scheen die Brabantse expansie voor î en û in het Oostvlaams. Men beriep zich daarbij op het feit dan Joost Lambrecht voor Gent rond 1550 nog monoftongen had, maar de waarde van zijn getuigenis is door W. de Vries in Ts 51, 246 noot 2 in Verbreidheid 52 in twijfel getrokken. Overigens wijst Vangassen HCTD 32, 69 vlg. erop dat a.ə en ó.ə voor ogm. î en û tegen het eind der 15e eeuw de Dendersteden binnendringen. Deze ‘periode valt, voor de Dendersteden, vooral in de XVe-XVIe eeuw, samen met de geweldige economische bloei van het Hertogdom Brabant.’ Daarentegen acht Vangassen TT XIII 149 ‘Brabantse “expansie” te Hasselt voor de Nl ij ... uitgesloten’. De verandering van ogm. î is in Brabant en Hasselt even oud. Van Haeringen vindt het trouwens NTg 30, 302 vlg. moeilijk, als men aanneemt dat de diftongering in Holland uit Brabant afkomstig is, de diftongering van -înd- < -ind- te verklaren. Ik meen ook dat bijv. Utrechts duive voor ‘duwen’ tegenover Brabants douwe op autochtone ontwikkeling wijst. Een tweede geval van Brabantse expansie zag men in de ontwikkeling van intervocalische d > j; cfr. § 81. Het is echter niet zo heel veel zeggend dat de gevallen in het Zuiden een eeuw vroeger aangetroffen worden dan in het Noorden. Bovendien komen de -j-vormen ook al in het Middeleeuwse Holland en al in 1596 in het Nederduits voor en thans hebben, naar ik meen, de noordelijke centrale dialecten meer j's <d dan de zuidelijke centrale; cfr. ook Med. Kon. Ak. afd. Lett. dl 65, serie A 1928, 99 vlg. Dat er in Utrecht bij dit verschijnsel kwalijk aan Brabantse expansie gedacht kan worden blijkt ook hieruit, dat Utrecht waoi < wade kent, terwijl het Brabants een heel ander woord heeft; vgl. Van Veen 105. Ook komt de overgang in toponiemen voor: Boeicop (cfr. Van Veen 67). Heeroma heeft ook de moderne kaarten van vuur en steen wat de verspreiding van vier en stien betreft, vergeleken met de middeleeuwse en hij meent dat bij vuur Utrechtse en bij steen Utrechtse en zuidelijke invloed gewerkt hebben. Het terugdringingsgebied vertoont echter op de beide stellen kaarten zo weinig verschil dat die zuidelijke invloed toch wel heel dubieus wordt; cfr. Heeroma krt 19 en 23. Heeroma 27 zag ook in de Hollandse booter-vormen Brabantse expansie, maar Kloeke bestrijdt dit in Afrikaans 78 vlg. terecht, o.a. op grond van de toestand in Utrecht en Noord-Brabant. De vorm booter komt ‘van boven af’. Mej. Ja. Chra. Kroes heeft in Ts 54, 245 aan Brabantse expansie gedacht bij het kaartje van ‘de mannelijke eend’, waar het | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
complex van wiender, winder, wuunder, wender, wendel, wenderik wienjer, wenjer, wieler, wielder, wenger, grof geschetst, voorkomt in heel Zuid-Nederland ten oosten van de lijn Antwerpen-Brussel, Limburg, Oost-Brabant en een noordelijk daarbij aansluitende strook tot aan de Zuiderzee. Maar of wij hier met Brabantse expansie te doen hebben, is zeer de vraag. De afwijkingen: Oost-Vlaanderen (dat anders wel Brabantse expansie kent), westelijk Noord-Brabant, de
Kaart 25 - Steen in het Middelhollands
Kaart 26 - Steen rond 1900
Veluwe en Limburg (dat alleen in het zuidelijk deel het oude Land van Overmaze is) zijn te talrijk en het historisch taalkundig materiaal ontbreekt te zeer om deze verklaring zonder meer aan te nemen. Tenslotte meent Kloeke (zie Kloeke 210 en G.G. Kloeke, De Amsterdamsche volkstaal voorheen en thans, Meded. der Kon. Ak. v. Wet. afd. Lett. deel 77 serie A no 1, 1934) de ao-uitspraak voor de aa ook als Brabants, als Antwerps te mogen beschouwen. Een blik op de vocaalkleur van schaap (Taalatlas 4, 10) toont de ao echter ook in Utrecht en verder in het hele oosten. Terecht twijfelt Kloeke dan ook zelf. Nij wij dan aldus gezien hebben, hoe weinig er van de voorbeelden overblijftGa naar voetnoot1, | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
vestig ik nog de aandacht op wat Kloeke NTg 47, 15 schreef: ‘Dat onder de 70 kaarten van de Taalatlas geen enkele wordt aangetroffen, die tot een wat duidelijker illustratie kan dienen van de taalkundige stroming Zuid-Noord op Utrechts gebied, kan daarmee samenhangen, dat de zuidelijke invloed zeer sterk is geweest.’ Dit kan er echter ook op duiden dat er geen Brabantse expansie geweest is. Hetzelfde meen ik trouwens te mogen opmerken bij Heeroma 132. Daar wordt ook gewezen op het feit dat de Utrechtse invloeden in Holland nog relicten hebben gespaard, de zuidelijke echter niet. Maar is er dan wel Zuidelijke expansie geweest? Heeroma 120 en 132 meent dan dat de kaarten bewijzen dat de verbrabantsing het eerst begonnen is in de grote steden. Als de grote steden echter zijn voorgegaan, betekent dit ook zeker geen versterking van de expansiegedachte boven de taalbouw-verklaring. Kloeke drukte zich dan ook in Ts 54, 256 ten aanzien van de Brabantse expansie zeer gematigd uit, door daarnaast ook andere factoren als mogelijk te beschouwen. Terloops zien wij uit een opmerking van Kloeke in Ts 54, 262 ‘Toch zal het misschien voorzichtiger zijn om de “zuidelijke” invloed niet al te consequent als “Brabants” te preciseren, omdat de resultaten van het woordgeografisch onderzoek ook wel enigszins naar de Limburgse kant wijzen’, hoe zwak ook hij de bewijskracht voor verscheiden hypothesen ziet. Ook het artikel van K. Heeroma, De herkomst van de Hollandse diftongering, in Ts 57, 276 vlg., die de Brabantse invloed in het 17e-eeuwse Haags rechtstreeks aanwezig acht en in het Amsterdams onrechtstreeks via het Utrechts, toont hoe onzeker de resultaten zijn. Dat er nooit van een Brabantse expansie sprake zou zijn, valt natuurlijk niet te veronderstellen. Op beperkt terrein is die wel aannemelijk. Mogelijk lijkt ze mij bijv. bij stouw voor ‘troep’: een stouw kinders, een stouw biggen, enz. Dit woord komt voor in het (Belgisch) Brabants, in de Antwerpse Kempen, westelijk Noord-Brabant, stukken in zuidwestelijk Oost-Noord-Brabant en enkele plaatsen in Zeeland (vooral op Schouwen, in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en ook in Ierseke, Colijnsplaat en Oud-Vosmeer) en Over-Flakkee. Aangezien nu in de ME de Ooster-Schelde de Schelde was, is het niet vermetel om in Zeeland aan in- | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
vloed vanuit Antwerpen, dus Brabantse expansie, te denken, die dan, gezien de sluiting van de Schelde sinds de 80-jarige oorlog en de scheiding tussen noord en zuid, vóór het eind der ME gewerkt moet hebben. Voor andere voorbeelden zie men Kloeke in Rhein. Vierteljahsbl. 17, 45 en Landheer, stelling V en VI. Voor de achtergrond van de Brabantse invloed in Zeeland (indijkingen door Antwerpenaren, vanuit Brabant gestichte kloosters en abdijen in Zierikzee, Middelburg en Reimerswaal, emigratie onder de 80-jarige oorlog, Brabantse bouwmeesters voor de kerken van Vere en Zierikzee en het stadhuis van Middelburg, tolvrijheid van Bergen-op-Zoom door heel Zeeland) en wel zeer speciaal in Tholen en Overflakkee zie men A. Weijnen, Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noordbrabantse dialecten OT 7, 262 vlg. en A. Weijnen, Merkwaardige overeenkomsten tussen de woordenschat der Zeeuwse eilanden en die van Brabant BMDC 6, 15 vlg. De meeste kans op Brabantse expansie vertoont wel het zuiden. Over de diftongering van ogerm. î en û spraken wij reeds. Stevens ziet een ‘Brabantse’ behandeling van ogerm. ai en au in het oude land van Loon; cfr. Loon 7, 9. In Limburgs Haspengouw 1951, 263 wordt het bestaan van Brabantse expansie in het Zuiden ook nog voor heden ten dage aangenomen. Dit is een gevolg van de centrale positie van de Brabantse dialecten in Vlaams-België. Als voorbeelden van Brabantse expansie in de Haspengouw noemt Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 258 vlg. de woorden tesneusdoek, maalneusdoek en kous. De eerste twee verraden zich als vreemdelingen, omdat men in Limburg naas of naos verwacht, het laatste moet ook vreemd zijn, aangezien men in en rond Tongeren in een oude weerspreuk nog hoos heeft: Sint-Gielis kump omgebloeëze
Verbiedt de strooë huu in de laaine hoeëze.
Binnen de grenzen van het oude hertogdom kan natuurlijk een mouillerende factor als gevolg van de politieke eenheid werkzaam geweest zijn. Mej. Hol meent TT 5, 92 dat de Brabantse cultuur zich wel langs de steden zal hebben verspreid. Op deze wijze verklaart zij dan ook relicten als bijv. het bewaard blijven van de slot-n en aalt ‘gier’ in de Belgische Kempen. Typisch Brabants is de verspreiding van kaarskenspisser en kaarskenszeiker, waarschijnlijk ontstaan uit kaarskenspitser afknijper van de wiek, voor ‘misdienaar’; cfr. LB 36, 53 vlg. Bij deze evident jonge benaming is invloed van de Brabantse eenheid aannemelijk te achten. Hetzelfde geldt voor suikerij of chicorée in de betekenis ‘paardebloem’, welke betekenis nog niet bij | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
Kiliaen voorkomt en thans Zuid-Limburg, Antwerpen, Brabant en Oost-Vlaanderen bestrijkt; cfr. Bloemnamen 158. Van dhr. Coehorst vernam ik dat het Venloos ook het Brabantse houdoe kent. Pauwels constateerde VMVA 1957, 264: ‘Zuidnederlandse dialectkaarten wijzen vaak duidelijk op taalinvloed van Brabant uit naar oost (Limburg) en west (Vlaanderen)’. | |||||||||||
§ 152. Utrechtse expansieLit.: NTg 47, 11; P.J. Meertens, De taal van Utrecht in Hart van Nederland 1950, 128, 149; Heeroma; HCTD 10, 113-184; Pée I 47-49; Sassen 339; Naarding; Kloeke 87 vlg.; Ausems; DBNS 7, 18. Als historische achtergrond van een eventuele Utrechtse invloed zie men het feit dat het Sticht tot het midden van de twaalfde eeuw de machtigste staat van de noordelijke Nederlanden was, zoals ook de bisschoppelijke residentiestad het verst in cultuur gevorderd was (Post in De Kath. Enc.2 23, 559). Voorts strekte zich de geestelijke macht van de bisschop van Utrecht tot 1559 over bijna alle noordelijke gewesten uit. Te memoreren vallen verder het feit dat Amsterdam zijn stadrecht van Utrecht gekregen heeft en de belangrijke positie die Utrecht van de 10e tot de 13e eeuw als handelscentrum innam. Waar het centrum van vele isoglossen, zowel in de provincie Utrecht als in Zuid-Holland en aan de IJsel in Utrecht gelocaliseerd kan worden, is het verleidelijk, in die gevallen aan Utrechtse expansie te denken. Deze wordt dan ook door Heeroma, Kloeke, Naarding, Meertens en Ausems vlot aanvaard. Daarentegen voelt D. Blok in BMNC 17, 26 niet veel voor Utrechtse expansie in Z.-Holland. Op beperkt terrein spreekt het kaartbeeld echter soms vrij duidelijke taal; cfr. NTg 47, 11. Op kleine schaal is er dan ook wel aan Utrechtse expansie te denken. Van Veen 98 ziet zulks bij garf, klaver en laag. In Zuid-Holland ziet Heeroma met name Utrechtse (soms ook naast zuidelijke) invloed bij het vocalisme van vuur, duur, steen, aa, brug, en reeds in de Middeleeuwen bij -scop, botter en meister; voorts ook bij uur voor uier. In het laatste geval is deze onderstelling ongegrond. In het algemeen zoekt Heeroma steun bij het feit dat die als Utrechts veronderstelde vormen het eerst in de Hollandse grotere steden verschijnen (Heeroma 120, 132) maar vooral voelt hij zich veilig waar hij kan aantonen dat de betrokken vorm in de M.E. in Holland nog niet voorkwam, maar wel in Utrecht; dit geldt bijv. voor vuur en steen. Terwijl Meertens in OT 9, 93 vlg. de Utrechtse oorsprong van de u | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
in bijv. rug in twijfel trok, heeft Van Haeringen in Museum 1936, 261 vlg. de hypothese voor de uu bestreden. Heeroma's hoofdargument was geweest dat Holland geen umlaut op lange vocalen kent en dat dus ook de uu (ui) in woorden als lui en kuiken er secundair moet zijn. Maar afgezien of de praemis te handhaven is, is de ontwikkeling van ogerm. eu fonetisch totaal verschillend, anders geconditioneerd en chronologisch ervan onderscheiden, zodat het parallellisme te verwerpen is. Trouwens hoe zou dan het grote aantal vuur-opgaven juist in Noord-Holland te verklaren zijn? De moeilijkheid dat blijkens de middeleeuwse kaartjes die zgn. Utrechtse expansie niet voor de late ME kan hebben plaatsgegrepen, terwijl in die tijd Utrechts bloei voorbij was, lost Meertens op met de vergelijking van een olievlek. Men kan trouwens ook aan kolonisatie denken; cfr. § 19. Vaak is Utrecht, bijv. door Kloeke en Heeroma, beschouwd als tussenstation van zuid naar noord, o.a. bij de zgn. Brabantse diftongering (zie o.a. HCTD 10, 113 vlg.), maar de zekerheid omtrent het niet-autochtone karakter in het noorden ontbreekt meestal. Zie voor mogelijkheid van Utrechtse expansie bij de ao § 150, voor het autochtone van de diftongering van de î en û in Utrecht § 151. De Utrechtse expansie in noordoostelijke richting valt in de dialecten nog niet onweerlegbaar af te lezen. Men vergelijke bijv. Sassen 339. Met name heeft men gedacht aan de -ien-verkleinwoorden in het Noordoosten; cfr. Kloeke 87 vlg. en Holl. Exp. 41 vlg. Maar naast een zwakke mogelijkheid van natuurlijk pas sinds het midden van de 16e eeuw met Kloeke en Rakers te veronderstellen Hollandse invloed moet men ook met een autochtone Oostnederlandse ontwikkeling rekening houden en een expansie van de IJselsteden. | |||||||||||
§ 153. Vlaamse expansieLit.: P.J. Meertens, Zeeuwse Taalgeogr. in: Hand. 16e Phil. congr. 1934, 34 vlgg.; P.J. Meertens, Het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten, OT VI 39-45; K. Heeroma, Opmerkingen over de methode der expansiologie in NTg 1939, 60; K. Heeroma, Hauptbewegungen im niederländischen Sprachraum in Zeitschrift f. Mundartforschung Jhrg. XV Heft 2, 77 vlg.; H.Q. Janssen, Verschil in taaleigen tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen (4e Distr.) en West-Vlaanderen nevens Overeenkomst van de Zuid-Bevelandsche met het West-Vlaamsche in: Zeeland Jaarboekje 1852 115-128; HCTD 10, 113 vlg. Territoriale, culturele, agrarische en economische feiten maken een Vlaamse taalexpansie aannemelijk, een expansie die door Heeroma in | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
HCTD 10, 113 vlg. tussen 800 en 1100 gedateerd is. Staatkundig was Zeeland-Bewesterschelde vanaf 1018 tot in het midden der 14e eeuw met Vlaanderen verbonden. De gehele middeleeuwen door heeft Zeeland dan ook Vlaams recht gehad, ontleend aan de rechtsinstellingen van het Vrije van Brugge en het Land van Waas. Vlaams waren de privileges van Westkappel en Domburg. Vlaams ook was de organisatie van de Middelburgse koopmanshanze. Dat Vlaamse recht strekte zich zelfs nog in Zuid-Holland uit, al was het er secundair, want eenmaal gold het Friese recht blijkens de rond 800 opgetekende lex Frisonum tot aan het Zwin. Vlaamse kooplieden zullen in die tijd zeker de omliggende streken bezocht hebben, maar voor alles had de Vlaamse expansie een agrarisch karakter. Afgaande op het verhaal van Alpertus Mettensis meent Heeroma reeds vanaf de 10e eeuw Vlaamse kolonisten in Holland aan te treffen; als hoedanig hij de welgeborenen van Gosses beschouwt. De steun die Heeroma voor deze veronderstelling meende te vinden in het schependoms-erfrecht wordt door J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 122 vlg. als te zwak afgewezen. Uitgestrekte Zeeuwse grondgebieden zijn in de middeleeuwen voorts door Vlaamse monniken bedijkt. Speciaal weten wij, dat de Cister-ciënsers van Duinen bij Veurne en van Ter Doest bij Lissewege op Zuid-Beveland bedijkt hebben en het is heel goed mogelijk, dat deze nieuw-bedijkte landen ook door Vlamingen bevolkt zijn. Al vóór 1187 had Duinen landerijen op Zuid-Beveland, zelfs al voor 1165 op Schouwen en Voorne, ja, de abdij van St. Bavo te Gent had al in de 10e eeuw bezittingen in Zuid-Beveland. Van Vlaamse afkomst is ook wel de verering van St. Livinus in Zeeland: de hoofdkerk van Zierikzee heeft hem tot patroon. Voorts zijn er rond en na 1585 nog veel Brabanders en Vlamingen om geloofsredenen naar Zeeland uitgeweken. Van Schelven biedt hiervoor gegevens en Meertens zegt: ‘Tegen het eind der 16de eeuw worden de meeste Hervormde gemeenten, ook in de kleinste dorpen van Zeeland, door predikanten van Vlaamse origine bediend’. In aansluiting met dit alles nu mag men gerust wijzen op de grote overeenkomst tussen het Zeeuws en het Westvlaams dialect. Het dialect van Kruiningen bijv. lijkt volgens Dek veel meer op het Westvlaams dan op het Oudbeierlands. Dat speciaal het oostelijk deel van Zuid-Beveland, juist het door Cisterciënsers bedijkt gebied, sterk op het Vlaams lijkt (wij doelen hier o.a. op het bewaren van de slot-n in de werkwoorden) had H.Q. Janssen al bijna een eeuw geleden geconstateerd (hij was het ook die er op wees, dat er op Tholen een | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
Vlaminghoek lag) en wat het Zeeuws in zijn geheel betreft denke men aan wgerm. î die tussen twee lipmedeklinkers uu wordt, zoals in wuuf, puup, bluuve, de a, die voor liquida tot ò wordt, de uitval van r voor s zoals in vos ‘vers’, dwas ‘dwars’, boste ‘barsten’ en het woord kachel of kachtel voor ‘veulen’, welke verschijnselen alle èn Zeeuws èn Westvlaams zijn. Gezien het feit, dat al deze verschijnselen verjongingen zijn en bijv. kachel een romaans leenwoord (het komt van capitale) en zij zich soms juist tot de middeleeuwse staatkundige grenzen van Vlaanderen of anders tot de grenzen van zijn invloedssfeer uitstrekken, valt er voor de expansietheorie veel te zeggen. Voorzover de invloed op territoriale factoren berust, dringt hij natuurlijk slechts door tot de grenzen van het graafschap Vlaanderen. De invloed der kolonisaties kan zich echter verder doen gelden. Voor ‘uier’ bijv. komt elder voor in een brede Westvlaams-Zeeuwse en een smalle Hollandse kuststrook. Gezien nu het feit, dat hij elder voor secundair houdt, omdat voor ‘uier’ eenmaal door heel Nederland *gieder-jader-jidder-geer-gier enz. in gebruik moest zijn en elder aanvankelijk alleen ‘schapeuier’ betekende, hetgeen nu nog bijv. in de Zaanstreek het geval is, maar in streken met grote schapenteelt een betekenisverruiming onderging, gezien verder, dat de oudste opgave als helder bij de Vlaming uit de 13e of 14e eeuw Jan Praet voorkwam en daarna pas in 16e- en 17e-eeuwse teksten verschijnt, meent Heeroma er Vlaamse expansie in te moeten zien. Toch is dit niet noodzakelijk. Immers het is onvoldoende bewezen dat *gieder enz. eenmaal zo ver verbreid moest zijn en bovendien komt elder ‘uier’ toch ook over een groot Engels gebied voor, waardoor de onwaarschijnlijkheid van een prioriteit van elder in het kustgebied verzwakt. Ook wordt Vlaamse expansie aangenomen bij tarwe (NTg 35, 337 vlg.), speen (HCTD 10, 113 vlg.), stier (NTg 35, 337 vlg.), merrie (NTg 35, 337 vlg.) en busse ‘naaf’ (NTg 38, 43 vlg.). Als de Vlaamse expansie zich tot aan het IJ uitstrekt, berust dit volgens Heeroma vooral op economische verhoudingen. Met grote waarschijnlijkheid heeft A. van Loey Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de XIIIe en XIVe eeuw (1937) Vlaamse invloed in westelijk Zuid-Brabant, dus in de streek tussen Leuven en Aalst, reeds tijdens de middeleeuwen, aangetoond. Hij constateert nl. aan de hand van middeleeuws materiaal, dat dit dialect in zijn oudere gedaante bij het Limburgs aansluit en dan dus bijv. tamelijk veel umlautsvormen en een palatale l heeft (men vindt er bijv. gegreven ‘gegraven’, mening voor ‘maning’), maar vanaf circa 1300, | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
dus nog zeer laat, naar Vlaams model wordt gewijzigd, zodat bijv. in de omgeving van Brussel de umlauts-e's verdwenen zijn. Weliswaar vermeldt Van Loey, dat misschien hierbij ook tevens van taalopbouw sprake is, doordat men het eigen dialectische weert en een beschaafde veralgemeende taal nastreeft, maar de typische verandering van oriëntatierichting is toch onloochenbaar en hier móét dus ook wel van cultuurinvloed sprake zijn. Jan van Boendale is er trouwens het typische voorbeeld van, hoe de Brabantse klerk naar Vlaanderen keek, dat reeds in de tweede helft der 13e eeuw een hoge trap van beschaving had bereikt. Wanneer Van Loey gelijk heeft, moet de Vlaamse expansie dus langer geduurd hebben dan Heeroma meende. Leenen heeft o.a. voor de overgang van û > y en van al/ol voor dentalen > ou ook aan Vlaamse expansie in Brabant gedacht; cfr. J. Leenen Kempische dialecten in: Stan Leurs, De Kempen 17 vlg. en HCTD 15, 347 vlg. | |||||||||||
§ 154. Merovingisch-Karolingische expansie en IngvaeonismenLit.: Schönfeld Inl. IX; Th. Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen 1944; F. Wrede, Ingwäonisch und Westgermanisch in Zs. f.d. Maa. 1924, 270 vlg.; K. Heeroma, Iets over de vroegste Ned. taalgesch. NTg 37, 1 vlg.; K. Heeroma, Ingwaeoons Ts 58, 198 vlg.; G. Gosses, Ingvaeonomany in: Album Baader 1938, 65 vlg.; M. Schönfeld, Ingvaeoons NTg 39, 55 vlg.; K. Heeroma, Onl. taalproblemen; K. Heeroma, De dialekten van Vlieland en Midsland NTg 1934, 24; G. Knop, Terschelling een Frankisch land met Friesche kolonies OT 3, 97 en 117; K. Heeroma, De herkomst van het Midslands NTg 1935, 30 vlg.; K. Heeroma, De gm. eu in het Nederlands II Ts 65, 7 vlg.; L.E. Schmitt, Die Stadt Groningen und die Mundarten zwischen Laubach und Weser, in Zs. f. Mundartf. 1942, 134 vlg. H. Kuhn, Das Problem der Ingwäonen in: Filologia Frisica Anno 1956, 1957, 15 vlg.; K. Heeroma, Di Grenze des Friesischen in Festschrift L. Wolff, 33 vlg. Er zijn taalverschijnselen waarvan het verbreidingsgebied zich beperkt tot ten hoogste de kuststrook van Nederland en België, het noordelijk stuk van Duitsland, het Fries en het Engels (soms ook de zuidelijkste gebieden waar Duits gesproken wordt). Kloeke prefereert hiervoor de term Wasserkantenerscheinungen, maar sinds Wrede is hiervoor ook de term ingvaeoons in gebruik. Deze naam sluit aan bij de verdeling die Tacitus en Plinius van de West-Germanen geven, nl. in (H)erminonen, Istvaeonen en Ingvaeonen. Tacitus, Germania cap. 2 noemt de Ingaevones proximi Oceani, vandaar de gelijkstelling: kustverschijnselen = ingvaeonismen. | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
Kaart 27 - Ladder
Het is gewenst, de kustverschijnselen te onderscheiden in relicten als de j van jij en vernieuwingen als de n-uitval voor þ en s. Heeroma wil alleen deze laatste soort als echte ingvaeonismen beschouwen. Men moet echter ook duidelijk onderscheiden die ingvaeonismen die o.a. zogoed als geheel Nederland en Noord-Duitsland beslaan, de ingvaeonismen in ruimere zin (gemeeningvaeonismen volgens Frings) en die welke in Nederland tot een smalle kuststrook beperkt blijven, de ingvaeonismen in engere zin (Frings' kustingvaeonismen). Onze echte ingvaeonismen zijn volgens Heeroma Onl. taalproblemen 285 vlg. het talrijkst in N.-Holland benoorden het IJ en het Hogeland en het Westerkwartier van Groningen. Drente kent er minder. Sassen | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
Kaart 27a - Palatale vocaal in: schaap
327-330 zegt bijv. dat noch Z.O.-Drente nòch Z.W.-Drente uitgesproken ingvaeoons geweest is. In Overijsel zijn er wéér minder. Voor het Gelders-Overijsels wordt DBNS XI 23-25 daf < *daaf, etymologisch identiek met doof genoemd. DBNS XIII, 19 noemt ook smöös in Overijsel. Ook is Wessermoeden (996 Wichmoet) bij Zutfen als ingvaeoons te waarderen (DBNS XII 53). Zie voorts DBNS XII 49. Volgens Heeroma TT IX 181 vindt men er wel veel ten Noorden van de Overijselse Vecht, maar weinig ten zuiden. Op de Veluwe is als ingvaeonisme te beschouwen Sibenlo te Hardenberg. Zuidelijker treft men de uitspraak van Andel als ael. In DB XIII 113-116 worden ingveoonse namen als Havelte, Haatland bij Kampen en De Greente bij Kampen | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
geplaatst tegenover De Greunte bij Meppel. Meer zuidelijk langs de kust treft men er ook aan, zelfs in westelijk Noord-Brabant en rond Antwerpen; cfr. R. van Hasselt-A. Weijnen, De plaatsnamen van Roosendaal (1948) 56-57 en A. Weijnen, Klankhistorische discrepantie tussen dialect en toponiemen, MNLNA XXXIX 151-157; klens komt ook in W.-N.-Brabant voor (DBNS 4, 101); stick komt in de ME ook in Steenbergen voor; cfr. Heeroma 12. Ingvaeoons ei < egi, agi treft men aan in Goerees eie, Overflakkees ei ‘eg’, wei ‘weg’ (cfr. Mnl. Wb. i.v.) en Noordhollands Wadwaay. De M.E.-se vormen van het type sieu = zaaide wijzen ook op ingvaeoons in het Z.O.Vl. (TT XVI 125-129). Zijn toe:n = teen te Huisseling (Elemans 183), fäm = meisje te Oerle (De Bont 277, § 338), en Oostnoordbrabants britse, hinkebritse, henkebritse ‘hinken’ volgens de antwoorden op de Brabantia-Nostra-enquête VI vr. 8 te Borkel en Schaft, Luiksgestel, Bergeik, Leende, Heeze, Someren, Asten, Lierop, Geldrop, Aalst, Strijp, Gestel, Eindhoven, Tongelre, Nunen, Son, Breugel en Best (cfr. Mnl. Wb. i.v. bricke) wel als ingveonismen te beoordelen? Niet-ingvaeoons zijn natuurlijk: Heemstede, Oud-Gest (op Wieringen) en Den Nul (ten Z. van Wijhe).Toen Wrede de ingvaeonismen ontdekte, had hij eigenlijk alleen de zgn. gemeeningvaeonismen op het oog, dus bijv. de uitval van n voor f (fimf-vijf), hij tegenover er, de vorm is tegenover ist, het type gān tegenover het type gēn, het ontbreken van het onderscheid van 3e en 4e nv. bij de pronomina ik en du, de -er-loze vormen van de possessiva van de 1e en 2e pers. mv. Men zou ook bijv. kunnen wijzen op mol tegenover moltwerf; cfr. Roukens 386. Tot de ingvaeonismen in engere zin behoren bijv. aa voor wgerm. aiGa naar voetnoot1 en au (Haamstede, klaver, aakster ‘ekster’; cfr. Toelichting op afl. II van TON, blz. 61), de door verkorting uit deze aa ontstane a (met secundair: o) in ladder, palatale vocalen voor oergerm., æ:, nasaal-uitval voor þ en s, velare vocalen tussen w- en -rd (woerd, zwoerd) en een aantal agrarische en terrein-woorden: doffer, drecht, enz. Zie voor meer ingvaeonismen: Schönfeld IX; NTg 39, 55 vlg.; A. Weijnen, Een miskend ingvaeonisme in TT I 73; Frings, Stellung 3; DBNS 4, 113 vlg.; Heeroma, Onl. taalprobl. 285 vlg.; DBNS 4, 101; DBNS 6, 79 vlg. Ik wijs ook nog op de volgende woorden uit Ter Laan: mane ‘gemeenschappelijk bezit’, ‘gemeenschappelijke handeling’, tjoud ‘slecht’ tjucht(sel) ‘troep’ en voorts op aveluinig met verwanten (cfr. Ts 66, 313 vlg. en Ts 67, 41 vlg.), meer grenssteen (misschien althans; cfr. HCTD 18, 104), schraeke | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
‘schreeuwen’ (o.a. in Oosterhout), krocht (M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland2, 186), zwijn (K. Heeroma, Andermaal varken, Ts 68, 180 vlg.), kies (Album Grootaers 112), loge ‘vlam’ (NTg 44, 107, Mnl. Wb. 4, 722, Van Weel 122, Boekenoogen 584), snaar (Taalatlas 5, 7). Soms is voor de verbreiding van een bepaald verschijnsel over de kustgebieden een toevallige verklaring te geven. Dat is het geval met de benamingen van de ‘keldermot’. Terwijl praktisch door héél Nederland benamingen voorkomen die met ‘varken’ verband houden, bijv. wildvarken, kelderzeug, zog, stekelvarken, keldermot, everzwijn,Kaart 28 - Woerd
vertonen (globaal genomen) Holland: pissebed, beddepisser en beddezeiker, Friesland: stienkrobbe en noordelijk Groningen: muurloes. Een gebied dus eigenlijk van negatieve eenheid. Terwijl wij nu verder opmerken dat de benaming met ‘varken’ alleen ontleend kan zijn met het oog op de grijze wilde varkens en niet op de hedendaagse rose-gele - ook de keldermot is grijs -, staat het afwijken van de kuststrook bij dit woord waarschijnlijk in verband met het feit dat er in praehistorische tijden geen wouden en dus geen wilde varkens en | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
trouwens ook geen tamme voorkwamen, waar èn de geografie èn de archaeologie ook op wijzenGa naar voetnoot1. Maar dit pissebedden-geval is zeer exceptioneel. Kaart 29 - Gaan
Wrede had al in 1917 betoogd dat het Noordduits nauwer bij het Engels en het Fries dan bij het zuiden aansloot en toen hij in 1924 ontdekte dat die kustverschijnselen ook in het uiterste zuiden terugkeerden, stelde hij de hypothese op dat die kustverschijnselen een oudere fase vertegenwoordigden, die door een uit het Zuidoosten komende, misschien Gotische, stroom doorbroken was. De niet-ingvaeonismen hadden nl. vaak een parallel in het Gotisch. Bohnenberger heeft in Teuthonista IV de theorie bestreden, vnl. hierop steunend dat de n-uitval in het Zuiden een jongere fase vormde. Maar Brinkmann acht het bewijs niet overtuigend; bovendien vervalt met dit ene feit nog niet Wrede's hele betoog; cfr. Ts. 71, 174. | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
Terwijl Frings veel waarde hecht aan historische Ingvaeonen, neemt men toch doorgaans aan, dat de indeling bij Tacitus er een is die religieuze volksverbonden betreft en dat die reeds in Tacitus' tijd een historische antiquiteit was. Karsten wijst er op dat de ‘ingvaeonismen’ veel verder voorkomen dan waar de klassieke schrijvers het volk localiseerden. Minstens in Nederland maakt het ingvaeoons wel enigszins de indruk van een gebied, dat langzaamaan opgerold wordt. Heeroma neemt, vrijwel zonder bewijs, aan dat praktisch ons gehele taalgebied eenmaal een ‘ingvaeoonse’ taal heeft gesproken. In een artikel in het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 1964, 22 wijst hij erop hoe hiel, zocht en klaver vroeg-ingvaeoonse elementen tot in O. Vlaanderen en Brabant vertegenwoordigen. Ook menen Th. Frings-E. Lincke, Ingwäonische Wellen in: Album Blancquaert, 85 vlg. dat zij in hun artikel ‘Vom g, von seinen Lantwerten und von germanischen Sprachlandschaften, in Rheinische Viertel-jahrsblätter 20, (1955) 170 vlg. bewezen hebben dat het ingvaeoons eenmaal tot Mainz gereikt heeft. Heeroma ziet NTg 37, 1 vlg., 9 vlg. het ont-ingvaeoonsingsproces als een veld winnen van de Franken, en plaatst het tussen ongeveer 800 en ongeveer 1200. Op het eind van de 7e eeuw is er echter al een ‘Frankisch’ offensief in noordelijke richting, dat Redbad Frisia citerior (Friesland tot de Oude Rijn?) ontneemt; cfr. J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 136. Als haarden ziet Heeroma Vlaanderen, Keulen (dat uitstraalde naar Utrecht, Tiel en Dorestad) en Nijmegen. De wegen waarlangs de ont-ingvaeoonsing plaats had, waren ontginning (Frings zegt dat het begon met de indijkingen), kolonisatie en kerstening (Album Grootaers 198). In Ontspoorde Frankiseringen, Ts 68, 81 vlg. verklaart Heeroma terecht allerlei onklankwettige vormen in het kustgebied als hypercorrecte ont-ingvaeoonsingen, bijv. toon ‘teen’, roop ‘touw’, oot ‘wilde haver’, teuve ‘ophouden’, beken ‘baken’, opdiemen, Noordhollands weiver, enz. In een artikel Die Grenze des Friesischen, in Festschrift L. Wolff 33 vlg. zet K. Heeroma uiteen dat hij bij de ingveonismen twee lagen onderscheidt. Jonger, maar blijkens de gegevens van Gysseling toch ook al van voor het eind der 8e eeuw, zijn de ontwikkeling van æ̂ tot ee en de ontronde umlaut in û > ŷ > î of ê (zie Mijzen in N.-Holland). Van oudere tijd zijn de ontwikkeling au > aa en de mouillering (liever zetacering) van k voor i, e, î, ê. Heeroma wijst erop dat in het noordoosten de ontingveoonsing vroeger plaats heeft gegrepen dan in het Hollands. Vandaar dat de jongere ingveonismen in het noordoosten | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
onbekend zijn. ‘Das Kontinental-Ingwäonische östlich der Weser hat die Delabialisierung offenbar nicht mehr gekannt’. Anders staat het met de oudere ingveonismen. Men denke aan oostfaals ûtze, mnd. uze, (ags ȳce). Heeroma dateert de ontingveoonsing van het NO rond 800, van het Hollands (en Oostfaals) rond 1000. Blijkens de inkomsten-registers van de abdij van Egmond moet in het Noorderkwartier het ingveoons vóór de 13e eeuw sterk op de achtergrond geraakt zijn; cfr. Ts 23, 102 vlg. We zagen dus dat de Franken als veroorzakers van de ver-ontingveoonsing beschouwd worden. Het lijkt ons echter gewenst, zoals we nog in § 159 nader betogen zullen, met de term Frankisch voorzichtig te zijn, aangezien achter die term lang niet altijd een ethnisch begrip schuil gaat. Waarschijnlijk zijn de Thoringiërs en de Saliërs over welke beide stammen we nog spreken zullen als niet-ingveoons te beschouwen, maar zij vertegenwoordigen geen krachtige eenheden en het lijkt mij dan meer gewenst, te werken met een Merovingisch-Karolingische machtsuitbreiding.Ga naar voetnoot1 ‘Het is niet overbodig op te merken, dat de geschiedschrijvers in de Merovingische tijd onze streken (d.w.z. N.-Brabant) niet tot Frankenland rekenden’, schrijft Boeren in Brabantia 2, 137. De zgn. Frankische grafvelden die men in Nederland aantreft, zijn dan ook niet Frankisch maar Merovingisch. Zie bijv. voor het Merovingische grafveld te Casteren (gem. Hoogeloon) Brabantia 3, 46 en W. Glasbergen, Het rijengrafveld te Broekeneind bij Hoogeloon (N.-Br.) 1955, voor dat te Alphen: A. Roes, De Merovingische begraafplaats van Alphen (N. Br.) 1955 en voor dat te Bergeik: O.K.W.-Mededelingen 1957, 530 en voorts voor Merovingische vondsten in N.-Brabant: G.P.J. Bannenberg, Merovingisch aardewerk in Noord-Brabant BH IX 74 vlg. Hetzelfde geldt ook van de zgn. Franken die Holwerda van circa 550 tot 650 archeologisch aan de mond van de Rijn vond. J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 68-69 vermeldt Merovingische vondsten in Naaldwijk en Ockenburg. Verschillende woorden die bijv. Heeroma Frankisch noemt: wage ‘knieholte’, rad, enkel, kui, gavvel/gaffel voor ‘hooivork’, varken (K. Heeroma, Oostnederlandsche taalproblemen 279-306; DBNS 6, 34) kan men dan ook beter niet Frankisch, doch misschien Merovingisch-Karolingisch noemen. Dat kan ook gelden van type dorpel, dat inderdaad in de Lex Salica als durpilo, duropullo, enz. voorkomt; cfr. OT 2, | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
52-55. Kan ook de klankovergang van intervocalische nd > n, rd > r, ld > l, die Van Ginneken in OT 2, 26-28 Frankisch noemt, in dit verband gezien worden? Als Sassen 339-340 Frankisch zegt, doen we eveneens beter, Karolingisch te lezen. R. Bruch, A cheval sur la frontière linguistique: un circuit francique en Europe occidental in Orbis 3, 34 vlg. localiseert op grond van archeologie, anthropologie en dialect (o.a. ontstaan van stijgende diftongen uit ĕ en ŏ in open lettergreep voor r + ploffer) een grote Frankentocht in West-Europa. Vermoedelijk kan men hier weer veiliger aan Merovingen denken. Of nu het ingveoons in z'n gehele ontstaan als een relictverschijnsel moet worden beschouwd, is de grote vraag. In het algemeen zijn de ingveoonse vernieuwingen niet zo vroeg geattesteerd. Ik geloof dat Foerste wel gelijk heeft, wanneer hij zegt dat trouwens in het algemeen het Noordwestgermaans pas rond het eerste millennium na Chr. zijn eigen vorm kreeg. ‘Von den ältesten englischen Texten haben die anglischen zunächst noch die binnendeutsche Differenzierung, die sächsischen dagegen von Anfang an nur die Einheitskasus’; W. Foerste, Einheit und Vielfalt der niederdeutschen Mundarten 1960, 5 vlg. inz. 6. Men kan dus met onderzoekers als Slicher van Bath in het eerste millennium met enig recht van twee grote cultuurruimten spreken. Ten eerste was er de cultuurruimte van het Noordzeegebied, die reëel was door de betrekkingen die alle op de zee aangewezen Germanen met elkaar onderhielden, welke eenheid dan niet alleen voor een groot deel met het ingveoons te identificeren valt, maar ook enkele overeenkomsten van het Ingvaeoons met het Noordgermaans zou kunnen verklaren; men zie hiervoor Schönfeld IV en voege aan de overeenkomsten ook Gron. doen ‘dons’ en Fries dún ‘varkenshaar’ toe, die volgens DBNS 6, 87 aan het Noordgermaans ontleend zijn. Misschien moeten ook de Noormannentochten en Noormannen-vestigingen in ditzelfde kader geplaatst worden. In 841 bijv. krijgt de Noormannenvorst Harald Walcheren in leen; cfr. OT 6, 39. Over het optreden van de Viking Godfried zie men De Katholieke Encyclopaedie2 XI 917. Hun activiteit treft men echter ook vaak diep het land in. P. Peters OT 5, 377-378 onderstelt dat de flectievormen blaat, raat en graat rond Leuven van de Noormannen afkomstig zijn. De zojuist genoemde cultuurverbondenheid zou haar hoogtepunt bereiken met Kanoet de Grote († 1035), maar met zijn dood hield de eenheid ervan dan ook meteen op te bestaan. | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
In ieder geval is volgens H. Kuhn het ingvaeoons pas na de uitzwerming naar Engeland ontstaan. Hij ziet er de uitwerking in van een Kultbund, waarvan de kern in Z. Engeland lag. Geleidelijk aan is er ten zuiden van deze Noordzeeruimte een andere cultuurruimte actief geworden, die aanvankelijk Merovingisch en later Karolingisch genoemd kan worden en steeds verder naar het noorden gedrongen is. De bovengenoemde splitsing in gemeeningveoons en kustingveoons dient niet in het kader van de oprolling gezien te worden. Men kan beter een dubbele splitsing aannemen met een tussenperiode van enkele eeuwen. Ik meen dat Maurer de eerste geweest is die van een splitsing in Noordwestgermaans en Zuidwestgermaans spreekt. Later zijn Heeroma en Hammerich hem hierin gevolgd. Heeroma plaatst die circa 200 v. Chr. en wil dan het Zuidwestgermaans min of meer gelijk stellen met Herminoons. Circa 300 n. Chr. zou zich dan het Noordwestgermaans gesplitst hebben in Ingveoons en Istveoons. Uit het laatste zou dan het Frankisch ontstaan zijn. De archeologie meent trouwens ook dat de Istveonen de voorvaderen van de Franken zijn; ze localiseert hen in Westfalen; cfr. Orbis 3, 35. Aanvankelijk verdeelde Heeroma het Ingveoons in westelijk en oostelijk Ingvaeoons. In Nederland zou dan, ook in de Romeinse tijd, aanvankelijk alleen Westingveoons gesproken zijn (als kenmerk ziet Heeroma de overgang van chs tot s). In de 4e en 5e eeuw zou er een oostingveoonse invasie gekomen zijn, die met name aan Friesland zijn uitzonderlijk karakter gegeven zou hebben. Die Oostingveonen waren dan de Sassen; zij zouden o.a. een sterke voorkeur voor de umlaut en de mouillering voor palatale vocalen in beklemtoonde syllaben gebracht hebben. Het merkwaardigst is dat het Sassisch dan uit zijn oorspronkelijk stamland totaal verdwenen zou zijn en alleen als import in Friesland en Engeland zou bestaan. Het Westingveoons stelde Heeroma gelijk met het Chaukisch. In Album Grootaers 195 wijst hij nog op vier schakeringen in het Ingveoons. Ten eerste is er een hoofdindeling in zuidelijk en noordelijk, waarbij de grens ligt aan de grote rivieren. In het noordelijke onderscheidt zich dan het Fries (als Oostingveoons) van Holland en Groningen. Er zijn nl. ingveonismen die Friesland niet kent, bijv. ladder (fri. ljedder), hiel, woert ‘mannelijke eend’ (fri. jerke); cfr. Schönfeld nr IX en NTg 39, 55 vlg. Het zuidelijke Ingveoons vertoont een splitsing waarvan de grens ongeveer bij de IJzer ligt. Ik moge er in dit verband op wijzen dat ook Naarding vóór de volksverhuizing een noordelijke dialectgroep | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
in Friesland, Groningen, Drente (en misschien Noord-Holland) tegenover een zuidelijke in de rest veronderstelt. Heeroma meende voor zijn theorie steun te vinden in de archeologie. Het terpenonderzoek wijst nl. uit dat er ten tijde van de trek der Angelen en Saksen belangrijke nederzettingen in het terpengebied zijn geweest die door hun aardewerk en hun wijze van begraven verwantschap tonen met enerzijds de Noord-duitse streken in de buurt van de Elbe, anderzijds met de Angelsaksische nederzettingen in Engeland. Daarnaast zoekt hij bewijzen in het beeld van bepaalde taalkaarten waarop de Noordoostnederlandse dialecten met uitzondering van Noord-Groningen en het zgn. Stellingwerfs, maar mèt het Fries een andere vorm hebben dan de rest van Nederland, een vorm die ook in het aangrenzende Duitse gebied inheems is en voor Heeroma als betrekkelijk jong geldt. Hij wijst bijv.
Kaart 30 - Umlautisoglossen
op het kaartje waar de verbreiding van een aantal umlauten is aangegeven, nl. die van ‘ganzen’, ‘voeten’, ‘geloven’, ‘zoeken’. Al deze umlauten dateren van circa 500 tot 1000, al wil dat niet zeggen, dat ze in 1000 al zo ver verbreid moeten zijn geweest zoals dat heden ten dage is. Deze kaart ziet Heeroma als een volmaakt spiegelbeeld van Oostingveoonse opdringing. Chronologisch is er dan weinig bezwaar tegen - volgens Heeroma - om speciaal voor de oudere tijden aan de Sassen te denken, later kan de uitstraling vanuit de oude bisschopsstad Bremen hier nog een rol gespeeld hebben. De toestand in het zuidoosten wordt dan verklaard door expansie vanuit de bisschopsstad Keulen, die eerst zelf door het verschijnsel veroverd moet zijn. Met behulp van zijn indeling in Oost- en Westingveoons (of resp. Sassisch en Chaukisch) heeft Heeroma een nieuwe theorie betreffende speciaal het Fries en alles wat daarbij betrokken is, opgesteld, | |||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||
een theorie die hij later gewijzigd heeft en die nu ongeveer het volgende behelst. Rond Christus' geboorte waren er in Nederland verscheiden stammen als Batavieren, Kaninefaten, Friezen enz. Het Fries verschilde toen niet noemenswaard van de andere dialecten. Vooral in zijn oudere studies legt Heeroma daar sterk de nadruk op. Daaroverheen is eerst een Chaukische laag gekomen (het sterkst in Groningen) in de eerste eeuwen na onze jaartelling en daarna een Sassische in de vierde en vijfde eeuw. Deze laatste bracht in Friesland het ‘uiteindelijk cachet’, drong niet in Holland door, maar was ook betrekkelijk sterk in Groningen aanwezig. Aan het eind der Middeleeuwen is die daar echter door het Westfaals en Drents uit verdreven.Ga naar voetnoot1 Het verschil tussen Noord-en Zuidhollands wil Heeroma dan ook nog steeds niet verklaren met een sterk Fries substraat in Noord-Holland. Hij ziet het Noord-hollands als zuiver Westingveoons en het Zuidhollands als verfrankischt Westingveoons. De dialecten van Terschelling en Vlieland ziet hij evenmin als oorspronkelijk Fries, maar als in oorsprong Hollands. Hij wijst nl. op de met Holland gemeenschappelijke ontwikkeling van ae > E: en het ontbreken van vormen als pet, reg, enz. in het Stadsfries. Ook Terschelling zou dan pas later, het eerst en het volledigst op de hoeken, verfriest zijn. Vooral Gosses heeft belangrijke argumenten te berde gebracht tegen Heeroma's stelling dat het Fries eigenlijk pas in de tijd der volks-verhuizingen zijn huidig (Oostingveoons of Sassisch) karakter gekregen zou hebben. 1e. De Friese terplaag waaruit de bewuste Angelsaksische cultuurvoorwerpen te voorschijn zijn gekomen, reikt nog tot midden in de zevende eeuw. De mogelijkheid is dus niet uitgesloten dat ze uit Engeland afkomstig zouden zijn. 2e. De omwenteling in de dodencultus heeft lang niet zo veel om het lijf als Heeroma probeert ervan uit te spelen. 3e. Sassisch en Fries waren in die oude tijden zeer weinig gedifferentieerd, zodat bewijzen van beïnvloeding moeilijk te leveren zijn. Van Giffen was in Jaarversl. v.d. Ver. voor terpenonderzoek 9/10 (1925/1926), 26 op archeologische gronden eveneens tot de conclusie gekomen ‘dat het verschil tusschen Friezen en Saksers zoo al aanwezig, vooral in den lateren terpentijd slechts zeer gering is.’ | |||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||
4e. Het is niet te bewijzen, dat de Oostingveoonse vernieuwingen in het westen geïmporteerd zijn. Heeroma's umlautkaartje kan evenzeer op een Friese als een oostelijke haard duiden. Ook had Heeroma ter illustratie gewezen op het Friese snjeon voor ‘Zaterdag’, dat op de kaart pas een heel eind oostelijker in Duitsland weer terugkeert, maar dit is een christelijk woord en zal toch wel niet van de heidense Sassen zijn overgenomen. Ook W. de Vries heeft in Verbreidheid hs. 5 het snjeon-argument (en dat van middeweke op Schiermonnikoog) bestreden, aangezien namen van zulk type gemakkelijk en overal kunnen ontstaan. Het umlautkaartje verwierp hij als te toevallig en eveneens bestreed hij het argument dat Friesland soms andere vormen heeft dan het Westingveoons. Ook Karsten bestrijdt in BMDC 2, 25 het snjeon- en middeweke-argument. 5e. Tenslotte verwerpt Gosses voor die oude tijd de hele indeling in Oost- en Westingveoons, doordat hij aantoont dat alle zgn. Westingveoonse vernieuwingen op één na óók Duits en pas heel jong zijn.Ga naar voetnoot1 Later heeft ook P. Sipma, Een Angelsaksische invasie in Friesland? It Beaken 15, 162 vlg. weer deze invasie ontkend op grond van het feit dat de historie er geen spoor van gevonden heeft en er geen Oudfriese naamstammen in Angelsaksische vorm worden aangetroffen. Heeroma's opvatting omtrent het Midslands is bestreden door Knop met een verwijzing naar het Friese karakter van de landnamen en de echte volkse woordenschat. Heeroma is daarop voor het Midslands in NTg 1935, 30 vlg. ver geretireerd. | |||||||||||
§ 155. FriezenLit.: C.B. van Haeringen, Friese elementen in het Hollands NTg 17, 1 vlg.; C.B. van Haeringen, Sporen van Fries buiten Friesland Ts 40, 209 vlg., Ts 42, 266 vlg.; K. Heeroma, De dialecten van Vlieland en Midsland NTg 28, 24; G. Knop, Terschelling, Een Frankisch land met Friesche kolonies OT 3, 97 en 117; K. Heeroma, De herkomst van het Midslands NTg 1935, 30 vlg.; Heeroma; Huizinga; K. Heeroma, Ingwaeoons Ts 58, 198 vlg.; Een Friesch substraat in Noord-Hollands? 1942; Friezen, Saksen, Franken 1947; Album Baader 65 vlg.; Verbreidheid hs 1, 2, 4 en 5; K. Heeroma, Oostnl. taalpr.; OT 2, 73 vlg.; Volkstaal 119-153; TAG 64, 348 vlg. Er zijn verschillende historische aanwijzingen dat het Fries eenmaal verder dan nu gesproken is, zowel in oostelijke als in westelijke richting. Men heeft dan ook op het voetspoor van Winkler allerlei taalverschijn- | |||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||
selen, vooral in het Hollands en Gronings, die ook Fries waren, als Frisismen willen verklaren. Terecht is daar, ik meen het eerst door Van Haeringen, protest tegen aangetekend. Een gedeelte van de parallellen toch kwam veel verder voor dan waar met enig ander recht ooit Friezen konden worden aangenomen (cfr. ook NTg 39, 55 vlg.). Bij andere was er een chronologisch bezwaar; vaak kon nl. aangetoond worden dat de ontwikkelingen te jong waren. Men moet trouwens toch rekening houden met de mogelijkheid dat bepaalde frisismen, bijv. in het Westerkwartier, geen relicten maar jonge insluipsels kunnen zijn; cfr. o.a. BMDC 10, 6 en 34; Verbreidheid. Naarding ziet TT IX 36 in een Drents woord als doler een jong Fries insluipsel. Heeroma noemt heit ‘vader’, dat buiten het Fries ook in de Stellingwerven en het Westerkwartier van Groningen voorkomt daar ‘Een duidelijk geval van jonge Friese expansie’; cfr. NTg 52, 17. Heeroma schrijft in Ontfriesing 38 vlg nog een aantal Friese elementen in het Gronings aan jonger import toe bv. aind ‘eend’ (reeds voor 1400). In de 17e en 18e eeuw drongen volgens hem in het Gronings binnen: *skûredore, jivver of jiffrauw, joe in subjectsfunctie. Soms ook waren de verschijnselen niet volkomen gelijk. Noordhollandse ee (ei of èè) voor wgerm. â kan nl. geen frisisme zijn, omdat het Hollands niet de voor het Fries geldende verdonkering vóór nasalen heeft. Van Haeringen, die overigens principieel alle woordcriteria verwierp, heeft toch een aantal klankcriteria ongerept gelaten, maar die zouden bij nader inzicht ook nog in tweeën te splitsen zijn, nl. in frisismen en ingveonismen. Hoewel ik niet wil beweren dat de ingveonismen in Holland niet aan de Friezen kunnen worden toegeschreven, zijn echter hoogstens slechts die verschijnselen bewijzend die alleen voorkomen op die bodem die ook op niet-taalkundige gronden als Fries is te beschouwen, en dus niet bijv. in het Engels waardoor ze als ingveonismen te bestempelen zouden zijn. Zo komen dus op de eerste plaats in aanmerking om als frisismen te worden beschouwdGa naar voetnoot1:
| |||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||
Letten wij nu eens op de historische fundering en wenden wij het eerst de blik naar Groningen. Ptolemeus noemt de Eems als de oostgrens van de Friezen en daarmee stroken de berichten van Tacitus en Cassius Dio. Fries blijkt er haast de hele Middeleeuwen door, hoewel in afnemende mate, de officiële taal geweest te zijn. Brouwer geeft in DBNS 11, 97 een opsomming van Middeleeuws Friese teksten in Groningen. In 1385 nog wordt het verdrag tussen Fivelgo-Westerambt, de Acht Zijlvesten en de Drie Delfzijlen in het Fries opgesteld. De willekeuren van Focke Ukena uit 1428 zijn in het Nederduits opgesteld, maar de Ommelander afschrijver pleegt hier en daar overzettingen in Friese klanken. Dit wijst er toch wel op dat die Ommelander afschrijver zelf nog Fries gesproken heeft. De bevolking voelde zich dan ook in de Middeleeuwen als Friezen. De opsomming van de Zeven Zeelanden van circa 1417 telt onder het vijfde Zeeland, dat door de gouwen tussen Lauwers en Eems gevormd werd, ook Groningen. Het lied van Folkmer Allena zegt: Groningen is een edle stad
Daar wahnen edelluyde binnen
Midden in Freeslant is se gesat.
en in het Wilhelmus blijkt Heiligerlee in ‘Vrieslandt’ te liggen: Graaf Adolff is ghebleven,
in Vrieslandt in den Slach.
Het recht was er trouwens ook Fries. In het voorafgaande noemden wij reeds enkele verschijnselen van het Gronings dialect die als Friese relicten bestempeld zouden kunnen worden. Er zijn verder o.a. door Klatter, Overdiep en Schönfeld een aanzienlijk aantal Fries-Groningse parallellen in klankontwikkeling, woordenschat, woordbetekenis en woordfunctie, grammaticale struc- | |||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||
tuur en syntaxis bijeen gebracht. Fries-Gronings zijn bijv. til ‘brug’, zijl ‘sluis’, finne ‘weide’, feit ‘bep. stuk land’. Fries en Gronings vertonen hetzelfde gebruik van elliptisch mogen + over. Fries der mei k wol (graech) oer ‘dat bevalt mij’ is te vergelijken met Groninger wendingen als: ik mag oareg laiver over hom as over zien bruur, over dat gefiemel doar mag ik nou niet over. Opvallend, maar niet onbegrijpelijk is, dat de frisismen in de Groningse toponymie talrijker zijn dan in het dialect. Ze komen overigens over heel Groningen voor (Schönfeld merkt dit uitdrukkelijk tegenover Huizinga op), hoewel in Westerwolde slechts sporadisch. Het feit dat ze naar het Westen toe steeds in aantal toenemen (alleen het Westerkwartier heeft het ook Friese enclitische er ‘hij’; zie verder Handleiding 3) pleit ook voor de Friese oorsprong. Onder de exclusivismen die de Ommelanden met het Fries gemeen hebben, hoort ook de vaak voorkomende ie in open syllabe. Die blijkt alleen in die woorden voor te komen die het Gronings (i.c. Noordhorn) met het Fries gemeen heeft; cfr. Verbreidheid hs. 1. Het relict-karakter van de hele groep wordt nog duidelijker als men met Overdiep in Volkstaal 146 bevindt, dat in 1839 het Gronings nog sterker met de Friese woordenschat overeenstemde dan thans. Kloeke heeft in Taallandschap ook nog de vorm slèpt voor ‘slaapt’ en de samenval van ā en â in het Gronings als frisismen verklaard. Heeroma verwijt Kloeke in DBNS 7, 125 echter dat hij zich tot Nederlands materiaal beperkt heeft; hij wil deze verschijnselen liever in Noordduits verband zien. Vlak daarna heeft G.G. Kloeke weer in Een oud sjibboleth: de gewestelijke uitspraak van ‘heeft’ 1956, 58 Gronings het als een vermoedelijk Fries relict beschouwd. Buiten Groningen en het noordelijkste deel van Drente is de Friese invloed in het noordoosten van ons land zo goed als niet aan te wijzen. Urk bijv. kent wel Friese voornamen maar in het dialect is niets Fries te ontdekken; cfr. Kloeke 164. W. de Vries nam in Verbreidheid hs. 2 een aantal frisismen aan in Drente en Stellingwerf. Men zou echter uitdrukkelijk de frisismen van de ingveonismen moeten onderscheiden, hetgeen bijv. niet gebeurt bij Rensink in DBNS 4, 120 vlg.Ga naar voetnoot1 Sassen 312 ontkent met name de verfriesing van Z.W.-Drente categorisch.Ga naar voetnoot2 Naarding neemt vooral op grond van de namen in Drente en ook | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
in Noord-Overijsel wel Friese elementen aan, maar ik krijg sterk de indruk dat hij die als posterieur ziet. Hij onderscheidt ze trouwens niet duidelijk van de elementen die hij Angelsaksisch noemt. Als parallellen haalt hij aan het Friese kloosterbezit in Drente en Staphorst en enkele overeenkomsten in kerkebouw (in Anlo en Norg heeft men zoals in Friesland torens met zadeldak, in N.-Overijsel klokkestoelen in plaats van torens). Dit bewijst echter niet veel. Iets meer bewijskracht hebben wel de Friese elementen in het Drentse recht, de in N.-Overijsel aangetoonde Friese elementen in de vrouwenkleding, en de aldaar voorkomende stelpdaken en Friese wijze van plaatsing van het vee, nl. met de kop naar de buitenmuur. Erg voorzichtig dient men te zijn met de uitleg van het feit dat in de 13e eeuw blijkens de inscripties van Housesteads op de Hadrianus-muren aldaar (Germani cives Tuihanti cunei Frisiorum) de Tuihanti ingedeeld waren bij de Friese cohorten der Romeinse bezettingstroepen in Engeland; cfr. Naarding 208. Welke historische aanwijzingen zijn er voor dat de Hollanders, en misschien heel vroeg zelfs de Zeeuwen, Friezen waren. Volgens Boor en Spade 2, 116 is er vlak bij Vlaardingen in de bodem een Friese kolonie teruggevonden. Ten tijde van Dirk III hebben er zich in de Riederwaard tussen Maas en Waal tegenover Vlaardingen Friese kolonisten gevestigd; cfr. J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 137. Zeer belangrijk is de mededeling van de Annales Egmundani op het jaar 1167: comitatum Hollandiae in duos populos plurimum diversos divisum, Holthlandensem scilicet et Fresonicum... Cuius utriusque populi confinium et quasi divisio est villa Egmundensis. De Kennemers voelden toen blijkbaar een scherpe tegenstelling tussen Hollanders en Friezen, waartussen de grens bij Egmond lag. Voorts beschouwt de vita S. Eligii van circa 650 de Friezen als de buren van de Vlamingen en de Lamberti Annales spreken op 1071 over Fresiam, quae confinio est Flandriae. Utrecht, Dorestad, Vlaardingen, Tiel en Rijnsburg worden in die tijd Fries genoemd. Voor de literaire bronnen zie Gosses in Album Baader 67 vlg. De Friezen beschouwden in de Middeleeuwen de zeven Zeelanden als het gebied van hun stam (en daaronder valt ook West-Friesland; DB 14, 7 vlg.). De Lex Frisonum zegt uitdrukkelijk dat het Friese recht tot aan het Zwin gold. Meyers kende hieraan sterke bewijskracht toe. ‘Het is een verkeerde opvatting, dat het recht door de overheersers werd opgelegd aan het overwonnen volk’, zei hij; cfr. BMDC 10, 64. Al de streken tussen Vlie en Zwin worden in de Middeleeuwse geschriften dan ook geregeld Fries genoemd. De eerste | |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
Hollandse graven heten comites Frisiae en de naam West-Friesland voor een deel van Noord-Holland heeft zich nog steeds weten te handhaven. Het is echter bij vele aanduidingen de vraag of de naam Friezen wel op grond van het ethnografisch element gegeven werd. Hij kan ook aan politieke of militaire hegemonie te danken zijn, maar het citaat uit de annalen van Egmond is zó toch niet te interpreteren. Hoe lang het Fries dan in de streken gebleven zou zijn? Blijkens de Annales Egmundani lag de grens in 1167 bij Egmond. Was het daar nog rond 1600? Valcooch toch zegt in zijn Chronycke van Leeuwenhorn, voortyden ontrent der Sypen in 1599, dat daar noch huydens daechs alsoo wert ghesproken
Half Vries, half Engels by woorden ghebroken’;
cfr. Boekenoogen VI. Ik geef Heeroma echter toe, dat zo'n uitspraak weinig zegt. In Brabant is mij ook geregeld verteld dat hortje ‘poosje’ en tementje ‘van morgen’ Frans zijn, wat zeker niet zo is. Tenslotte hebben we dan nog het feit dat Roemer Visscher Hy leut die 't leut, ick en leut naet een Waterlands barbarisch spreekwoord noemt. Zie de critiek hierop van Heeroma in BMDC 2. Al is het dus een feit dat steekhoudende historische argumenten gering in aantal zijn, het kan toch moeilijk anders of de aa < au, e < u voor umlautsfactor, de t van til, de Oudhollandse ia-namen en derg. die wij reeds bespraken en die in Holland, ten dele ook in Zeeland voorkomen, moeten wel Friese relicten zijn. Van andere ingveonismen als bijv. aa < ai en ts < g (Callantsoog) is dit althans mogelijk. Kloeke geeft dan ook de gedachte aan een Fries substraat in Holland niet op; cfr. Kloeke 175 (betreffende West-Friesland), 180 (betreffende Wieringen) en Ts 68, 154 (eveneens met betrekking tot Wieringen). Toch weigert Heeroma nog steeds te geloven, dat er eenmaal ten westen van het Vlie Fries gesproken zou zijn; cfr. K. Heeroma, Oostned. Taalprobl. (1951) 11; NTg 37, 8; BMDC 2, 31. Omdat de Hollandse kroniekschrijvers in hun tijd de Friezen achter de Rekere localiseren, zodat Egmond en Alkmaar erbuiten vallen en van de andere kant het moderne Westfriese dialect - volgens hem - niets Frieser is dan het Zaans, trekt hij in twijfel of die Noordhollandse ‘Friezen’ wel ‘Fries’ gesproken hebben. Het is echter niet noodzakelijk dat het eventuele chronologische verschil van ontfriesing zich ook in de intensiteit zou weerspiegelen. Wat Heeroma noordelijk Westingveoons noemt, kan men misschien even goed Fries blijven noemen. Heeroma blijft echter ook nog in Die Grenze des Friesischen in: Festschr. L. Wolff 33 vlg. het | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
Fries slechts als een rest van het vroeger verder verbreide ingveoons beschouwen. Ter Laan2 XI heeft het bestaan van een Fries substraat in Groningen in twijfel getrokken op grond van het schedelonderzoek van Nyessen en van het feit dat de bisdomsgrens al rond 800 bij de Lauwerszee gelegen heeft, naar hij meent als gevolg van de taalgrens. Daartegenin herinner ik aan een opmerking van Schönfeld in BMDC 10, 2 dat het Fries van de Ommelanden vermoedelijk eerder Ooster- dan Wester-lauwers Fries was. | |||||||||||
§ 156. ChaukenLit.: Ts 65, 7 vlg.; K. Heeroma, Chaukisch Ts 65, 265 vlg.; K. Heeroma, De taalgeschiedenis van het oosten DBNS 2, 21 vlg.; K. Heeroma, Oostnederlandse taalproblemen, Med. Kon. Ned. Ak. v. Wet. afd. Lett. NR dl. 14, No. 18, 265 vlg. In de Ingveoonse dialecten blijken een groot aantal vormen, soms met uitzondering van het Fries, tot de Nederlandse kuststreken beperkt te zijn. Het zijn vnl. boerenwoorden: bolle ‘stier’, motte ‘zeug’, koeze ‘kies’, til ‘stalzolder’, wiers ‘bijeengeharkt dijkje hooi’, ten dele terreinwoorden als horn ‘hoek’, zwaag ‘laaggelegen weiland’, zijl ‘sluis’. Heeroma beschouwt deze woorden (voor vormen en klanken is hij in Ts 65, 266 vlg. niet zo beslist als in Ts 65, 7) als Chaukisch. Op deze manier geeft hij een historische achtergrond aan wat hij vroeger westelijk Ingweoons noemde. Terwijl enkele plaatsen bij de klassieken erop schijnen te wijzen dat er Chauken in Groningen gewoond kunnen hebben (DB 14, 1 vlg.), meent men de Chauken ook archeologisch hun plaats te kunnen geven en stelt hun immigraties in de eerste eeuwen van onze jaartelling. Zodoende ligt deze periode tussen een oudere van Bataven, Kaninefaten en Friezen van het begin der jaartelling (uit welke tijd Heeroma duur ‘stier’ en waard ‘mannelijke eend’ ziet) en de latere Sassische immigratie. Heeroma neemt ook Chaukisch in het huidige Fries aan. Hij ziet die Chaukische elementen trouwens in heel Noord-Nederland ten noorden van de grote rivieren en in het Zeeuws. Ludwig Schmidt is echter de overtuiging toegedaan dat de Chauken bij de vorming van de stam der Saksen het hoofdaandeel toekomt; cfr. BMDC 10, 42. Dan wordt het wel heel moeilijk, ze in de huidige dialecten nog te willen onderscheiden. | |||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||
§ 157. AngelsaksenNaarding gebruikt geregeld de term Angelsaksisch, wat hij dan (soms) gelijkstelt met littoraal, en wil dan speciaal in Drente een Angelsaksiche of littorale of Friese invasie zien. Dit blijft te vaag; zie ook hierachter § 158. Naarding ziet verder deze elementen in de toponymie, de (betrekkelijk late) patronymica op -ing (Naarding 109 vlg.), en in het dialect. Het woord störk uit de Stellingwerven en het aangrenzende Drente ziet hij niet als Duits maar als Angelsaksisch (ags. storc, eng. stork; Naarding 155). De tijd van de immigratie stelt hij van de 3e t/m de 10e eeuw; bij een andere gelegenheid trekt hij die in onrechtstreekse vorm tot heden door, inzoverre zich nu nog Groningse geslachten in Drente vestigen. De historische achtergrond blijft vaag. Niet overtuigend is zijn bespiegeling (blz. 199-200) omtrent de sporen van de littorale elementen in het karakter van de Drenten, inzoverre de ingeboren boeren op heersen georiënteerd zijn. Wel zijn er Friese elementen in het Drentse recht, maar het wordt niet duidelijk of die nu van Friezen of Angelsaksen afkomstig zijn. ‘De Drentse geschiedbronnen bewaren nog onbetwijfelbare sporen van (Angel)saksische groten’, zegt Naarding 21 voorts, maar hij laat zo weer in het midden of het op Angelsaksen dan wel Saksen wijst. Enige vastheid wordt geboden door de archeologie. Zoals er in Friesland Angelsaksische archeologische sporen zijn aan te wijzen (zelfs Gosses Ingvaeonomany in Album Baader 65 vlg. geeft dit toe), zijn er ook in Drente; cfr. Naarding 18 vlg. Maar in de taal zie ik behalve in genoemd störk niet veel duidelijke aanwijzingen. Trouwens de betekenis dezer archeologische sporen (o.a. een nieuw poverder huistype) is overdreven; cfr. P. Sipma, Een Angelsaksische invasie in Friesland? in It Beaken 15, 162 vlg. | |||||||||||
§ 158. SaksenLit.: M. Schönfeld, Saksen en Saksisch NTg 1946, 110-112; Slicher van Bath; Slicher van Bath, De Saksen, in BMDC 10 blz. 3 en 37 vlg.; H.J. Moerman, Het Saksenvraagstuk in Versl. en Med. v.d. Ver. tot beoef. van Overijsselsch Regt en Gesch., 64ste stuk, 2e Reeks 40e stuk, 25 vlg. Halbertsma, Winkler, Te Winkel en Van Ginneken hebben de betrekkelijke eenheid die onze noordoostelijke dialecten heden vormen, aan de Saksen willen toeschrijven. Dit is inderdaad niet geheel doordacht geweest. Kloeke heeft al vroeg de onderstelling uitgesproken | |||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||
dat verscheiden van de betrokken isoglossen die in de buurt van de IJsel lopen, slechts enkele eeuwen oud zijn en door westelijke stromingen in het leven zijn geroepen. Voor de old-oud-isoglosse is dat vrijwel zeker. Maar voor andere op dezelfde plaats lopende isoglossen staat dat niet zozeer vast. De isoglosse van de t voor de 3 personen mv. o.t.t. schijnt in de ME vrijwel op dezelfde plaats gelopen te hebben als nu en we hoeven dan ook beslist niet aan te nemen dat ze in de tijd daarvoor geleidelijk aan opgeschoven zou zijn. Dat wil echter nog niet zeggen dat we aan de Saksen behoeven te denken, zeker niet aan de stam. Immers de archeologie heeft de knobbelpotten of bulturnen in Nederland enerzijds alleen kunnen aanwijzen in Groningen, Drente en sporadisch in Overijsel (It Beaken 15, 188) anderzijds echter ook in Friesland, en de bewuste in Engeland en aan de Beneden-Elbe voorkomende kruisvormige mantelspelden met gestileerde dierkoppen alleen in Friesland en (éénmaal) in Drente. De Saksen zijn in Groningen stellig niet algemeen geweest. Daarmee stemmen overeen toponiemen als Saaxum nabij Oldehove en Saaxumhuizen onder Baflo als opvallende nederzettingen in een niet-Saksische streek. Van Giffen meent dan ook dat geen enkele Kern-Sakser de oostgrenzen van ons vaderland is overgetrokken (Naarding 17) en zo is eveneens Slicher van Bath op historische gronden tot de ontkenning van de Saksen in Oost-Nederland gekomen. Hij wijst er trouwens op dat die knobbelpotten en mantelspelden ook buiten het als Saksisch veronderstelde gebied voorkomen. De zgn. scramasaxen of Saksenzwaarden, die tweemaal in Oost-Nederland zijn aangetroffen, zijn evenmin typisch Saksisch; cfr. Slicher van Bath 131-135. Bij J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 81-83 worden die knobbelpotten en fibula's weer Angelsaksisch genoemd. Er zijn hoegenaamd geen historische bronnen die ons inlichtingen over Saksen in Nederland verschaffen. Altfried schrijft in de 8e eeuw dat Lebuinus naar de IJselstreek gaat, waar de Franken en Saksen aan elkaar grenzen: in confinio Francorum atque Saxonum secus fluvium Isla. Toch kan zoiets m.i. alleen bewijzen dat bedoelde streken toen gerekend werden tot het Saksische stamverband te behoren maar niet dat er Kern-Saksers gezeten hebben. Slicher van Bath 130 wijst erop dat Karel de Grote nooit met zijn legers naar Oost-Nederland is getrokken om de Saksen te bestrijden. Slechts één keer is er een Saksisch leger bij Bocholt op de vlucht gedreven. Zo meent Van Giffen ook, dat opneming van de Drenten in de Saksengroep een gevolg is van ethische gelijkschakeling en niet van ethnologische saam- | |||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||
horigheid; cfr. Naarding 17. Zie voorts ook J. te Winkel, Uit de gesch. der Ned. taal (1901) 10-11. Toch zijn er een aanzienlijk aantal taalverschijnselen waarin Noordoost-Nederland zich aansluit bij Westfalen, soms zelfs bij Oost-Friesland en andere streken van Noord-Duitsland, soms ook bij delen van Engeland. Slicher van Bath wil dat verklaren als een gevolg van de Hanze en Heeroma schuift vrijwel alles op rekening van zgn. West-faalse expansie. In § 149 hebben wij echter Heeroma's betogen gecritiseerd en in het algemeen merken wij trouwens op dat die late oostelijke invloeden ons onwaarschijnlijk lijken als het gaat over toponymische elementen (bijv. -ink, dat ook in Westfalen en oostelijk Engeland voorkomt) of termen uit het agrarisch bedrijf als stender ‘opstaande paal in de deel’ of breede.Ga naar voetnoot1 Ik kan mij trouwens ook moeilijk aan de indruk onttrekken dat de eenheidspluralis op -t heel oud moet zijn; cfr. os. bindad, ofr. bindath, ags. bindad. Ik zou nu echter toch nog niet met Schönfeld tot de term Saksisch besluiten. Terecht wijst Slicher van Bath erop dat het ook nog niet zo zeker is of de Westfalen wel Saksisch zijn en dat de Oostfriezen het zeker niet zijn. Ik geloof dat in ieder geval naast de Saksen andere stammen: Tubanti bijv., *TrihantiGa naar voetnoot2 en misschien Chamaven (dan is ook het westelijker voorkomen van bijv. brink en stroe beter te verklaren) genoemd moeten worden. Zeker lag er reeds in praehistorische tijden aan de IJsel een grens. De praehistorie bewees ‘dat Nederland, wat de cultuur der urnenvelden aangaat, moet worden verdeeld in een zuidelijk en oostelijk gebied, die worden gescheiden door de Gelderse IJsel’ (Algemene Geschiedenis der Nederlanden I (1949) 77). Van Ginneken heeft gedacht, in onze dialecten aanwijzingen te vinden voor een Saksendoortocht, dwars door Nederland heen (OT 2, 1 vlg.; OT 2, 289 vlg.; Ras en Taal; OT 7, 112-113). Hij deed dit op grond van de voorkeur in in- en auslaut voor ps boven sp in woorden als gesp, rups, wesp, berispen en derg. Die voorkeur voor ps trof hij in ons land aan in een brede strook welke dwars door ons land vanaf Salland naar Oost- en zuidelijk West-Vlaanderen loopt en voorts in Engeland en Neder-Duitsland. Maar de voorbeelden waarvoor Van Ginneken de buiten-Nederlandse parallellen geeft (berispen, gesp, wesp en | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
rups) hebben alle als oorspronkelijke verbinding de ps of fs (en dus niet de sp). Vandaar dat het parallellisme met het Engels niet geheel opgaat en het feit, doordat het dus geen vernieuwing betreft, weinig bewijskrachtig is. Daar Van Ginnekens hypothese verder niet door historische bewijzen geschraagd wordt, kan ze beter vervallen. In Engelsch en Nederlandsch in Ts. v. taal en letteren 27, 304 vlg. heeft hij een doortocht van Saksen (of Angelsaksen) ondersteld op grond van het feit dat zich de velaren soms tot labialen ontwikkelen in velaire omgeving en tot palatalen in palatale omgeving zowel in het Engels als de Nederlandse dialecten, maar ook hier is het bewijs niet dwingend. Over het Saksische element in Friesland zie men § 154-155. Men heeft ook bij Rijnsburg aan de mond van de Rijn een Saksische nederzetting gevonden; cfr. NTg 37, 7. Zie ook J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen, 1947, 68 en 81. | |||||||||||
§ 159. FrankenLit.: P.C. Boeren, Het probleem van de Salische kolonisatie BMDC 10, 47 vlg.; J. Lindemans, De Frankische kolonisatie in Brabant 1939. Frankisch, Merovingisch, Karolingisch 1965. De term Franken is langzamerhand volkomen onbruikbaar geworden o.a. doordat hij in het eerste millennium vaak van betekenis veranderd is. Nadat Slicher van Bath in zijn toponymisch gedeelte geregeld met de term Frankisch gewerkt heeft (en wel wat luchtig als men daarmee zijn gereserveerdheid tegenover de term Saksisch vergelijkt), blaast hijzelf in deel II 112 eigenlijk weer alles omver met te zeggen dat men in de meeste gevallen beter niet van Frankische invloed, maar van invloed van de Karolingische cultuur kan spreken. De term Ripuarisch duikt niet op voor de 8e eeuw (Boeren a.a. 47). In de vierde eeuw worden er echter meer dan eens Franken of Saliërs in onze gewesten genoemd; zie B.H. Stolte, De gegevens der antieke schrijvers over de Franken en hun interpretatie, in MNLNA XXXVII, 1 vlg, en B.H. Stolte, Deusone in regione Francorum, Ts voor geschiedenis 1957, 76 vlg. Om vaste grond te krijgen beproeft Boeren de geschiedenis van de Saliërs te beschrijven. Wat we met zekerheid weten, is dat Zosimus ze in 341 vanover de Rijn in Batavia laat binnenvallen. Daarna localiseert Ammianus Marcellinus ze in 358 in Toxandrië. Tenslotte deelt Gregorius van Tours mede dat ze door Thoringia naar Toxandrië getrokken waren. Boeren tracht nu, wat gewrongen, de berichten van | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
Zosimus en Gregorius met elkaar in overeenstemming te brengen door tot de civitas Batavorum ook het noordelijkste deel van Noord-Brabant en Limburg te laten horen, zodat ze in ieder geval niet ten N. van onze grote rivieren gezeten hoeven te hebben. Toxandrië localiseert hij dan op grond van zijn bronnen in de Meierij en noordelijk Belgisch Limburg (Tessenderloo) en door na te gaan waar het Salisch koningsgoed lag, bewijst hij dan dat ze oorspronkelijk alleen in Belgisch-Limburg en het zuidelijkste gedeelte van de Meierij (Acht Zaligheden) gevestigd zijn geweest. Blijkens dat Salische koningsgoed moeten ze dan het eerst doorgetrokken zijn naar Brabant en zuidelijk Oost-Vlaanderen tot de Dender. Hij ontkent echter tegenover bijv. Lindemans uitdrukkelijk dat ze verder in Oost-Vlaanderen te vinden zijn. Wat daar Frankisch lijkt, is Merovingisch en daar pas vanaf 460 aan te wijzen. Het door Gregorius vermelde Dispargum = Duisburg ligt ook in dit oud-Salisch gebied. Maar het cartografisch beeld daarvan is in de dialecten moeilijk terug te zien. Ch. Verlinden, Frankische vestiging en taalgrens BMNC XI plaatst de kolonisaties der Franken bijzonder laat. Hij meent dat ze van het oosten gekomen zijn. Het is volgens hem, verkeerd te menen, dat ze rond 388 dicht bij het Kolenwoud gewoond hebben. Ook de Salische vestiging in het gebied van Cassel-Boulogne is niet zo oud. Niets pleit ervoor dat de Saliërs zich in België vóór het midden der vijfde eeuw gevestigd hebben. | |||||||||||
§ 160. Andere stammenEnkele bronnen verschaffen aanwijzing voor de localisering van de Chamaven. Eunapius laat ze vlak bij de Bataven wonen, en volgens Tacitus' Germania 34 grenzen ze met de Angrivarii aan de Friezen. Ook de Ewa Chamavorum toont dat ze rond 800 in nabuurschap of vermenging met Friezen en Saksen geleefd hebben; cfr. DB 14, 6 en Slicher van Bath II 124. Dit zijn wel erg zwakke gronden om met Te Winkel's Charakteristik 2 het Noordwestveluws Chamavisch te noemen. Het is trouwens even goed mogelijk dat de naam van de gouw Hamaland in de Achterhoek nog een herinnering aan deze stam bevat. Aan de Warnen, die in de 6e eeuw een rijk aan de mond van de Rijn hadden, schrijft Van Ginneken in OT 2 11 vlg. op wankele gronden bepaalde dialectverschijnselen toe. Heeroma ziet ze in BMDC 2, 28-29 meer in het algemeen als Oostingveoonse elementen. | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
§ 161. VooringveoonsOp zo goed als uitsluitend taalgeografische argumenten zou men er dan tenslotte toe kunnen komen om enkele kennelijk on-ingveoonse verschijnselen, die ook moeilijk als Frankisch of Merovingisch of Karolingisch te beschouwen zijn, als vooringveoons dus ook voor-chaukisch te interpreteren. K. Heeroma, Oostnederlandse taalproblemen 292 doet dit met vool. Ik denk ook aan andere woorden zoals zeug met oude u in open lettergreep, die bijv. in de omgeving van Egmond, aan de Rijnmond en op Goeree en Schouwen, de oudst-bewoonde gebieden van de kuststreken, niet-gepalataliseerde vocalen hebben; cfr. OT 7, 275. Heeroma wijst in Album Grootaers 194 voorts op duur ‘stier’ en type waard ‘woerd’. Zie ook TON, Toelichting bij krt 1-10, 70. Als stammen die deze taal gesproken hebben, ziet Heeroma de Germanen die de Romeinen hier aantroffen: Kaninefaten, Friezen, Bataven. Aan het begin van onze jaartelling worden ook Tungri vermeld. Zij woonden in een groot zuidelijk gebied maar blijkens de archeologie komen ze ook op de Veluwe en in Utrecht voor. Dit klopt met hun toponymische sporen (Tonger-namen). Zijn zij identiek met de Thuringi, die voor de vierde eeuw in onze streken vermeld worden? Opvallend is dat de urnencultuur uit de streek waar de Tungri gewoond moeten hebben, naar Midden-Duitsland wijst; cfr. J.H. Holwerda-R.R. Post Geschiedenis van Nederland I 1935, 49-50, BMDC 10, 49, A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 37, A. Weijnen, Het voetspoor der Tongeren PL 85, 731-733. Zie ook nog J. van Ginneken, Onverwachte Oud-Nederlandsche aansluitingen OT 2, 1 vlg., waar een poging wordt gedaan, ze dialectologisch terug te vinden. In Nederlandsche taal- en cultuurrelicten uit den steentijd OT 8, 129 vlg. doet J. van Ginneken een overspannen poging om relicten van vóórindogermaans substraat in het Nederlands aan te wijzen. In Waterland XX en § 8 bracht hij de betekenis van kamer ‘pronkbed’ te Marken, kamer ‘provisiekast’ te Volendam en genacht zegge ‘afscheid nemen voor enkele dagen’ in Volendam en op Marken in verband met het oude moederrecht. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat we de Liguriërs, althans op grond van Avienus' gedicht, eigenlijk de enige historische bron die ervoor in aanmerking komt, niet in Nederland mogen localiseren; cfr. J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 5 vlg. | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
§ 162. Romeinse invloedenLit.: Roukens; W. Roukens Limburgia Romana in Album Verdeyen 317 vlg.; W. Roukens, De Limburgse volkstaal (1943); Th. Frings, Germania Romana 1932; P.L.M. Tummers, Romaans in Limburgse Aardrijkskundige namen 1962. Het feit dat de Romeinen meer dan drie eeuwen rond Christus' geboorte in ons vaderland gevestigd zijn geweest en dat het christendom in het zuiden reeds in de laatste eeuw der Romeinse overheersing was doorgedrongen, heeft een intense Latijnse invloed op de taal ten gevolge gehad. Het is heel begrijpelijk, dat er in het noorden minder sporen van Romeinse invloed aanwezig zijn dan in het zuiden en in Zuid-Limburg wel de meeste. Daar immers was het Romeinse kolonisatiegebied bij uitnemendheid. Dat bewijzen de opgravingen, dat leidt men ook nog af uit de aan Romeinse vormen herinnerende aard van de Zuidlimburgse hoevenbouw, welke tot even benoorden Roermond voorkomt. Het is echter bijzonder moeilijk om uit te maken of de betrokken woorden nog tijdens de Romeinse occupatie ontleend zijn en daarna zijn blijven hangen, dan wel of ze na de val van het Westromeinse rijk binnengedrongen zijn en dan beter romaans of proto-frans genoemd kunnen worden. Een voorbeeld van geringe verbreiding van een Romeins leenwoord zien men in kanjel, kandjel, kandel, kal < Lat. canalis, o.a. in de betekenis ‘goot’; cfr. Roukens 121. Het woord komt alleen voor in Zuid-Limburg ongeveer tot Venlo, verder nog in Heien en Arcen, beide in Limburg en in een aangrenzend Duits gebied. Overigens is in Nederland goot of riool in gebruik. Voorts vermeldt Heeroma in Album Grootaers 195 als zuidelijke oude Latijnse ontleningen: pepel, kouter en prater. Roukens 162 vlg. toont afstammelingen van Latijns aulla in Limburg van Mheer tot Maashees, in Budel, Boekel en Vlijmen en op het terrein van de toponymie zelfs tot Nijmegen toe. Het woord aat of aach, dat in het Land van Eupen en Zuid-Limburg ongeveer tot en met Stein bekend is, is afkomstig van Latijns aquaeductus en betekent o.a. ‘afvoerbuis’; cfr. Roukens 124. Sommige woorden zijn echter veel verder verbreid, bijv. putGa naar voetnoot1, dat geheel Nederland beslaat op Friesland na, waar evenals in het Noordduits: zood (Fries: saed) gezegd wordt. Zo heeft voor zaterdag ook heel Nederland zaterdag, maar Friesland snjeon of zonavond. Waar nu zood en zonavond duidelijk Germaanse woorden zijn (zood hangt met | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
zieden samen) en put en zaterdag respectievelijk op Latijns puteus en saturni dies teruggaan, vindt men op het eerste oog de toestand vrij duidelijk. Zie echter § 154. Andere Latijnse leenwoorden met verre verbreiding zijn buiten de ook in het AB algemene als muur, poort, kelder, koken, keuken, molen, trechter, ketel, spieker (cfr. Roukens 124 vlg.; BMDC 12, 15-19), aker (tot in de Achterhoek en Friesland; cfr. Roukens 169; men bedenke dat Heerlen Romeinse pottenbakkerijen had), het znw. schamel (zie Ter Laan en WNT i.v.). Kaart 31 - Put
Een merkwaardige verbreiding vertonen wijer en wouwer voor ‘vijver’. Men kent het type in Limburg, het noordoosten (zie ook J. Naarding, Weiert-Perk-Palts, DBNS 6, 1 vlg.; Dumbar 42 noemt ook wijer voor Twente) en in Noord-Brabant. Kan dit voorkomen in Noord-Brabant samenhangen met de aanwijzingen voor Romeinse nederzettingen die men er in de laatste tijd gevonden heeft? Men zie hiervoor A. Weijnen, Romeinse invloed in Noord-Brabant TT 4, 171 vlg.; BH 5, 110 vlg.; BH 5, 125 vlg. (met kaart; een kleine aanvulling in BH 6, 21), BH 6, 65; Brabantia 3, 46; Brabantia 3, 50-53; Brabantia 2, 5-6, BH IX 56 vlg. en BH IX 92-94. Voor 1449 vind ik die tommel te Moergestel in een archiefstuk Oisterwijk R 157, 16 v.; cfr. ook PL 83, 227. Of hebben de kloosters later voor de verre verspreiding gezorgd? Het feit dat er misschien een Romeins gebouw in Casteren (gem. Hoogeloon) gevonden is (BH 6, 65), in ieder geval een aan de weg Hoog- | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
casteren-Hoogeloon (Brabantia 3, 46), en dat er in Castert bij Weert Romeinse oudheden zijn aangetroffen, pleit voor Romeinse oorsprong der kaster-toponiemen; zie PL 83, 211 doch ook de twijfel bij H. van de Weerd, Inleiding tot de Gallo-Romeinsche archeologie der Nederlanden 1944, 80. Ook wijk zal vaak van Romeinse oorsprong zijn: Wijk bij Duurstede, Wijk tegenover Maastricht, Oudewijk in Utrecht. Voor al de Wijken in het gebied der grote rivieren lette men op de Romeinse vondsten aldaar; cfr. BH 5, 110 vlg. Het is niet steeds gemakkelijk de Romeinse, de romaanse en zelfs de Franse ontleningen uiteen te houden. De overlevering is immers bijna steeds erg laat. Vandaar dat de vakliteratuur nogal eens van Romaanse ontleningen spreekt, om de moeilijkheid te omzeilen, bijv. bij de behandeling van pul (Roukens 373), speld (Roukens 211-212), molte (Roukens 155), schort (Roukens 200), voogd (Roukens 260 vlg.). Zie voor marbel Roukens 278. De benaming paasbloem voor ‘sering’ is met het oog op ons klimaat alleen of als overdracht of als vertaling van een Romaanse benaming begrijpelijk; cfr. Roukens 355. Uit de formulering bij Roukens in Album Verdeyen 318 blijkt dan ook diens onmacht ten aanzien van de onderscheiding. De klankvorm helpt ons wel vaak bij een relatieve chronologie. Zo zijn bij de woorden voor ‘bord’ de teller-vormen met beginaccent zeker ouder dan de telloor-vormen en derg. met eindaccent. (Roukens 128) en zo moeten ook wouwer en wijer gezien de w ouder zijn dan vijver. Bij de nakomelingen van Latijns captiorem wil Roukens 187 op grond van de klank niet aan rechtstreekse afkomst van het Latijn, maar aan Picardische bemiddeling denken. Behoren bij deze Romaanse (Gallo-romaanse?) groep ook bijv. sinksen en savie, die Heeroma in Album Grootaers 196 als met de frankisering ingevoerde romanismen beschouwt? In het algemeen vormen de zuidoostelijke verschijnselen een oudere laag dan de westelijke en vormt hun localisatie dus een aanwijzing voor het Latijns karakter. Zo zijn de eek-vormen, die oostelijk zijn, misschien nog uit het Latijn, de azijn-vormen in ieder geval pas uit het Frans afkomstig; cfr. Roukens 304 en LB 1949, 114 vlg. De verbreiding van de genoemde aulla-familie wijst op de invloed van de Romeinse weg van Maastricht naar Nijmegen. De kaart ‘buskruit’ (Roukens 304) vertoont een polver-laag in Limburg en een poeder-laag in de rest van België. De eerste wordt door Roukens op het Latijnse pulverem herleid. De dialecten vertonen ook ontleningen die uit het middeleeuwse Latijn afkomstig moeten zijn. Dat is het geval met materie ‘etter’, | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
dat in Limburg voorkomt (cfr. Jongeneel 42, Van der Heijden 72, Dorren 119), en dat ik ook in Tilburg heb aangetroffen. Het woord termijnen, dat in de betekenis ‘stuipen’ noordoostelijk is (Ter Laan i.v.; WNT 16, 1592), is volgens Franck-Van Wijk Latijn; het WNT en C.B. van Haeringen's Supplement beschouwen het echter als Frans. Ter Laan noemt praan ontleend aan Lat. prandium. Naast ook in het AB voorkomende Latijnse ontleningen als proberen en studeren heeft men Limburgs kavei:re ‘instaan voor’; cfr. Dols 175. | |||||||||||
§ 163. Van Ginnekens praeslavismen-theorieLit.: Ras en Taal 1935; OT 4, 129 vlg.; J. van Ginneken, Been en voet, een lexicologisch slavisme OT 8, 187 vlg.; Streektalen hoofdstuk VII De anthropologische dialectstudie. Nadat Van Wijk hem hierin al voorgegaan was, heeft Van Ginneken voor een groot aantal klankverschijnselen en ook enkele semantische parallellen gezocht in de Slavische talen. Tot de meest opvallende behoort zeker het verschijnsel dat de klinkers zich verschillend ontwikkelen al naar gelang de aard van de volgende consonanten (cfr. § 70), omdat ook in het Slavisch de tegenstelling tussen weke en harde consonanten zo'n grote rol speelt. Op andere wijze zou die tegenstelling tussen weke en harde consonanten zich heel sterk openbaren in het Hageland, de streek tussen Leie en Schelde en delen van Frans- en West-Vlaanderen, waar nd in palatale omgeving een palataal product en in velaire omgeving een velair product opleverde. In het Hageland luidt ‘verstalen’: verstoule doch ‘verstaalde’: verstoilde en in bijv. Caestre, Kassel en Wormhout is ziejnje ‘zingen’ doch zoew ‘zong’. Daarnaast wees Van Ginneken op de tendens tot open syllaben, die o.a. de stijgende diftongen veroorzaakt en de vooral in Midden-Limburg optredende liquidametathesis, die arm tot erem, Geldorp tot Geldrop, kelk tot kelek, enz. maakte. In de woordenschat wees Van Ginneken op de plaatsnaam Buggenum, die een Russische godsnaam zou bevatten, Wiltenburg, dat de Slavische volkerennaam Welten aanwijst en O.N.-Brabants mok ‘mist’, dat misschien verwant is met obulg. mokru ‘nat’. Nu heeft Van Ginneken de stelling geponeerd dat deze overeenkomsten te verklaren zijn met een gemeenschappelijk praebaltisch (oorspronkelijk, tot in OT 9, 289 vlg. sprak hij van een praeslavisch) ras. Hij meende daarbij speciaal steun te vinden in het volgende. 1e. Genoemde overeenkomsten betreffen geen geïsoleerde klankover- | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
gangen maar hele complexen, die men tot een bepaalde articulatiebasis kan herleiden, nl. tot die van de gesloten mondstand. 2e. De parallellen keren terug in de vlak bij Slavisch gebied gelegen streken, nl. in de Silezische dialecten, de Posense van Putzig, Stieglitz en Rogassen, de tongvallen van de Koschneiderei in West-Pruisen, Schönwald in Opper-Silezië, Hobgarten in Hongarije en Thorn. 3e. De Nederlandse dialectfeiten vinden ook door heel Duitsland heen naar het oosten parallellen, door Van Ginneken (biologische) bruggen, landtongen en relicteilanden genoemd. Dit geldt bijv. voor de velarisatie van de verbinding nd, de vorm zus of zùs i.p.v. zes, die in bijna heel Noord-Duitsland behalve O.-Friesland voorkomt en te verklaren is uit het feit dat s < chs is ontstaan, en de semantische parallel betreffende ‘been’ en ‘voet’. De slavische omgangstalen hebben namelijk maar één woord voor ‘been’ en ‘voet’, nl. Russisch en Pools noga, Tsjechisch noha, een woord dat verwant is met het Nederlands nagel, waarbij men moet denken aan ‘klauw’. Nu duiken er op de kaart die aangeeft waar in Duitsland en Nederland been (of bein) i.p.v. voet gezegd wordt, landtongen en eilanden op: een brede strook in Oost-Duitsland vanuit Polen tot in Thüringen, een gebied vanaf het Rothaargebergte en het Sauerland tot aan de Rijn en een brede strook langs de Nederlandse kust van Texel tot in Utrecht, Soest en West-Voorne, en ook wel elders; zie Van Ginneken a.a. en Lievevrouw-Coopman 144 (beentje voor beentje). Van Ginneken wil hiermee ook in verband brengen dat men vooral in Limburg, in platte taal, noch been, noch voet gebruikt, maar als enig woord poot: poet, en dat in het zuiden van Beieren, Würtemberg en Baden, heel Oostenrijk en Zevenburgen, ja zelfs vaak in de Palts en de Elzas omgekeerd met fuss het hele been wordt bedoeld. Verrassend tenslotte is dan de constatering, dat ook de Duitsers in St. Petersburg fuss gebruiken i.p.v. Noordduits bein, hetgeen vroeger aan de invloed van het ‘dubbelzinnige’ Russische noga was toegeschreven. 4e. Daarnaast zoekt Van Ginneken steun in de anthropologie. En inderdaad vond Bolk al in 1904 dat men in het N.O. van ons land een procentsgewijze toename aantreft van het aantal korthoofdigen met blonde haren en lichte ogen, het zgn. Praeslavische of Oosteuropese ras. 5e. Wat de historie betreft, wees Van Ginneken op het feit dat de Chatten, waarvan onze Kaninefaten en Bataven afstammen, uit Hessen afkomstig waren en dat er in de vroege ME vermoedelijk Thuringers naar de Lage landen gekomen zijn. En dezen moeten vol- | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
gens Van Ginneken Oosteuropees bloed gebracht hebben, aangezien de Slaven in de Middeleeuwen tot aan de Elbe zaten, volgens Czekanowski zelfs nog in Mecklenburg en Westfalen. Ook moeten de Saksen, Franken, Angelen en Warnen op hun tochten door dat gebied heengekomen zijn en aldaar mensen van Praebaltisch ras in zich opgenomen hebben. Tenslotte zou de immigratie van Nederduits bloed, die vooral in het N.O. van ons land eeuwen lang te constateren valt, hetzelfde effect hebben bewerkt. Het is niet het ergste dat Van Ginneken in zijn Nederlandse dialectfeiten fouten heeft gemaakt, al zijn hem die vooral van Zuidnederlandse zijde kwalijk genomen. Ik zie immers niet goed in dat de strekking van zijn betoog daardoor belangrijk verzwakt, al doet het inderdaad niet erg prettig aan. Ditzelfde geldt van het feit dat Van Ginneken later, o.a. in Streektalen, allerlei verschijnselen als ontronding en h-afval, die hij eerst als praeslavismen verklaard had, weer - als vroeger - aan een ander ras meende te moeten toeschrijven. Er zijn erger bezwaren. Praktisch vindt hij zijn taalkundige praebaltismen overal in de Nederlanden terug, en zeker niet vooral in het Noordoosten, wat toch weinig in overeenstemming is met Bolks bevindingen. Ook wijst Naarding 141 erop, dat waar Van Ginneken juist veel praeslavismen in het Fries postuleert, het Noorse ras hier juist bijzonder sterk vertegenwoordigd is, zodat ook hier de comparatie mank gaat. Verder bewijzen zijn biologiesche bruggen niet erg veel, aangezien die ook juist op Germaans gebied uit een omgekeerde beweging te verklaren zijn, uit de stroom van landverhuizers nl. die in de 13e en 14e eeuw naar het oosten getrokken is. Van Ginneken wijst wel op het taalgeografisch argument dat die bruggen juist bij Polen zo breed zijn, maar dat komt slechts op een enkele kaart voor; zie voor critiek op de hinten-hingen-brug: Zs. f.d. Mundartforschung 1942, 181 vlg. Ook zijn de historische feiten praktisch nihil. De Wenden zijn nauwelijks over de Elbe gekomen; cfr. Naarding 18. De Thüringers en Hessen waren van geen Slavisch ras (Zs. f.d. Mundartf. 1942, 181 vlg.) en het Praebaltische bloed van Saksen, Franken, Angelen en Warnen is een heel gevaarlijke hypothese. Voor Wiltenburg zie men M. Schönfeld, Wiltenburg Ts 54, 1 vlg. Hiermee vervalt in ieder geval de steun voor Van Ginnekens gewaagde lexicologische parallellen. Tenslotte is het een feit dat de zgn. praebaltismen ook in die gebieden van Europa voorkomen waar van een Praebaltisch ras geen sprake is. M. Valkhoff heeft dat op het dialectensymposion van 10 Nov. 1943 uitdrukkelijk geconstateerd en Van Ginneken moest dat | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
toegeven. In BMDC 5, 28 trekt hij zich dan ook terug op de glibberige stelling ‘dat ras zal het Baltische wel zijn. En dan komt er een groot vraagteken, verder kunnen we met de verklaring niet gaan.’ Voor een bestrijding van de Slavische parallel met betrekking tot de verschillende ontwikkeling van oude (gerekte) e en a voor r naar de week- of hardheid van de volgende consonant zie men B. v.d. Berg in LB 38, 25-26. | |||||||||||
§ 164. Germaans-Romaanse parallellenLit.: J. van Ginneken, Waalsche en Picardische klankparallelen OT 2, 289 vlg.; VMVA 1942, 217 vlg.; OT 1, 350, A. Weijnen, Fonetische en grammatische parallellen aan weerszijden van de taalgrens Ts 80, 1 vlg. Van veel klankverschijnselen is door Van Ginneken en Grootaers aangetoond dat zij bezuiden de taalgrens, in de onverwante Romaanse dialecten van Wallonië, Henegouwen, Picardië en Normandië, kortom in de Noordfranse dialecten hun parallellen vinden, meestal in gebieden die onmiddellijk bij de Zuidnederlandse aansluiten. De haard van de r-metathesis voor tautosyllabische dentaal ligt bijv. in westelijk Nederland; cfr. § 95. Op kaart 32 van Ned. dial. ziet men dezelfde verdeling van het parallelle Franse verschijnsel. Voorts kan men de grens tussen de uu- en oe-uitspraak van oude û ook op Romaans gebied doortrekken. Kaart 32 - Paard en Perdre aan onze zuidelijke taalgrens
| |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
De overgang van e + r + dentaal in îet of jêt komt in Frankrijk eveneens voor in een gebied dat precies aansluit bij de Nederlandse dialecten met hetzelfde verschijnsel; de Franse infinitief perdre wordt er pjet en pjert, in het bewuste Nederlandse gebied wordt paard (nml. pert) > pjet. Ook bij het verschijnsel der ontrondingen als van dun tot din vindt men de Waalse en Noordfranse parallellen en een verschijnsel als de diftongering van î en û, dat wij reeds als Duits en Nederlands zagen, keert (aardrijkskundig beschouwd: in uitlopers) al evenzeer in de Noordfranse dialecten terug: fille wordt er bijv. fei en fai. Tenslotte treft men ook de h-loosheid in aaneengesloten gebieden aan weerszijden van de taalgrens aan. De parallellen zijn overigens niet tot de klankleer beperkt maar ook van semantische en syntactische aard. In Noord-Brabant (maar ook bijv. in Voorburg) worden aan en naar niet goed uit elkaar gehouden en onze dialecten kennen soms het samenstellingstype Bois-le-duc. Zie hiervoor A. Weijnen, Een on-germaans verschijnsel? in De Ghulden Roos Jrb. No. 7, 19 vlg.; Brabantia 1953, 56 vlg. Van Ginneken zoekt de verklaring van de door hem gesignaleerde overeenkomsten in een oudere gemeenschappelijke articulatiebasis van het (Voorindogermaans) substraat. Hij wordt daarin, echter vnl. op grond van de details, bestreden door M. Valkhoff in Bulletin du dictionnaire Wallon 1934, 145, Haust in HCTD 9, 41 en Grootaers in HCTD 10, 186 vlg. Haust houdt zich vrijwel op de vlakte en noemt het een ‘curieuse étude’. Grootaers bespreekt ook Ras en Taal en toont evidente fouten in de sp- ps-kaarten en de kennis van het Leuvens aan. Overigens wordt de kwestie van de Waals-Picardische klankparallellen meer betwijfeld dan bestreden. Vele van de parallellen aan weerszijden van de taalgrens zijn aan germaanse invloed in het romaans toe te schrijven. In N.-Frankrijk zijn verschillende germaanse woorden binnengedrongen. Maar voorts is in het noordelijke Frans stellig uit het germaans te verklaren het stemloos worden van de consonanten in de auslaut (bv. in douze, herbe), de vooropplaatsing van het adjectief en de ontwikkeling van ô en ê; de eerste sporen van de diftongering daarvan vindt men in het Duits al in 743, in het Frans pas in 881. Andere overeenkomsten moeten echter anders verklaard worden. Zo zijn er verschijnselen waarbij de Franse dialecten of althans grote noordelijke delen ervan met het zuidwesten, soms ook met het westen van Nederland samengaan, terwijl de grenzen van het Nederlandse en het Franse verschijnsel dan soms in elkaars verlengde liggen. Dit | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
betreft o.a. de palatalisatie van û > ŷ, de apocope van de anlautende h, de ontwikkeling van de intervocalische d en het optreden tussen n en r van epenthetische d (vgl. donderdag met fra. pondre < ponere), verder het afwezig zijn van een sterk centraliserend accent, het gebruik van en / em in subjectsfunctie i.p.v. -ie(die, tie) in bijzinnen, en bij inversie, het optreden van het onderschikkend vgw. (dat, fra. que) na verba sentiendi en declarandi. Verscheidene van deze verschijnselen komen in Nederland te noordelijk voor dan dat ze aan Franse invloed kunnen worden toegeschreven. Ze komen trouwens in gebieden voor waarvoor nooit bewoning door romaans-sprekenden is bewezen. Met name is dat het geval bij de palatalisering van de korte achtervocalen en de ontwikkeling van de intervocalische d. Voorts zijn er opvallende parallellen met Z.W.-Nederland, waarbij Z.-Frankrijk en N.O.-Frankrijk afzijdig blijven. Dat geldt van de ontwikkeling van el > al, van ŷr > ø̂r en de palatalisering van o (in bv. neuf). Hier dient ernstig rekening gehouden te worden met de mogelijkheid van een gemeenschappelijk substraat of ethnisch relict. |
|