Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd§ 139. De woordenschatIeder woord heeft zijn eigen kaartbeeld. Een blik op de eerste vijftien kaarten van de Taalatlas toont dat overduidelijk. Er zijn kaarten waaruit blijkt dat in heel het taalgebied voor een bepaalde betekenis dezelfde betekenaar gebruikt wordt, zo bijv. voor ‘zoeken’ (Taalatlas 2, 8), ‘zeven’ (Taalatlas 1, 2), ‘hengst’ (Taalatlas 2, 13), ‘haring’ (Taalatlas 4, 11). Daarnaast zijn er waarbij de betekenaar om zo te zeggen van plaats tot plaats verschilt. Heel veel vormen vertoont de kaart van de ‘arend van de zeis’ (Taalatlas 1, 1). In NGN 11, 17 vlg. geeft Kloeke de kaart, maar deelt bovendien nog mee dat hij meer dan 70 benamingen niet eens op de kaart gezet heeft. Terwijl bijv. telwoorden, de meeste voornaamwoorden en jonge technische begrippen (en volgens S.A. Louw in BMDC 11, 100-101 in het algemeen: veel-gebruikte begrippen) weinig verscheidenheid in be- | |
[pagina 336]
| |
tekenaar vertonen, is dit geheel anders bij bijv. namen van planten (vooral: bloemen), dieren (vooral insecten), speelgoed, enz.; cfr. Bloemnamen inz. 8, Roukens 350. Mitzka 143-144 wijst hier op de invloed van de kindertaal en op de talrijke naamsverwisselingen. Ook interne oorzaken, bijv. dreigende homonymie als bij gier (cfr. Kieft passim), kunnen verscheidenheid tengevolge hebben. Voor het verband tussen gedifferentieerdheid en isolement zie § 7 en voor het verband tussen gedifferentieerdheid en grenzen zie § 12. In § 40 is geconstateerd dat de woordgrenzen, althans vele, dezelfde loop hebben als de isofonen. Hun verloop weerspiegelt dus ook dezelfde oorzaken. Derhalve zijn bijv. de ingvaeonismen op lexicologisch gebied even goed aan te wijzen als op grammatisch terrein; cfr. Schönfeld Inleiding. Een evengoed als men Zeeuwse klank-, vorm- en syntactische eigenaardigheden heeft, heeft men Zeeuwse woorden, bijv. guus ‘kinderen’ (alleen op Walcheren en N.- en Z.-Beveland), haaiman ‘stuk land dat door een verhoging is omgeven’ (op Walcheren en Schouwen; Goeree kent haaimeet), vazze ‘graszode’, wuite ‘lam’; cfr. P.J. Meertens, Zeeuwse taalgeografie in: Hand. v.h. 16e Ned. Philologencongres 1935, 36, BMDC 6, 7-14 en 36-47 en Akademiedagen IV 80-83. Een bepaald aspect van de lexicologische differentiatie bestaat hierin dat dezelfde betekenaar in verschillende dialecten verschillende betekenissen kan hebben. Melk betekent in westelijk Noord-Brabant ‘melk’, in oostelijk Noord-Brabant ‘karnemelk’ (cfr. § 26). Net betekent in Limburg ‘knap’ en deftig bezuiden de rijksgrens ‘net’. Vogel betekent in het dialect van Merselo ‘hooiwagen’, schelm betekent in Asten ‘dief’. Zie verder § 1. Ook kan de hele structuur van de dialectwoordenschat van die van het AB en eveneens onderling afwijken. De Hollandse en Utrechtse dialecten kennen in tegenstelling met de rest en het AB geen onderscheid tussen ‘been’ en ‘voet’ en spreken dus van schoenen aan de beene en beene wasse; cfr. J. van Ginneken, Been en voet in OT 8, 187 vlg. De Vier Ambachten en het Land van Waas hebben voor de ‘vlaamse gaai’ en de ‘wielewaal’ slechts één naam: hannewuiten; cfr. TT 2, 27. In de door Roukens onderzochte dialecten zijn er die geen onderscheid maken tussen een ‘mol’ en een ‘molshoop’; cfr. Roukens 388. De noordoostelijke dialecten kennen been niet in de betekenis ‘bot’, cfr. Dumbar 180. In bepaalde dialecten heeft aan ook de richtingsbetekenis van het AB naar, bv. te Fijnaart. Zie ook Landheer § 85. Het woord put betekent in het oosten alleen de ge- | |
[pagina 337]
| |
graven of gemetselde waterput, in het westen ook een door de natuur gevormde droge holte, in Limburg zelfs ook het putwater (TT 6, 73). Elemans wijst er in BMDC XX 9 op wat məsien (machine) niet allemaal in Huisseling kan betekenen. Nijnagel schijnt als begrip in het noordoosten en Friesland niet te bestaan. Het type ‘roodachtig’ wordt in het Gronings blijkens Ter Laan vervangen door een syntactische groep als oet n roojn. Zie verder A. Weijnen, De structuur van de temporele laag van de voorzetselbetekenissen Ts 80, blz. 143 vlg., 148. Verschil van woordbetekenis kan verschillende sociologische structuur verraden. In stukken van Brabant, Limburg en Gelderland betekent mens ‘man’ (cfr. Onderzoek 217, Lecoutere - Grootaers6 nr. 155 vlg.), in Volendam betekent mins ‘getrouwde vrouw’ (cfr. Waterlands I 22). Hierin weerspiegelt zich een gezinsverhouding die het gevolg is van een economische. In een boerengemeenschap als de Meierij kan de man het hoofd zijn, in een vissersgemeenschap als de Volendamse, waar de man veelal op zee is, is de betekenis van de vrouw in de dorpssamenleving veel groter. Ook de structuurverschillen kunnen het gevolg zijn van oorzaken van uitwendige aard. Dat in sommige vissersdialecten de oudste broer een afzonderlijke naam draagt, kan samenhangen met de op hem rustende zorgen als de vader vroegtijdig verdronken is; cfr. Van der Schaar 27, noot 3 en Kloeke 165 en 166. Dat in sommige agrarische gebieden verschillende soorten van ‘garven’ (bijv. al naar gelang ze gedorst of niet gedorst zijn) of de ijzeren en de houten hark of een vork en een griep worden onderscheiden, is begrijpelijk; cfr. Roukens 286 vlg., 136 en Dumbar 16, 23). Moeilijk te beoordelen blijven praktisch onvertaalbare karaktereigenschapswoorden als Gronings eelsk (DBNS 3, 3), Overijsels emptig (Dumbar 12) en Brabants tegoeiertrouw; dit laatste betekent ‘eenvoudig van levenswijze’ en komt als adjectief niet in het AB voor. Zie verder A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, hs 3, De inwendige taalbouw. Zie verder over de woordenschat in het algemeen § 7. |
|