Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd§ 138. WoordvormingIn het algemeen kennen onze dialecten dezelfde woordvormingstypen (en voor- en achtervoegsels) als het AB. Wel heeft het dialect iets minder neiging tot samenstelling. In Fijnaart bijv. zegt men taant van verstaant voor ‘verstandskies’. O.a. in het Bommelerwaards komen ss. als hoofdpijn weinig voor; cfr. Van de Water blz. 118. Zie ook De Ghulden Roos Jrb, 7, 19-20 en OT 7, 282 en Gronings lodje van 't oor en vöddels van hozen. In de antwoorden op dialectvragenlijst 1 wordt voor ‘dij’ dikwijls dik van 't been en derg. gegeven. In Strijen zegt men: sprei van 't bed. Bij samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden kent het NO zowel ə als(ə)n op de samenstellingsnaad. | |
[pagina 330]
| |
Voor het dialect van Borne vertelde dr. E. Nuijtens mij dat in zijn dialect slechts in weinig samenstellingen van twee substantieven de ə als verbindingsklank fungeert. Bijna altijd is het ən:
Naarding wijst er DB XIII 60 op dat het Gronings en Fries vaak in tegenstelling tot het AB de s op de naad van de samenstelling mist: Gronings blomkemier witte mier, mannekepeer steenpeer, tuuntjeblom gekweekt madeliefje. Zie daartegenover in Huisseling drinkestötje ‘kannetje met drinken’ en ónder mèlkestéjt (Elemans 169, 171). Soms treft men in de dialecten het bepalende deel in de nominale samenstelling van achter, bijv. nagelboek voor ‘navel’, spekskebroi voor ‘sneetje gebraden spek’ en anniebroek < *broekhannik voor ‘Vlaamse gaai’; cfr. De Ghulden Roos Jrb. 7, 20-21. Men lette ook op dorpmarct ‘marktvlek’ in Floris ende Blancefloer vs 1946. Zie voorts TT I 103 en Gronings zwieniegel < iegelzwien en motstain < stainmot; cfr. DBNS 6, 35. Zie ook wiedwoagen ‘wagenwijd’ in het Gronings. Gronings oet n + een bijvoeglijk naamwoord (oet n blaauwen) wordt gebruikt waar het AB afleidingen met -achtig kent; cfr. Ter Laan 602 en K. ter Laan, Maark en pit 24. Op het terrein van de samenkoppelingen dient vooral de Groningse voorliefde voor samenkoppelingen met en vermeld: peernbaisten ‘paarden en koeien’; zie vooral NTg 40, 57 en Ter Laan Proeve 126 vlg. In het Noorden komen ook vaak samenkoppelingen voor van het type Marijke-meu, waarbij het eerste element een eigennaam is en het tweede een vriendelijk accent aan het geheel geeft; cfr. NTg 34, 167 | |
[pagina 331]
| |
vlg.; Schönfeld 129, De Vooys 143. Ik ken het type ook in westelijk Noord-Brabant, bijv. Fijnaart en Wagenberg. Voor het type jullie zie § 111; voor het type derdehalf zie § 117. Bij de voorvoegsels komen de volgende dialectische eigenaardigheden voor. aan-; over de inchoatieve kracht van ăan in het Kempens en Gronings zie De Bont 451. om- komt voor in de betekenis: ‘doelloos in het rond’ in Groningen; cfr. Volkstaal 146 vlg. her- leeft in Vlaanderen en Zeeland sterker dan elders; cfr. De Vooys 95, NTg 55, 313 vlg. dis- komt vooral in het Znl. voor; cfr. WNT III 2647. baas- in vergrotende betekenis (baasboom, baasmeid, baasklimmer) is Gronings-Drents; cfr. De Vooys 86. heg- te vergelijken met hage- in hagepreken, schijnt zuidelijk: Znl. heggeschool houden, Astens hegnëister ‘slechte naaister’, Maasniels en Maastrichts hekedvekaot ‘pruladvocaat’; cfr. De Vooys 86. te- in de bet. ‘kapot’ leeft nog in Groningen; cfr. Ter Laan Proeve 107. In Leids Volksleven z.j. 99 vindt men voor Leiden: teborsten ‘gebarsten’. ge- bij telwoorden in collectieve betekenis (getweeën, gedrieën) is Vlaams; cfr. De Vooys 96. De Bo 301 vermeldt ge- nog voor werkwoorden in verbinding met ontkenning en kunnen: het niet kunnen gebokken; cfr. ook Mnl. Wb. II 942. Volgens M.J. Koenen-J. Endepols-H.L. Bezoen, Verklarend Hwb. der Ned. taal23 zijn gemissen, geluchten, geraden, geraken, gerieken, getaken Zuidnederlands. ont- vormt in Steenwijk en omgeving scheidbare ww.; cfr. OT 6, 284. on- ‘zeer’ vooral in noordoostelijke dialecten (cfr. OV I 150), echter ook in Oerle en de Kempen (cfr. De Bont 453). Met betrekking tot achtervoegsels vermeld ik het volgende. -kaar dient in het oosten tot vorming van vnl. vr. persoonsnamen met ongunstige betekenis; waarschijnlijk < kar ‘voertuig’ cfr. DBNS 2, 55. -səχ zie voor het Brabants en Bommelerwaards De Bont 420. -ərs achter geografische namen; zie De Bont 420. -loos ontbreekt in het Oerles; De Bont 420. Ook Endepols 241 vindt het in Maastricht weinig levend. -weg is in het N.O. zeer verbreid; Album Blancquaert 357-358. -ik: Teuchert 352 spreekt van ‘das in der brabant. Mundart wuchern- | |
[pagina 332]
| |
de bei Vogelnamen ursprüngliche -ik’. Voorts geeft Teuchert 356 pîrek ‘pier’ als Geld. en Overijs. -erik is in Znl. productief (H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands 1962, 55). -ker voor persoonsnamen is noordelijk: Gronings peerdker. -se < *iskô-, om de ega aan te duiden, komt voor in het N.O. en Zuid-Limburg: meesterse, mulderse; cfr. Houben 196, Veldeke jrg. 18 blz. 40, De Vooys 78, Ts 65, 198. Vlaams-Brabant, Antwerpen en westelijk Vlaanderen kennen het type doe of gij of interjectie of basterdvloek + suffix se (<-iska), eventueel + scheldnaam; cfr. J.L. Pauwels, Het element se(n) in ‘doe sen ezel’ in HCTD 14, 55 vlg. -ege voor vrouwsnamen, is vnl. Westvlaams en Zeeuws; cfr. Schönfeld 145 en De Vooys 78; -nege is wvla.: gebuurnege, Bruggenege, geusnege (Schönfeld § 154); Gent kent -igge en -sterigge (naaisterigge, weverige); cfr. VMVA 1907, 656. -aard, -erd is in Znl. bijzonder frequent, cfr. De Vooys 77. -el, achter substantiva en in ss. na het eerste, werkwoordelijke deel (type hangeljoar), met weinig betekenis, komt vnl. voor in de Z.O., N.O. en Z.W. dialecten; cfr. Houben 196, Schönfeld 128, WNT i.v. stakellicht, Roukens 147, 188, 201, 383, Onderzoek 186 en 260, Shepherd 34, Grootaers-Grauls 52, 82, 162, 235, Taalatlas 1, 13 en 3, 8, Gallée 73, Ter Laan 298, Ts 1947, 35, Jacob 122, OT 7, 78 vlg., TON krt 6. Zie voor een zuidelijk deminutief -əl-suffiks TON Toelichting 53, 55 en Schönfeld 151. Eigennamen en erop gelijkende soortnamen kunnen als roepnamen op gerekt joo of tjo eindigen, bijv. in Culemborg, Utrecht, Breda, Delft, Den Haag, het Westland; cfr. Ausems blz. 78. Het Gronings kent werkwoorden op -ken en -tjen: hondken, proempken, snirtjen, klokjen, pittjen, prietjen, touproostjen, verdiedeldaantjen, vergroetjen, windjen. Deze ken- ww. komen naar een mededeling van dr. G. Steffens ook in Oldenzaal en Ruinen voor. Klatter in DBNS 3, 1 vlg. ziet ze als verbale afleidingen van verkleinwoorden. Ik geloof echter dat dit -jen later wel als werkwoordelijk suffix gereïnterpreteerd is. Overdiep kent -ken in een geval als Gronings skripkn een intensiverende functie toe; cfr. Volkstaal 134. De Znl. dialecten kennen augmentatieven bij substantieven bv. lemme ‘groot lam’, mojje ‘grote mond’. K. Roelandts geeft in TT XIII 112-113 voorbeelden te Boom met vocaalverkorting en door Rückbildung. Zie ook Aarschot 8, 305 vlg. en LB II 135. Zie voor augmentatieven op ər (beeners, poller): K. Roelandts, Augmentativ, | |
[pagina 333]
| |
Diminutiv und Zugehörigkeit im Lichte der Namengebung, in: Rheinische Vierteljahrsblätter Jhrg. XXI (1956) 110 vlg. Adverbia van graad worden in bepaalde gevallen met e gevormd in het Fries, het Hollands en het Noordoosten; cfr. A.A. Verdenius, Adverbia van graad op -e N. Tg. XXXIII, 361. Uitsluitend Limburgs zijn de substantievische afleidingen die met het voorvoegsel ge- en het achtervoegsel -s van ww. of nomina gevormd worden en een iteratieve of collectieve betekenis hebben: getrampels, geloups, gebaedels, gederms, geraems; zie PL 78-82, 129 vlg. Deze vormen worden door Royen, Buigingsverschijnselen 2, 25 als oorspronkelijke genitieven beschouwd. Voor dezelfde betekenis heeft het Westvlaams ge- + -sel; zie bijv. gebaarsel, gedoensel, gedromsel bij De Bo. Ingvaeoons zijn de samenstellende afleidingen met een achtervoegsel dat in het os. ôdi luidt: Drechterlands tweibiend ‘tweebenig’, Gronings griloogd, laankneersd ‘traag’, knieveltoond ‘met de tenen naar binnen’, lichtneersd ‘vlug, ijverig’, maalkòpt ‘nijdig’; zie vnl. Schönfeld 125 en ook Daan 196. In Meierijse dialecten bestaan comparatieven van bijwoordelijke verkleiningswoorden: netjezer, stillekezer enz., bv. te Oerle en Asten. Het Gronings gebruikt veel -ens: verkollens, hettens, nattens. In het Land van Axel: uut zottens; St. Maartensdijk: uut zottelens, TT IX 197. De Bont par. 386 geeft veel voorbeelden van tot suffix geworden namen van lichaamsdelen, kledingstukken en gereedschappen: -kleut, -kont, -bloos, -zak, -bakkes, -kop, -eur, -nuis. E. Eylenbosch ziet in Album Blancquaert 262-263 brab. hoog vr. znw. als een soortgelijke vorming als got. diupei en hauhei. R. Reniers. De werkwoordstam als vrouwelijk nomen agentis in: Album Blancquaert 265 vlg. geeft de volledige lijst voor Assent in het Hageland. Ze zijn alle afgeleid van enkelvoudige zwakke ww.; meestal zijn die verklankend of klanknabootsend; de betekenis is steeds ongunstig: prengel, krets, kwedder, babbel, bleir enz. Zie voor secundaire voorzetsels De Bont 389. Verschillende achtervoegsels hebben een merkwaardige klankvorm die de dialecten mede onderscheidt. Waar het suffix -aar na onbeklemtoonde lettergreep + n, l of r bijv. in het Vlaams zoals in het AB een volle vocaal heeft, is dat niet het geval in bijv. het Meierijs en Bommelerwaards: leugənər, tekkənər; cfr. Onderzoek 187, Van de Water 46, Schönfeld 142 en C.B. | |
[pagina 334]
| |
van Haeringen, -Aar of -er in NTg 1951, 260 vlg. De vorm -er is ook typisch voor het N.O.; cfr. De Bont I blz. XXXVII. Het achtervoegsel -ing klinkt na volbetoonde lettergrepen alleen in het noorden -əng; cfr. De Vooys 81. Het suffix -isch luidt ook in het Brabants ies, maar in het Limburgs, het Oostvlaams en het Eltens -əs; cfr. De Bont I p. XXXVIII. Het suffix dat aan gotisch -iþa beantwoordt, klinkt in het Limburgs steeds -de, maar trouwens ook in een ander groot Zuidnederlands gebied in bepaalde woorden: lengde, hoogde, jongde, breedde, wijdde, waar het AB -te heeft; cfr. § 101. Vormen als liefseerde in het Gronings zijn een gevolg van de daar heersende algemene verzachtingstendens. Zie voor leingde, briedde, uugde in het Gents Lievevrouw-Coopman blz. 31. In het Hollands en Brabants viel de ə af: droogt (ook armoed) (Boekenoogen XXXVII). Uit de Biesbosch kreeg ik ruigt (en wèèrdkist). Rond Eindhoven (Zeelst) luidt het diept, lĕĕcht enz. Zie ook § 153 bij De Bont. Van Bakel noemde mij ziekt als Nuenens. Let ook op Hugt bij Malden, en Djupt in O.N.Br. In bijna heel zuidelijk Nederland vindt men nog de oude metathesis vertonende vormen van het suffix er-esse; cfr. Schönfeld 147, Houben 196, en Roukens 318-319. Zie ook F. van Coetsem, Het suffix -erse in het Geraardsbergse dialect, TT XI, 253-257. Het prefix ge- is in het ingvaeoons vaak gepalataliseerd en verder verzwakt, zodat het bijv. in het (vooral noordelijke) Hollands ontbreekt; cfr. Schönfeld 113. Het suffix -sel kent in het Hollands metathesis; cfr. Schönfeld 52. Zie verder ook Teuchert 98. B. v.d. Berg TT XIII 203 gaf al voor 1417 in Haarlem hengelis. Het voorvoegsel ont wordt soms om of omt en on wordt soms om in het Westvlaams, Zeeuws, Oostvlaams en Westnoordbrabants: omsteken, omvangen, omtouwe; cfr. A. Lootens, Oude kindervertelsels in den Brugschen tongval (1868) 37, 74; De Vin 33; A. Weijnen, Contactdissimilatie of analogie? in Ts 63, 140-142. Zie over het suffix heid in het Noordholl. NTg 49, 198-199. De diminutiva hebben door het hele land een suffix dat op -kîn teruggaat, maar op de meeste plaatsen de -n verloren heeft. In Friesland en Groningen komt -ke voor, dat ook wel van -ka en -ko wordt afgeleid. W. de Vries ontdekte Ts. 47, 123 dat het deminutiverende ko/ka ook N.-Holl. is. Kloeke erkent dit Ts 56, 313. Verder wijst Kloeke er daar op dat de n in Fra.- en W.-Vla. bij het verkleinw. nergens n vertoont, wat ook te denken geeft. In het westen en noordelijke | |
[pagina 335]
| |
streken zijn de -k-vormen vrij algemeen door palatalisatieproducten vervangen. Elders zijn nog veel k's bewaard gebleven. Echte ken-ke-kernen zijn Belgisch-Brabant en N.O.-Twente. Holland heeft je weer tot ie ontwikkeld. ‘Ten opzichte van het verkleiningssuffix vormt Utrecht met het zuiden van Zuid-Holland... één gebied in de ‘ie-houdendheid’ van alle diminutiva’ (Van Veen 16). Ook elders benoorden de Maas komt soms (nog) ie in het suffix voor. Terwijl de andere streken bij de woorden op doffe vocaal + l, r, m, n, ng een ə inlassen voor je (of tje), doen Groningen en noordelijk Holland dit niet: zontje, skiltje, enz. Van Ginneken schrijft het verschijnsel in de met het AB overeenkomende dialecten aan een fortis-lenis-oppositie toe. Bij het type kan zou de n lenis zijn, bij het type kant fortis. Zou men dus bij kan een deminutief kantje krijgen, dan was het fortis-karakter van de n onverdraaglijk. Cfr. Pée, Heeroma krt 28, Ts 56, 253, J. van Ginneken, Het fortislenis-karakter der oudnederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden in OT 3, 168 vlg.; Kloeke, Ostniederländische Diminutiva in: Kloeke 69 vlg. J.L. Pauwels De verkleiningsuitgangen -ke(n) en -tje(n) in LB 30, 37 vlg.; A. Dassonville, De verkleinwoorden in Kortrijk en omstreken in: Isidoor Teilinck Album 1931, 105 vlg.; J. de Josselin de Jong, De verklein-woorden in een Noord-brabantsch dialect in Ts 22, 125-131, H.S. Buwalda, De diminutiva yn it Bildts, Us Wurk VII 62-65. |
|