Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd§ 119. ClassificatieHet genus openbaart zich in de Nederlandse dialecten als tweeërlei congruentie, ten eerste aan de zelfstandige, inzonderheid persoonlijke voornaamwoorden (waarvan de categorie der bezittelijke voornaamwoorden in zekere zin als een flectievorm is te beschouwen), ten tweede | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
aan de adnominale woorden; zie o.a. C.B. van Haeringen, Genus en geslacht 1954 en J.L. Pauwels, Toelichting bij de nieuwe woordenl. v.d. Ned. taal 1954. Nuytens 200, 209 ontkent voor Borne het bestaan van een taalkundige geslachtskategorie, omdat de pronomina niet kloppen met het adnominale geslacht. Ten aanzien van de persoonlijke voornaamwoorden vertonen de Ned. dialecten drie genera, een hij-, zij- en het-geslacht. Personen worden daarbij doorgaans overeenkomstig het natuurlijke geslacht met het mannelijkheids- dan wel het vrouwelijkheidspronomen aangeduid. Echter komt in zeer veel oostelijke dialecten het mannelijkheidspronomen voor vrouwen voor, m.a.w. een vrouw kan daar hij heten; cfr. Onderzoek 149-150, G. Royen, Pronominale problemen in het Ned. (1935) 72 vlg., Nnl. Tongv. afl. 2, 92, 94, 95, 176, De Vooys 30, Ter Laan Proeve 22 (hier heet het thans uitgestorven), Sassen 50, Kloeke 23, mat. 1895 voor Rheden. Ook in Fijnaart, waar ik overigens dit gebruik niet ken, hoorde ik iemand zijn vrouw, die uit Oud-Gastel komt, met hij aanduiden. Het gebruik van hij voor vrouwen is mij ook voor Viersel opgegeven. J. v. Bakel BMDC 20, 22 meent dat men vrouwen in hun afwezigheid met een mannelijk persoonlijk vnw. aanduidt om een mogelijke indruk van intimiteit te vermijden. Ook Nuytens 222-223 kent zien als bz. vnw. bij namen van vrouwen. Bovendien kan ook het onzijdigheids-pronomen op personen worden toegepast. Ik ken dat bijv. in Rolde, het Peellands en sommige Limburgse dialecten en voel daar steeds een hartelijk of spottend gevoel achter. A.F. Vossen herinnert in TT X 144 vlg. aan wat J. de Josselin de Jong had geschreven: ‘Aangaande het neutrum valt op te merken, dat dit niet zoozeer geslachtloosheid als wel een onontwikkeld zijn van het geslacht schijnt aan te duiden’. Vossen sluit daarbij aan en zegt dat in Nederweert en Overweert voor meisjes en inadequate mannen het geldt. In Nederweert staat het bz. vnw. voor verschillende verwantschapsnamen in het onz. Duidde het neutrum hier onderlinge onhuwbaarheid aan? Overigens wordt in Enschede het ook voor volwassen vrouwen gezegd. Wat de niet-persoonsnamen betreft, kennen de noordelijke dialecten uitsluitend hij- en het-woorden. Alleen enkele stofnamen als melk en boter worden, hoewel in steeds minder mate, met zij aangeduid; zie bijv. Karsten 98 en NTg 51, 13. Dhr. W.J.M. van de Klundert zei mij dat in Bergen (N.-Holl.) de stofnamen niet vrouwelijk zijn. Het zuiden heeft echter ook bij vele zaaknamen zij-aanduiding. Op bijgevoegd kaartje ziet men hoe in Noord-Brabant de zij-aanduiding bij | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
zaaknamen op de terugtocht is. Voor Oerle geeft De Bont § 371 op: ‘Regel is in ons dialekt dat ontleende woorden manlijk zijn’. J.L. Pauwels schrijft in Aarschot 254 over de ‘levenskracht van het mannelijk genus’; ‘alle substantieven of gesubstantiveerde taalelementen die geen duidelijk historisch genusmerk dragen, zijn mannelijk. Alle nieuwe indringers, van waar ze ook komen, worden dus mannelijk’, en blz. 255 ‘In het Noorden worden een aantal van de nieuw ingevoerde stofnamen onzijdig, in de zuidelijke dialecten gebeurt dit nooit’. Kaart 18 - Pronominaal vrouwelijk geslacht in N.-Brabant
Verscheiden dialecten, bijv. het Oost-Noordbrabants tot Itteren toe, het Achterhoeks en Twents kennen voor het possessivum 3e pers. enkv. (in de Meierij ook: mv.) bij alle genera slechts één type: zijn; cfr. OT 6, 216, Onderzoek 150. De adnominale woorden kennen een enigszins ingewikkeld genus-systeem. In grote trekken kan men zeggen dat het noordwesten slechts twee genera: de- en het-woorden en het uiterst zuidoosten in bijna alle gevallen drie genera: den-, de- en het-woorden (in Montzen bijv. dər, di· en da:t) of desnoods mannelijke, vrouwelijke en onzijdige onderscheidt. Het daartussen liggend gebied vertoont in zijn noordelijke helft slechts schamele resten van een genus-onderscheiding binnen de niet-het-woorden; in de zuidelijke helft ervan is de splitsing binnen de niet-het woorden veel krachtiger, maar er is gelijk verderop zal blijken, onderscheid volgens de diverse soorten van adnominale woorden. Zie voor de noordoostelijke dialecten G. Royen in OEB 16, 526 vlg. Dr. J. Naarding maakte mij erop opmerkzaam dat Marne in Groningen alleen de-woorden kent. Alleen in grote trekken kan men met E. Blancquaert, Genus-onderscheid en phonetische tendenzen in Album Verdeyen 27-34 constateren dat de masculiene n aanwezig is voor vocalen, h, b, d, t (locaal ook voor r), ook wanneer het adnominale woord deze anlaut heeft, zodat de | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
genus-n alle masculina van feminina kan helpen onderscheiden. J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennins v.h. geslacht der substantieven in Z.-Nederland 1938, 27 vlg. ziet het criterium bij het onbep. lidw.: ənə- ən-ə (alleen voor d onzijdig ən). Die geslachten kloppen in grote lijnen met de pronominale genera, behoudens natuurlijk dat in het Noorden de hij- en zij-klasse in de de-klasse samenvallen. In het Zuiden komt overigens bij persoonsnamen het mannelijk of vrouwelijk genus niet steeds met het natuurlijk geslacht overeen. Composita als langneus, botmuil, pisbroek, hebben onverschillig of ze op mannen of vrouwen betrekking hebben, in Zuid-Nederland regelmatig het geslacht van het tweede lid. Ook woorden als wees behouden een vrouwelijk adnominaal genus, al hebben ze ook betrekking op mannelijke personen. De Bont § 370 merkt overigens op dat woorden als pärd, kalf, vaerke(n) moeierbĕĕst adnominaal onzijdig, maar pronominaal mannelijk zijn. Verscheiden woorden die met een scherpe spirant beginnen zijn t.g.v. de verscherping die zich voordeed in het lidwoord (de school > dschool > tschool) onzijdig geworden. In veel zuidelijke dialecten, bijv. Antwerpen, Aalst en Aarschot, wordt echter wel deze allegrovorm met t gebruikt, maar blijft het znw. vrouwelijk wat blijkt als er zich een adjectief voorplaatst en uit de pronominale aanduiding; cfr. J.L. Pauwels, Substantieven met een dubbel grammatisch geslacht, in LB 23, 84 vlg., Vanacker 57 vlg. Zie ook Mazereel blz. 57. Crena de Iongh § 38 ken het verschijnsel al in Delft in de 17e eeuw. Overigens is de verdeling over de genera niet in alle dialecten woord voor woord gelijk. De diepste grens in dit opzicht ligt tussen het Brabants en het Vlaams, een minder diepe tussen Oost- en Westvlaams, een nog geringere tussen Brabants en Limburgs. Cfr. J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland (1938), A.E. van Beughen, Bijdrage tot de studie v.h. geslacht der zelfstandige naamwoorden in de Znl. dial. HCTD 8, 47 vlg.; J. van Ginneken, De geschiedenis der drie geslachten in Nederland, OT 3, 33 vlg.; J. van Ginneken, Het onbepaald lidwoord en het geslacht OT 5, 353 vlg.; H.L. Bezoen, Het taalkundig geslacht te Enschede, OT 5, 257; G. Royen, De buigings-n in het Saksies OEB XVI 526 vlg. Verder schrijft Teuchert 183: ‘Wörter wandern auch, wie die Geschichte der deutschen Sprache lehrt, in breiter Front und auch als Einzelgänger, aber von der Ablösung des grammatischen Geschlechts im planmäszigen Vorrücken im deutschen Sprachraum ist m.W. kein Beispiel bekannt, die die Änderungen des grammatisches Ge- | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
schlechts, wie sich aus den Beobachtungen schlieszen läszt nur kleinräumig und ohne räumlichen Zusammenhang vor sich gehn. Auch bedarf es des Anstoszes zum Geschlechtswandel.’ Men moet, gelijk wij reeds aanstipten, bij het adnominale genus onderscheid maken tussen:
a) het lidwoord van bepaaldheid; cfr. OT III 33 vlg. Voor het onzijdig is dit overal ət. Bij de overige woorden kennen N.-Holland benoorden het IJ en Groningen (behalve het Z.O.) alleen de. Limburg (vooral in het Z.O.) onderscheidt mannelijk dər van vrouwelijk də. De overige zuidelijke dialecten met het Twents en Achterhoeks kennen regelmatig bij mannelijke woorden voor vocaal en bepaalde cons. (vnl. h, d, b, soms t) n-vormen tegenover n-loze in de rest (het Kruinings blijkens Dek II niet als de substantiva op -e eindigen). Het overige gedeelte van het land kent dit n-gebruik onregelmatig. Overdiep denkt daarbij aan emfatische functie van de n. G. Royen, Emphasis zonder n, NTg 31, 169 vlg. toont echter hoe juist bij emfasis in de Meierij de n ontbreekt. Landheer 46 vlg. kent in Ooltgensplaat ook bij feminina als bank en broek het lidwoord den, eveneens als het volgend adjectief vanwege de volgende consonant n heeft: den grôoten baogert en ook als dat een gesubstantiveerd adjectief is op n, zelfs als het vrouwen betreft: den mienen. b) het lidwoord van onbepaaldheid en de bezittelijke voornaamwoorden; cfr. OTV 353 vlg. De Noordelijke dialecten, met uitzondering van Twente en een deel van de Achterhoek, kennen hierbij geen geslachtsverschil (steeds ən); ook niet het Fransvlaams en westelijk Westvlaams (ā of [ʌ.]), de overige zuidelijke dialecten onderscheiden drie genera: (ə)nə man, ən vrouw, ə kind (hier blijkt de woordstam dus in de geslachtsfuncties betrokken), alleen aan de noordelijke grenzen twee: (ə)nə man, ən vrouw, ən kind. Van Ginneken wijst er op dat bijv. het Helmonds bij het neutrum ən zegt voor voc. en h, d, t en b; cfr. OT V 355; (e)ne wordt tot (e)nen in dezelfde gevallen als andere adnominale woorden. De bez. voornaamwoorden dijn, mijn, zijn worden verbogen als een; cfr. OT 6, 211 vlg. | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
Zie voorts H.J.E. Endepols Maastrichtse n-apokope voor een neutrum TT 2, 40 vlg. c) andere adnominale woorden. Bij het bnw. gelden in het algemeen voor het verschil tussen masculien en feminien dezelfde wetten als voor het lidwoord van bepaaldheid. Enkele Brabantse en Limburgse dialecten kennen voor het onzijdig enkelvoud van adjectieven als schoon, klein, die op n eindigen, zelfs afval van die n. Ik trof dat aan in Hoogeloon (e schoo kent) en bij Grootaers-Grauls 407 vlg.; zie voorts P. Peters, De geslachtsvormen van het adjectief in de Ned. dialecten OT 5, 357 vlg. Het bez. vnw. van de 1e pers mv. (onze) onderscheidt in Twente drie genera en in de zuidelijk-centrale en de zuidoostelijke dialecten enerzijds het masculien en anderzijds het feminien en onzijdig; cfr. OT 6, 209 vlg. Het bez. vnw. van het type jouw heeft in het algemeen dezelfde flectie als mijn en zijn. Alleen heeft het oosten van Oost-Vlaanderen geen genusonderscheid. Voorts vallen bij uw de onzijdige vormen met de feminiene samen; cfr. OT 6, 212 vlg. Het bez. vnw. van de 2e pers. mv. heeft een oppositie tussen masculien en feminien in Noord-Brabant, Z.-Gelderland, Limburg en Oost-Vlaanderen; cfr. OT 6, 220. Het bez. vnw. van de 3e pers. vr. enkv. wordt ongeveer verbogen als uw; cfr. OT 6, 216. Het bez. vnw. van de 3e pers. mv. heeft grotendeels dezelfde flectie als het bez. vnw. van de 2e pers. mv.; cfr. OT 6, 222. Het aanwijzend vnw. deze onderscheidt het masculien van het feminien wederom in de Twentse, de zuidoostelijke en de zuidelijk-centrale dialecten en heeft bovendien in de eerste twee groepen een afzonderlijke vorm voor het neutrum; cfr. OT 6, 249 vlg. In de zuidoostelijke, de zuidelijk-centrale, de Twentse en Achter-hoekse dialecten kent het attributieve aanw. vnw. die drie genera, elders alleen het onderscheid van commuun tegenover neutraal; cfr. OT 6, 253-256. Behalve in Limburg is er bij het betrekkelijke vnw. geen onderscheid tussen masculien en feminien; cfr. OT 7, 237 vlg. Het vragende welk wordt verbogen als een bnw.; cfr. OT 8, 52. In Aarschot worden te en veel te adjectievisch verbogen, wanneer ze voor een adjectief of zelfstandig naamwoord staan; cfr. HCTD 18, 85 vlg. d) Zelfstandig gebruikte adnominale woorden; deze ge- | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
dragen zich in het Zeeuws anders dan elders. Volgens Landheer 46 krijgen ze te Ooltgensplaat bij commune woorden in het enkelvoud de n tenzij ze betrekking hebben op een vrouw; in welk geval er onzekerheid heerst. In het Kruinings vertonen zelfstandig gebruikte adnominale woorden bij commune woorden steeds een n met strikte uitzondering echter van die vrouwelijke persoonsnamen. Hier is de n dus geen genus-, maar een seksekenmerk. Overigens vertoont het gebied ten Z. van de grote rivieren, met Twente, bij de zelfstandig gebruikte adnominale woorden onderscheid tussen masculien en feminien, bijv. de mijne: de mijn of de mijnen: de mijne. Het Zuidlimburgs onderscheidt zelfs drie genera; cfr. P. Peters, Het bezittelijk voornaamwoord zelfstandig gebruikt OT 7, 226 vlg.; P. Peters Het zelfstandig gebruikte adjectief en het geslacht OT 7, 22; TT 3, 105 vlg. In het Gronings gaat het zelfstandig gebruikte adjectief als het betrekking heeft op een neutrum, ook op ə uit: mijn mes is stomp, hier heb je een betere; cfr. DBNS 4, 109 vlg. Het Limburgs kent een onzijdige vorm van het gesubstantiveerd adjectief op t: cfr. Welter 196. Bij het zelfstandig gebruikte aanwijzend vnw. kent het Overijsels een afzonderlijk den uitsluitend voor mannelijke persoonsnamen, niet voor andere masculina; cfr. OT 7, 235. e) Betrekkelijk voornaamwoord; Paardekooper 18, 3, 1, 2, 3 schrijft dat de dialecten die wies of iets dergel. als betr. vnw. hebben die vorm dan ook in elk genus kennen; Paardekooper verwijst hiervoor naar Katwijk 134. Zie voorts § 110. | |||||||||
§ 120. NaamvalA. Verscheidene persoonsnamen, o.a. de eigennamen, hebben in de dialecten een verbogen vorm, die men de genitief zou kunnen noemen (op -s, -e, -n̥), om diverse relaties tot een substantief aan te duiden (bijv. Westnoordbrabants vaoders pijp, Piete kar). In bepaalde dialecten, vnl. delen van Holland en Utrecht, de Neder-Betuwe, de Bommelerwaard, een brede strook van Noord-Brabant, maar ook in Groningen fungeert deze vorm (zoals ook de op s uitgaande naamval van het vragend zelfst. vnw. dat naar de naam van een persoon vraagt) in het algemeen als verbogen vorm, dus ook in objecten en na voorzetsels. Deze vorm is historisch een genitief, die op -s een sterke, die op -e of -n̥ een zwakke. Zie Neerlandica 209 vlg., Handboek I2 | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
40, 94, G. Royen, Bij Paps en Mams (slot) in: LT 1942, 8 vlg.; G. Royen, Buigingsverschijnselen in het Nederlands II (1948) nr. 309 vlg.; Verbreidheid 92 vlg.; Katwijk 108 vlg.; Van der Schaar 188-189; Schuringa 156; OT 8, 41 vlg.; DBNS 6, 90 vlg. Dit verschijnsel beschouwt Overdiep in Volkstaal 13 als een gevolg van de primitieve geleding van de familiegemeenschappen. Het verschijnsel is reeds 17e-eeuws. In het Gronings komt een genitief geïsoleerd voor bij geslachtsnamen in het zinstype Joap Elemoa's hebben n poar nuvere wichter; cfr. T. Hoekema, De onafhankelijke genitief in het Gronings, DBNS 6, 90. B. Versteend komen na bep. voorzetsels soms datieven voor, bijv. in Oud-Beierland van harte, in de weeg, oit de weeg, Zie ook bijv. Welter 177. C. Veel persoonlijke voornaamwoorden hebben evenals in de cultuurtaal een subjects- en een niet-subjectsvorm, bijv. ik tegenover mij of mijn, wij tegenover ons. In sommige dialecten zijn oorspronkelijk verbogen vormen veralgemeend voor de subjectsfunctie. Het Zuidholl. kent bijv. nadrukkelijk hun voor de subjectsfunctie. Het Middenlimburgs kent als vragend vnw. weem voor alle naamvallen; cfr. OT 8, 45 vlg. Limburgse dialecten kennen voor het pers. vnw. enkv. van de 2e pers. ook in subjectsfunctie dich; cfr. Houben 201, Kats 121, Jongeneel 5. Ook hullie komt in subjectsfunctie voor; cfr. Dek II 7; RND krt 26 toont halij als subject te Werkendam. In het Znl. behalve het Limburgs kent men ook əm of ən in subjectsfunctie, cfr Ts LXXVII, 199. De vorm ons in subjectsfunctie is algemeen Zeeuws; cfr. RND, V krt 88 (wij moeten), Dek II 6 en Ts LXXX 234. Teuchert 32 noemt dit verschijnsel ook voor Tolen en N.- en Z.-Beveland. Pauwels meent in Aarschot 337-338 bij het pers. vnw. nog resten van een onderscheid tussen datief en accusatief te zien, Nuytens 5. 7 meent dat Twente nog een rest van het onderscheid datief: accusatief heeft (ein: ne). D. Het relativum kent geen naamvalsvorm. Van het vragend voornaamwoord voor personen komen naamvalsvormen voor, waarvan het gebruik in grote lijnen parallel loopt met dat van de buigingsvormen van persoonsnamen; wies is bijv. niet-subjectsvorm in O.-N.-Brabant, de Bommelerwaard, Oud-Beierland en Katwijk; cfr. OT 8, 48 vlg. E. Het vragend voornaamwoord voor personen heeft in de N.O.-Luikse dialecten naast onverbogen wę̄: verbogen wę̄:m. Deze laatste vorm dringt echter ook in de subjectspositie door; cfr. Welter 208 | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
en OT 8, 43 vlgg. Overigens kent het vr. vnw. vaak een genitief; cfr. OT 8, 41 vlg. F. Adnominale woorden kennen in de Ned. dialecten doorgaans geen casusonderscheid; cfr. OT 5, 357 vlg. De niet-subjectscasus die Gallée bijv. bij deze voor het Gelders-Overijsels aanneemt, wordt door Peters in OT 6, 253 in twijfel getrokken. Voor het aanwijzend vnw. bestaat in het N.O.-Luiks nog een niet-subjectsvorm, maar er is een neiging om die ook in subjectsfunctie te laten optreden; cfr. Welter 201 en OT 7, 236. G. Men ziet soms een oude vrouwelijke adnominale datief van het aanw. vnw. na van in uitdrukkingen als: van diedər lengtə in bijv. het Gronings, Noordbrabants, Oudbeierlands, Zeeuws, Culemborgs en Noordwestveluws; cfr. OT 6, 256, Opprel 62, Dek II blz. 12; Karsten 120; Ausems 92-93; Van Schothorst 82; Boekenoogen 146; Gunnink 194, Opm. 1. Zie ook hiervoor Bezoen 87. Zie hierover ook De Bont § 433. H. Verscheiden dialecten kennen in vaststaande uitdrukkingen na voorzetsels ook van adnominalen datieven; cfr. Landheer 44, Welter 177 e.a. I. Sommige dialecten, bijv. Aarschot, Asten en Oerle, hebben genitieven van infinitieven vóór een adj. schietes gereed, leupes verrig; cfr. TT 4, 84, De Bont § 419. J. Voor andere genitieven in de dialecten zie men nog Welter 175. Jongeneel blz. 41 noemt osser inne een van ons. J. Broekhuysen in DBNS 1, 113-114 vermeldt nog zelfstandige partitieve genitieven, ook van infinitieven, in de Achterhoek: azze der schrieves van opmaakt, doar steet nog schrievens bij, kievens, korte endjen wegwiezens. Royen LT 1941, 352 vlg. vermeldt deze van het type kijves, brommes, schelles in de Bommelerwaard, de Lopikerwaard, Ulvenhout, Deurne en Zuid-Limburg. | |||||||||
§ 121. WijzeNaast de indicatief kennen alle dialecten een imperatief, die soms één, soms twee vormen heeft; soms t.g.v. een fonetische, soms t.g.v. een modaliteitsfactor; cfr. § 107 en Paardekooper 15.1.3.3. De conjunctief van het praesens wordt vrijwel in dezelfde gevallen als in de cultuurtaal gebruikt. Bovendien kennen met name Limburgse dialecten een conjunctief van de verleden tijd voor bep. modaliteiten, o.a. de irrealis, en voor de oratio obliqua; cfr. Welter 209 vlg., 216, Kats | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
115, Jongeneel 1, 34, Taallandschap 129, Dols blz. 64, Veldeke 28, 88-89 en 29, 11-12, Paardekooper 15.1.3.4. en zijn kaart 4. Zie voor de aanvoegende wijs in het Kerkraads ook Veldeke 1962, 108. Kooiman wijst in NTg 1951, 279 op een conjunctievisch enkelvoudig hadde in Z.-Holland. Zie voor het Westvlaams OV 2, 33-34, PhB 5, blz. 4, 6 en 7. Zie voor een mogelijke conjunctief in het Drents de vorm leute naast leut in § 182. | |||||||||
§ 122. IncorporatieLit.: Ts 62, 290 vlg.; Ausems 69, Winkler II 162; N. Tg. 51, 240. In Culemborg, Rotterdam, Den Haag, Brielle en misschien nog elders vindt men vormen als merktiede voor merkte die ‘merkte hij’, speeldiede voor speelde die ‘speelde hij’. Mevr. G. de Wilde-Van Buul spreekt hier van metathesis. Men kan het ook incorporatie noemen, waarbij het onderwerp tussen de werkwoordsstam en het verleden-tijdsuitgang in staat. Voor Dongen werd mij opgegeven woordegijdə ded ook ‘hoorde gij het ook’, măŏktəgullidə ded ook ‘maakten jullie dat ook’, gəleufdəgeidə dε ‘geloofde je dat’, werktegullie də vryger ɔk enz. K. Fokkema wees mij op Hinlopens soedvən ‘zouden wij’. | |||||||||
§ 123. CongruentieDe oostelijke dialecten kennen evenals het Fries het verschijnsel dat onderschikkende verbindingswoorden een s aannemen als het onderwerp in de 2e pers. enkv. staat, de Limburgse eveneens een t als het onderwerp in de 2e pers. mv. staat: daste bis, went ier huert. Het verschijnsel is al middeleeuws (OT 8, 4) en kwam blijkens Verdenius 226 ten tijde van Betje Wolff ook op Marken voor. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor in het mv. 1e en 3e pers. Het verbindingswoord neemt dan in bep. noordoostelijke dialecten als Kampens en Gronings n̥" aan: hounzet doun; in het Westutrechts, HollandsGa naar voetnoot1 en Z.W.-Drents (Sassen 137, 163) e: azze we magge (reeds 17e-eeuws). C.B. van Haeringen, Vervoegde voegwoorden in het oosten DB X, 115 vlg wijst erop dat het in N. Holl. ook mogelijk is bij je: azze je ankomme. Overigens is oostelijk ovve, azze, datte ander geconditioneerd, want in dit gebied met t-mv. komt die -e alleen bij we voor. Dat is te verklaren | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
omdat men bij inversie heeft: speule wij, speul ie speult ze. Nu is de lange werkwoordsvorm vòòr wij overgedragen op de vorm v.h. onder-sch. voegw., eveneens juist en uitsluitend vòòr wij. In de Z.W. dialectenGa naar voetnoot1 heeft men bijv. naast enkelvoudige a in het mv. an of azn, naast da: dan, naast wa: wan. Het verschijnsel wordt verklaard als een syntactische voorbarigheid. Van Haeringen ziet er vooral een middel in om de spanning die ontstaat door de scheiding van S en Vf op te heffen. B. de Boer gelooft op grond van het Hindelopens dat de s een relict van een voegwoord als is. Men kan zich echter afvragen, waarom die s dan niet bij de andere ‘personen’ voorkomt. T. Hoekema bestrijdt De Boer dan ook en neemt opnieuw conjugatie aan. Van Ginneken zag in het verschijnsel een praebaltisme. Zie Handboek I2 176, Ts 58, 161 vlg.; Ts 59, 75-76, Ts 59, 76-77, Dek II blz. 15, Ts 59, 78-79, OT 8, 1 vlg. en 33 vlg., Ausems 55, Ts 60, 126-127, Roukens 396, TT 1, 32 vlg., 77 vlg., 108 vlg., It Beaken 1952, 18, E.M. Bolland in Dr. Bl. 11, 39, T. Hoekema, Konjugaesje, kumulphoby of folksetymologyske analyse fan enklisefoarmingen? It Beaken XVII. S. van den Berg noemde in een brief van 18-6-62 het verschijnsel ook Urks. J. Erben, Abrisz der deutschen Gr. blz. 130 gaf het als Berlijns op. Sommige bijwoorden van graad worden wanneer ze voor een verbogen bijv. nw. staan eveneens verbogen; De Bont 452. Sommige dialecten kennen een congruentie bij het persoonlijk vnw. De Bont 156 vermeldt doewe leŭlekerd. Voor de congruentie der adnominale woorden zie men § 119 over de classificatie. De congruentie van subject en praedicaat komt met die in het AB overeen. Merkwaardig is dat waar voor de 2e ps. mv. gullie door jullie vervangen wordt, blijkbaar ook de werkwoordsvorm verandert; zie Taalatlas VII krt 3 voor Breda. Het Hollands kent echter in het type kijke die paerde es loope een congruentie van de vorm kijk(e) en de volgende zelfstandigheidsgroep; cfr. Opprel 41, 78, Waterlands 53, Karsten 164, Van Weel 223, Ausems 98-99. | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
§ 124. SteunIn veel dialecten wordt het niet-pronominale zinsdeel waarmee een zin begint zgn. hervat of gesteund door een steunpronominale: in dat huis daar woon ik, de vorige week toen ben ik er al geweest, Jan die sloeg Lijs. Sassen 223-226 bekent, voor het Ruinens geen vaste regel te hebben kunnen vinden. Merkwaardig zijn in het Gents constructies als een ure nadien die kwam te jij were en zes maanden later die trèwdege z'hulder (VMVA 1907, 69). In het Zuid- en Middenbrabants - en vroeger ook noordelijker in Brabant -, in het Vlaams en Zeeuws wordt het subject, voorzover het een personale is, verderop in de zin, bij inversie en in de bijzin eventueel onmiddellijk, één- of twee- of zelfs driemaal herhaald. Voorbeelden zijn: kεm ikət, kεm əkikət, kεm ətik, kεm ətkik, kεm əkət ik, kεmək ət kik; bij inversie za kt kik duun; in de bijzin: da k't kik we za duun. Het type wordt sinds de 17e eeuw aangetroffen; cfr. P.C. Paardekooper, Syntagma's met het type ge moet gij + het/er in Land van mijn hart (1952), 64 vlgg., Vanacker 45 vlg., Album Baur II 164. Zie over het ontstaan Paardekooper 16.6.1. S. van den Berg gaf mij ook als Urks: je binnen jelui niet goed wees, je zullen jelui wel dinken: wor blift ie zo lange. De Brabantse dialecten hebben bij enclitisch gebruikt subjects-pronomen van de tweede persoon het type stam + də of tə naargelang de stamauslaut al dan niet stemhebbend is. Bij nadruk wordt het voltonige personale hier ogenblikkelijk achter gezet, in andere gevallen kan dat met het on-of bijbeklemtoonde personale het geval zijn; cfr. Album Baur II 164. Van den Berghe TT 3, 116 ziet verband tussen de steun en de klemtoon. Ook hebben de zgn. zinaequivalenten ja en nee(n) in de westelijke en zuidelijke dialecten de neiging een met de situatie corresponderend personale enclitisch aan zich toe te voegen: (heb jij het gedaan?) ‘Neen’ bel nêênək; (komt ze?) ‘Ja’ jaoze. Regionaal is dit gebruik geschematiseerd tot uitsluitend jot en neent voor alle situaties. Voor het (gedeeltelijk) gedifferentieerde gebruik zie men De Bo 401, Teirlinck IV 337, Dek II 6-7, Daan blz. 207, Waterlands I 7, Landheer 88. Zie ook Stoett § 36 (daar staat meer dialectlit.). | |||||||||
§ 125. VerzwaringenA. De Bont 459 wijst erop dat vaak aan het eind van een zin een woord dat reeds zwakbeklemtoond is voorafgegaan, met zekere nadruk wordt herhaald of hervat. Hij geeft vbb. uit diverse dialecten. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
B. Voor verscheiden dialecten, o.a. het Katwijks, is geconstateerd dat één van de factoren die het gebruik van t in de imperatief bepalen, behoefte aan verzwaring is; cfr. § 27. Overdiep schrijft in Katwijk 158 de t in enkele gevallen toe aan fonetische factoren, in andere aan affect of nadruk. C. Bij verbuigbare attributieve woorden gebruiken sommige dialecten achter de ə in bep. gevallen n. Blijkens § 119 is die n in veel dialecten een, overigens meestal fonetisch geconditioneerde, geslachtsindicator. Doch in het Katwijks is volgens Katwijk 92 de n geen geslachts- (of buigings-)teken, maar deze treedt daar hoofdzakelijk op in nadrukkelijke of affectieve uiting. Voor het Meierijs wijst Royen erop dat het gebruik van de buigings-n daar niets met verzwaring te maken heeft; cfr. § 119. D. In westelijke dialecten kunnen bepaalde hoeveelheidsaanduidingen als hoop en mand onder invloed van het affect met een -e verzwaard worden. Overdiep geeft in Katwijk 111-112 bijv. ən skùite háering, ən kiste törrəf, doch wijst er tevens op dat die -e ook bij normaal gebruik kan optreden. Het verschijnsel is reeds 17e-eeuws; cfr. ZT46. Voor andere verzwaringen zie o.m. § 27 en 124. | |||||||||
§ 126. Bijzondere categorieenIn allerlei dialecten ontbreken categorieën en congruenties die in andere dialecten of in het AB wel voorkomen. In alle Noordnederlandse dialecten komt dat (of wat) voor als algemeen relativum in nominale bijzinnen; cfr. A.A. Verdenius, Een onveranderlijk relatief dat, NTg 35, 108 vlg. Zie ook § 115, 113, 119. Waar Van Weel 227 wat een mooien weer vermeldt, concludeer ik dat in bep. gevallen in het Goerees ook neutra de uitgang ən hebben. Onderscheid tussen sterke en zwakke verbuiging bij het bnw. bestaat alleen meer in het onz. in het noorden: het blinde paard - een blind paard; cfr. Opprel 55, Van de Water 47, Karsten 127, Bezoen 89. Zie voor afzonderlijke vormen van het bez. vnw. voor verwantschapsnamen § 113. Voor verwantschapswoorden treedt bijv. in Tongeren de sterke verbuiging op: een fel vent; cfr. OT 5, 357 vlg. In de dialecten komen sommige woorden, anders dan in het AB, als pluralia tantum voor, bijv. in de Meierij; asse ‘as (cendres)’, romme ‘melk’. Omgekeerd treft men soms het singulare aan, waar | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
het AB plurale heeft: de kampoen schiet uit wordt in Beek bij Breda van bepaalde paddestoelen gezegd. Zie voor Overijsels immen: Dumbar 12. | |||||||||
Levend: Levenloos.Verschillende dialecten kennen een oppositie levend: levenloos of personen: niet-personen, die bij diverse gelegenheden blijkt. In het Westnoordbrabants (Roosendaal, Standdaarbuiten) en Zuidhollands (cfr. Opprel 59) komt zijn als objectsvorm van het pers. vnw. 3e pers. enkv. alleen voor bij persoonsnamen en volgens Opprel alleen met nadruk; zie echter Dek II 8; zie voorts C.B. van Haeringen, Genus en geslacht 1954 passim. | |||||||||
Vierde persoon.Sommige dialecten onderscheiden bij het possessivum een vierde van een derde persoon; cfr. Ausems 75. | |||||||||
Clise.De noordoostelijke dialecten hebben bepaalde clitische vormen alleen in enclise, maar in proclise de niet-clitische vorm, bijv. bij de pronomina wij en mij; cfr. Schuringa 169, Ter Laan Proeve 43, Sassen 93, Bezoen 86. | |||||||||
Inclusivus: Exclusivus.Op Marken is de vorm uimekoar inclusivistisch tegenover waj; analoog vindt mer er jammekoar en sammekoar; cfr. Verdenius 234 en Waterland 38. In Groningen en Drente betekent type wijlui ‘mensen als wij’; cfr. Ter Laan Proeve 43 en Sassen 93. Als er daar sprake is van men, denkt de spreker er zich steeds zelf bij; cfr. Ter Laan Proeve 58. Dit lijkt mij ook te gelden voor de Meierij. Zie ook Nuytens 184. | |||||||||
Betekenisonderscheiding binnen de 2e persoon.De noordoostelijke en Limburgse dialecten hebben, los van de onderscheiding enkv. of mv., twee personalia van de tweede persoon, het een oorspronkelijk het enkelvoudige, het andere het meervoudige. Het onderscheid is zeer moeilijk te vatten en verschilt soms van plaats tot plaats. In grote lijnen schijnt het onderscheid in Groningen en de Stellingwerven in beleefdheid te wortelen, in Drente meer in de sekse (door de sprekers toch wel vnl. als waarderingsverschil gevoeld). In Zuidwestelijk Twente (Enschede) wordt het wel een kwestie van | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
hartelijkheid genoemd, in noordoostelijk Twente ziet men er een meerderheidsprincipe achter schuilen; Ten Z. van Nederweert komt het onderscheid neer op de oppositie: beleefdheidsvorm - vertrouwelijke vorm; in Nederweert en Overweert wordt gae over het algemeen gebruikt tegenover grammaticaal mannelijke wezens, dów tegenover grammaticaal vrouwelijke en onzijdige wezens. De meeste Nederweertenaren kennen nog geen beleefdheidsvorm. Het ziet er naar uit dat hiervoor een gae-vorm zal gaan dienen, waarbij Roermond als cultuurhaard fungeert. Cfr. G.G. Kloeke, De taal van Overijsel, in: Overijsel z.j. 820 vlg., G. Kloeke, De aanspreekvormen in de dialecten onzer noordelijke provinciën in Kloeke 18 vlg.; J. Naarding, De aanspreekvormen in het Drentsch in OT 4, 301 vlg.; Schuringa 97; DBNS 2, 89; Ts 29, 261; DBNS 2 89-90; DBNS 6, 10-12; Bezoen 86; J. van Ginneken, Mannen en vrouwentaal OT 3, 289 vlg. A.F. Vossen, Het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud in het Nederweerts TT X 131 vlg. Zie ook A.J.M. Agterbos, De aanspreekvormen in Midden- en Noordoost-Twente, Dr. Bl. 14 (1962) 65 vlg. Nuytens 5.5.1. zoekt een sociolinguistische oplossing; het toegesproken worden met ij karakteriseert iemands arbeidsvolwaardigheid. De keuze tussen doe en ij berust volgens hem dus op een validiteits-principe (Nuytens 5.5.7). | |||||||||
‘Verbogen Genitieven’.In het Noordbrabants, Antwerps, Oostvlaams en Oudbeierlands worden de genitief van het naar persoonsnamen vragend voornaamwoord (type wies) en de genitieven van persoonsnamen op s verbogen alnaargelang genus en getal van het kernwoord of al dan niet zelfstandig gebruik. Men heeft bijv. in Helmond: wieze stoewl - wies pert; vadersen hond - vaders koe; cfr. OT 8, 44 vlg., NTg 40, 251, Opprel 52, Paardekooper 17.5, Teirlinck IV, 143. | |||||||||
Attributief Persoonlijk Voornaamwoord.Het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon, gevolgd door een masculien enkelvoudig waarderingssubstantief wordt in uitroepen als een bijvoeglijk naamwoord verbogen in sommige zuidelijke dialecten. In West-Noord-Brabant komt voor: jouwen dikzak. Men vindt het ook bij doe in Oerle, Antwerpen, Brabant en Limburg (A.P. de Bont TT 12, 118 kent doewe lĕulekerd naast doew lĕuleke traats in Brabant) en bij gij in Z.O.-Vlaanderen en Brugge; cfr. J.L. Pauwels, Het element se(n) in ‘doe sen ezel’ HCTD 14, 55 vlg. Zie voorts Waterland 38, De Bont § 427 en 433. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Bijzondere syntactische onderscheidingen bij voornaamwoorden.Dek II 8, 9 en Opprel 59 vermelden bij het pronomen aparte vormen voor gebruik na voorzetsels. Dek II 7 wijst ook op j'ij ‘ja hij’ tegenover hie en zie ‘hij en zij’. De Katwijker vissers kennen bij het pers. vnw. 2 pers. mv. een vocatievisch jullie tegenover een ‘onverbogen’ jollie; cfr. Volkstaal 13. | |||||||||
Naamvalsbijzonderheden.Blijkens Paardekooper krt 1b hebben sommige dialecten bij het vr. vnw. ‘wie’ een oppositie onderwerp/ niet onderwerp, andere een oppositie voorbepaling/ niet voorbepaling. Een oorspronkelijke genitief op rə treft men nog in Oostvlaamse bijwoordelijke uitdrukkingen van het type mijn derdere aan; cfr. Teirlinck 289 en Stoett 102 vlg. Een soort van naamval vertonen nog zelfstandig gebruikte possessiva na te in de betekenis van ‘ten huize van’, te mijnes, te hunnes, te ölders; het type komt in West-Vlaanderen, een deel van O.-Vlaanderen en Limburg voor; cfr. OT 7, 229-230. Het Zuidlimburgs kent bij het vragend vnw. wie drie naamvallen; Paardekooper 15.1.3.1. | |||||||||
Zelfstandig gebruikte telwoorden. Niet zelfstandig gebruikte telwoorden.Zie § 117. | |||||||||
Onderscheiding binnen het bepaald lidwoordZie § 118. | |||||||||
Onderscheiding binnen het aanwijzend voornaamwoord.Nuytens 227-228 kent in Borne tweeërlei demonstrativum, déé en dèn. | |||||||||
Gerundium.De gerundiuminhoud wordt op verschillende wijzen uitgedrukt. Het zuidelijk Limburgs kent het type op -entêre, -ender, enz. In Amby is het type: jeukentêrend, lachentêrend, hujlentêrend enz. W. de Vries Ts 42, 79 ziet er composita in met het subst. dat als mnl. tiere ‘aard, wijs’ voorkomt; Welter denkt aan nomina agentis op -âri en Grootaers aan ellipsen uit het type spelenderwijs. Cfr. Overdiep Stil. Gramm. 191, 192; Jos. Schrijnen, Ned. Volkskunde II 41, P.L. 78-82, 129 vlg.; | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
L. Grootaers, Het verspreidingsgebied van het Limburgs gerundium in: Miscellanea Gessleriana 1948, 561 vlg. In Raamsdonkveer komt het type loperes, zingeres voor; cfr. OT 8, 179 vlg. Het Westvlaams kent de verbinding: al + infinitief; cfr. De Bo 41. In bijv. het Fijnaarts en Goerees komt het type voetseles voor (OT 8, 180), in de Achterhoek lopens, fietsens, schaatsens, spannens (DBNS 1, 113-114). Dit type zal met adverbiale s uit het tegenw. deelw. gevormd zijn. Het type ze komen lopes werd mij ook opgegeven voor Wamel, Dreumel, Overasselt, Zaltbommel, Tiel, St.-Anthonis, Reek, Escharen, Megen, Oploo, St. Oedenrode, Berlicum, Budel, Boxtel, Den Bosch, Diessen, Middelbeers. In Budel zegt men hij komt blives (om te blijven), in Bokstel hij komt blèves, in Drunen nie mikkes (zonder te mikken). Verwant is het gebruik na voorzetsels: veur haauwes in St.-Anthonis, Eerde, Heeswijk, Escharen, Berlicum, Loosbroek, om haauwes in Dreumel, Wamel, Zaltbommel, voor speules in Boxtel, St. Oedenrode, St.-Anthonis, Megen, Budel, Oploo, Middelbeers, Dussen en N.W.-Oosterwijk. In het Noordhollands wordt om de wijze aan te geven waarop iemand gekomen is gezegd: ik bin loupende, fietsende, of ik ben loopende ekomme; cfr. Boekenoogen 181, Karsten 166, Daan blz. 207. Het Zuidwestdrents kent achter voorzetsels een werkwoordsvorm op ndə (te doende, te gaande), die men ook wel als gerundium betitelt; cfr. DBNS 4, 17. Bekend is dat allerlei westelijke dialecten een gerundium na voorzetsels van een infinitief onderscheiden. Het Fries bv. kent fiskje tegenover to fiskjen. Een dergelijke verhouding kennen ook het Zeeuws, een deel van N.-Holland, Ouddorp op Goeree, West-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen, maar ook de Achterhoek; cfr. Schönfeld6 135. Taalatlas V 3, A.R. Hol, De n na de toonloze vocaal in werkwoordsvormen HCTD XXI 237-288. J. Goossens, Een tweede limburgs gerundium TT XVI 103 vlg. wees een polytonie-oppositie tussen gerundium en infinitief aan bij sommige eenlettergrepige ww. als doen en zien in het Limburgs. | |||||||||
§ 127. SubstantiefgroepenA. lidwoord + substantief. Deze groep komt voor in alle Ned. dialecten; ik vond ze in alle Dietse specimina in Winkler. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
De Limburgse dialecten gebruiken ook het lidw. van bep. exclusief met persoonseigennamen: der Sjang, het Truut; cfr. Jongeneel p. 40. Ook Oerle kent dit (De Bont 407). De Bont § 407 wijst ook op gevallen van het lidw. v. bep. vóór geslachtsnamen in diverse dialecten; idem voor de woorden maart, april, mei en andere eigennamen die tijd aangeven. In de noordoostelijke dialecten ontbreekt na voorzetsels het lidw. van bep. zeer vaak. In het mat. van 1895 vond ik (in de provincies Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland) voor de zin: ‘de molenaarszoon is op den molen’ vier plaatsen uit Groningen die geen lidwoord gaven: C 24 op möllen, C 76 op meulen, C 118 op meul'n, B 82a ien meuln. Ook Ter Laan Proeve 34-36 zegt dat in het Westerkwartier, op het Hogeland, in het Wold en het Oldambt de commune woorden geen lidwoord kennen. In n. Oostelijke dialecten wordt het lidwoord vaker weggelaten. De inwoners van Drouwen bespotten die van Zenderen met: schop hoend met de kloemp in de koend, en die van Warfum bespotten die van Spijk en omgeving aldus Pas hop oanj (= haantje), ond (de hond) krigt die. Voor zgn. znw. van inherent bezit als namen van lichaamsdelen en kledingstukken gebruikt, als de bezitter duidelijk is, het westen toch het bez. vnw., het oosten echter, bijv. Groningen en Drente, het bep. lidw.; cfr. DBNS 3, 17 en 87. Zie ook Oriëntatie p. 14, tevens voor de verklaring. In Aalst worden de namen van lichaamsdelen in het object met een lidwoord, na voorzetsel met een bez. vnw. verbonden (Mond. med. dr. F. Vanacker). De Bont § 410 kent in Brabant en Oud-Beierland de combinatie: lidw. van bep. + eigen- of verwantschapsnaam in de genitief, bv. de ome Franse. Voor Huisseling worden vermeld (BMDC 20, 13): de Flipkes ‘de kinderen van Flipke’, de Wòtjes ‘de kinderen van Wout’, de Hèjnes ‘de kinderen van Hèjn’, de Roellevòmmedérkes ‘de dochters van oom Roelof.’ Zie nog De Bont § 412 voor een vreemd geval. Voor het gebruik van het lidw. bij zelfstandig gebruikte possessiva cfr. § 113. Het Westvlaams en het Meierijs kennen het type: onbep. lidw. + zelfstandigheidswoord + telwoord een; cfr. Onderzoek 154, Brabantia 1953, 58, ZT 77, OT 5, 360, OT 7, 25, A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 29. In OT 6, 353 en 356 worden opgegeven resp. zonnen klaanten was dàt voor Enschede en zonn klaantn wast voor Tilligte. Bloomfield 15.5 noemt dat een een anaforisch vnw. Zie voor dien Hesberg ĕene De Bont 464. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Sommige dialecten bv. het Zaanlands, het Bommelerwaards, het Antwerps, kennen in vergelijkingen een voor stofnamen: zoo wit as en wrongel; cfr. Boekenoogen 183-184, Stoett 96. De Bont § 408 merkt op (met vbb.) ‘Het lidwoord van onbepaaldheid wordt in dezelfde gevallen gebruikt als in het mnl.’ B. substantief + substantief. Het type een mand fruit, waarbij het eerste substantief onverbogen is, in ieder geval in zijn eventuele buiging onafhankelijk is van het tweede, komt vermoedelijk overal voor. Ook kennen wel alle dialecten de groep waarbij een van een ander substantief afhankelijk substantief in zijn verbogen vorm ervoor staat (type: vaders jas), hoewel het mij niet frequent schijnt. Wel komt het type Piete(n) jas veel voor in Holland en Utrecht; cfr. De Vooys3 178, Boekenoogen 137. Het type ik heb pijn den kop komt voor bijv. in het Hagelands, Haspengouws, Zuidhollands en Bommelerwaards; ook in Ingen (med. dr. A.R. Hol); cfr. Van de Water 118, RND krt 22, Vanacker 70. Zie voor het type Gastel kermis: Vanacker 69. Dit type komt ook in het Peellands en Markiezaats voor. In Peelland en Limburg zijn er typische groepen als Asten kermis, Boorsem kermis (meded. J. Leenen). C. substantief + voorzetsel + substantief, D. substantief + voegwoord + substantief, E. substantief + bezittelijk voornaamwoord + substantief, F. adjectief of attributief voornaamwoord of telwoord + substantief;
G. substantief + voorzetsel(s) + infinitief. Een van een substantief afhankelijke infinitief wordt met dit substantief verbonden door om te, van te, en in het Zuiden ook enkel: om. Deze verbindingswijze met om is ook 17e-eeuws; cfr. De Vooys2 145. | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
H. substantief + lidwoord v. bep. + zelfst. gebr. bez. vnw. Zie voor het type Jan de zĕne De Bont 431, 464. I. te (of toe) + substantief + bijwoord van richting. Dit type, zo frequent in het mnl. en zeventiende-eeuws, is nog Gronings; cfr. Ter Laan Proeve 100. J. In de volkstaal komt ook nog voor het type dit op ‘deze kant uit’, cfr. Boekenoogen 172 en Karsten blz. 164. Als gevolg van proleps treft men vaak in de volkstaal afstandsgroepen aan van het type: die tafel staat de vaas op; cfr. Album Groot-aers 220-221; NTg 48, 59; DBNS 7, 111-119. | |||||||||
§ 128. AdjectiefgroepenDe groepen: adjectief + adjectief of adjectief + voegwoord + adjectief en de onderschikkende adverbium + adjectief en onverbogen substantief (ter maatbepaling) + adjectief kunnen, de laatste wellicht het minst frequent, attributief gebruikt worden. Overigens kunnen wat de grammatica's adjectiefgroepen noemen, vaak beter bijwoordgroepen genoemd worden, daar ze steeds optreden als naamwoordelijk deel van het gezegde. | |||||||||
§ 129. WerkwoordsgroepenEvenals in het AB vindt men ook in de dialecten de groepen: verbum + substantivum, verbum + adverbium, verbum + voorzetselbepaling, verbum + daarvan afhankelijk zelfstandigheidswoord + bijwoord of infinitief, verbum + zelfstandigheidswoord + bijwoord van richting. Fijnaartse voorbeelden zijn: ik pak een brôôdje, aj iz ier, ik lôôp in de snêêuw, aj spoot me nat, ik ôôrdən əm zinge, aj liep de kaomer in. Het zgn. handelend object, in de cultuurtaal meestal uitgedrukt door een zelfstandigheidswoord, voorafgegaan door door, heeft in het Zuidnederlands vaak van; cfr. Volkstaal 55, Vanacker 101, TT 1, 28, Landheer 85. Het Gents schijnt voornaamwoordelijke bijwoorden te vermijden: noar wa zoekte? op wat he'k hier geslege? cfr. Volkstaal 55. Het Limburgs heeft sterke voorliefde voor wederkerende constructies: ik haal me een potlood, zich biechten; cfr. Regenboogkleuren2 65. De groep men als onderwerp + persoonsvorm komt in het Meierijs, Limburgs, Veluws en Fries, doch in de meeste andere dialecten niet voor; cfr. Onderzoek 151, Veldeke 1934, 421. In de volkstaal komen soms twee imperatieven zonder voegwoord | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
verbonden voor, bijv. in Aalst [ó spεḷṭ] ‘ga spelen’; Vanacker 27.
Ook bestaan er verscheidene groepen van werkwoordsvormen, bijv. van ww. + infinitief, al dan niet verbonden door het voorzetsel te, de groep om te of het bijwoord heen. De Bont 466 vermeldt voor Oerle een groep: werkwoord + adi + infin in pass. modale bet. i.p.v. werkwoord + adi + te + infin in passieve bet.: ze zen händig schiejte. Voor de verbinding van copula + rangtelwoord zonder lidwoord als in k ben twe't, drit, virt zie men De Bont § 153. Werkwoorden die de houding van het lichaam uitdrukken (staan, liggen, zitten, hangen) kunnen in de meeste Nederlandse dialecten te + infinitief bij zich hebben (hij zat te lezen). Het Vlaams kent in plaats daarvan constructies met en. De Bo 263 vermeldt de typen zij zit en naait en zij zit en naaien. Men lette ook op de orde in: hij lag ervan en droomde. Teirlinck 349 geeft ze stond en ze keek; vgl. voor de ouderdom Stoett 13. Stoett § 14 geeft er verdere lit. over, o.a. Tuerlinckx 177 en Rutten 63. Ook in het Noordoosten is het oud. Zie voor Rechteren bij Dalfsen DBX 19. De adhortatieve functie wordt in Friesland, westelijk Groningen, een deel van N.-Brabant en Limburg uitgedrukt door laat ons, elders in ons land door laten we (mat. van 1879 en 1895). De volkstaal kent een zuiver omschrijvend doen + infin.; cfr. § 5. Het type zien te + inf. waarbij zien zijn oorspronkelijke betekenis bewaard heeft, komt her en der voor; zie Ter Laan Proeve 106 en F.H. Jansen, Sy sien het onkruyd niet te wieden, Ntg 46, 45 en De Bont 447. Ik ken het in bv. Asten, Geldrop, Bokstel. Om een futurum met een bepaalde modaliteit uit te drukken, hebben vooral Zuidnederlandse dialecten, meer speciaal W.-Vlaanderen, Eede Heille en Aardenburg, het noordwestelijk deel van O.-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen gaan + inf.; H. Vangassen schrijft in HCTD 36, 72 dat op de 235 door Pée in W. Vlaanderen en Frans-Vlaanderen opgenomen plaatsen er meer dan 200 zijn die zullen niet meer kennen. In al die plaatsen vindt men het ww. gaan als hulpwerkwoord. In het Gents komt zelfs voor: me goan goan wandelen hij goa goan visschen. Cfr. VMVA 1907, 714 Zie voor dit gaan ook Aarschot 359. Delen van N.-Nederland gebruiken willen + inf. Overigens is zullen + inf. meer gebruikelijk. In Wouw en Nispen ken ik het type zullen + worre + inf. Zie voor dit laatste ook: Cornelissen-Vervliet, Bijvoegsel 2e deel, 35. Ook vond ik te Hoge Mierde in het mat. S.G.V. het zal worden regenen. Het type hij wordt rood zien wordt door Th. Bogaerts in | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Dietsche War. en Belfort 1950 p. 200 vlaams genoemd. Zie ook De Bont 447 voor Oerle. Deze verwijst naar Schuermans, De Bo. Men hoort te Oerle ook: worrenden doewn. Zie voor dit worden in de bet. ‘ertoe geraken, zover geraken dat,’ ook Aarschot 365. Zie voorts Winkler passim, Overdiep2 277, Hulpwerkwoord 128, 133. Op het Groninger Hogeland (OT 2, 77) komen constructies voor van het type wil'k joe vertellen wezen. Ter aanduiding van de Aktionsart ‘uitgegaan zijn om te... en nu aan het doen zijn’ kennen noordoostelijke dialecten als het Twents, Gronings en Drents zijn + hen + inf. (de manleu bint hen melken), Noord-Holland en Friesland (en ook wel Groningen) zijn + te + inf. (hij is te fiskjen), andere dialecten evenals de cultuurtaal zijn + inf., welke constructie reeds mnl. is; cfr. A.A. Verdenius, Hij is vissen, hij is fietsen, NTg 39, 149 en Stoett 259. Het ww. moeten in de o.v.t. + infinitief met inversie drukt in het Znl. een conditionalis uit; cfr. Vanacker 13. Ik ken dit ook uit Aarschot. Er is ook een groep van het ww. zijn + tegenwoordig deelwoord. Overdiep in Katwijk 165 vlg. kent deze voor het duratief aspect. De Bont 444 kent het gebruik voor de progressive form in Oerle maar ook bij Timmermans en Conscience. Als het tegenwoordig deelwoord van een werkwoord van beweging is, betekent de groep in het Noordhollands ‘op die bepaalde manier gekomen zijn’; cfr. Karsten I 104, Waterlands 52, Boekenoogen 181. Tenslotte bestaan er ook groepen van werkwoord + voltooid deelwoord. Zo kennen ook de dialecten voor de vorming van de zgn. voltooide tijden het gebruik van hebben of zijn + volt, deelw. gelijk in de cultuurtaal. Voor de voltooide tijd van zijn hebben de meeste dialecten met uitzondering van Noord-Holland en zuidoostelijke streken, uitsluitend of in concurrentie met zijn: hebben; cfr. K. Kooiman, Ik heb geweest, ik ben geweest NTg 47, 209 en Hulpwerkwoord 107. Vanacker 20-21 vermeldt voor het Aalsters nog hebben bij: vallen, blijven, vergeten, opvolgen. Zie verder De Bont 445 voor voorliefde voor hebben. In conditionele bijzinnen komt i.p.v. zijn hebben voor, ook in onvervulbare wensen; cfr. P.C. Paardekooper ABN-spraakkunst Voorstudies II (1958) blz. 98, Vanacker 33, Van de Water 62, Waterland 52, De Bont 445. Volgens dialectvragenlijst 15 (opgave van G 113*) plaagt men de Koevordenaren door te zeggen aj'n beetie eerder komen, haj mee kunnen eten. Voor de voltooide tijden komt ook het type: hebben + volt. deelw. + | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
gehad voor. In RND (zie bijv. zin 14, 69, 103, 117) kan ik het verschijnsel niet goed ontdekken, maar ik ken het uit Van de Water 62, en uit Hulpwerkwoord 62 voor Monnikenwerf. Winnen kent het volop in het Tienens (TT XI 66) en verwijst ook naar Remacle's studie over La Gleize; dhr. A. van Zuylen gaf het mij als sporadisch voor Overasselt. Zie ook Aarschot 358-359. Zie ook De Bont 445 voor verdere gegevens bv. bij Poirters en Endepols; alsook voor een soortgelijk gebruik van zijn. Voor de passieve constructies heeft men het ww. worden. Het Westvlaams blijkt daar echter minder voor te voelen; cfr. Hulpwerkwoord 51. In voltooide passieve groepen kennen sommige dialecten, bijv. het Katwijks, het Fries, en het Westgronings toevoeging van geworden; cfr. Volkstaal 150-151, Katwijk 184, DB XV 72 vlg.. Hulpwerkwoord 50 geeft het slechts voor twee plaatsen. Zie ook Ts 71, 238 voor het Zuidnederlands. De groep infinitief + voltooid deelwoord is in het Gronings en het Fries mogelijk (ik heb 't zeg'n heurd), maar wordt in andere dialecten, met omzetting van de woordorde, door twee infinitieven vervangen; Cfr. Verdenius 259; BMDC 10, 33. De groep gaan (of: komen) + infinitief kan in het Fries, Drents en Gronings niet in de voltooide tijd voorkomen; cfr. Album Grootaers 219. Voor de merkwaardige verbinding van voltooid dw. + krijgen zie De Bont 446. Rutten kent het bez. vnw. predikatief gebruikt: da boek es oer, dij kou is mijn. | |||||||||
§ 130. PronomengroepenBij zelfstandige pronomina komen verscheiden groepe voor die ook bij substantieven gebruikelijk zijn, zoals >De Vooys2 170 ook voor de cultuurtaal mededeelt. Voor het zelfstandig gebruikt bezittelijk voornaamwoord wordt in vele dialecten, doch niet in alle, het lidw. v. bep. gebruikt; cfr. § 113. De groep lidw. + aanw. vnw. komt in heel Zuid-Nederland, N.-Brabant, de Bommelerwaard, Zeeland en zuidelijk Holland voor; cfr. OT 7, 231 vlg., Van de Water 62, Opprel 62, De Bont § 433. Zie voor de ouderdom Spaanse Brabander vs. 28. Het zgn. half-zelfstandig gebruikt vragend vnw. welke heeft in Brabantse dialecten (bijv. Erp, Best, Uden, Berlicum) eveneens het lidwoord. | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
Voor de groep hier (daar, ginder) + aanw. vnw. of de + aanw. vnw + hier (daar, ginder) in Antwerpen en de Kempen zie De Bont 433. Voor het o.a. Zaanlands en Drechterlands type main die hond, jou die tas, zie men NTg 1955, 177 vlg. Voor het type de wieze stoel zie OT 8, 41 vlg. Het betrekkelijk voornaamwoord wordt soms verbonden met de conjunctie dat, het onderschikkend gebruikt vragende eveneens of met of; cfr. Vanacker 143, 141; Overdiep2 391. Uijlings p. 78 wijst op het geringe gebruik van zgn. voornaamwoordelijke bijwoorden en voegwoordelijke bijwoorden in Z.-N. Men zegt er dus: over dit, tot wat enz. Gents is van wa ‘waarvan’, over wa ‘waarover’ (VMVA 1907, 674). | |||||||||
§ 131. AdverbiumgroepenVerreweg de belangrijkste zijn die welke optreden als naamwoordelijk deel van het gezegde. Daar, en ook wel in ander gebruik, komen voor: bijwoord + bijwoord (Fijnaarts aj is nie klaor) en bijwoord + voorzetselbepaling (Fijnaarts ik ben bang van spinne). Vrijwel geïsoleerd is de groep infinitief in genitief + adverbium dat een bereidheid betekent (Fijnaarts trouwes klaor ‘klaar om te trouwen’; cfr. § 120). Voorts vindt men een groep bijwoord + infinitief, in het Zuidnederlands verbonden door om (moeilijk om doen), elders door om te; cfr. De Vooys 156 ter, 173. Zie voor de afzonderlijke positie van oostelijk Zuid-Nederland: V. Claes in Ndd. Mitt. 1960-1962, 85. Evenals in het AB bestaat ook in de dialecten de groep afhankelijk zelfstandigheidswoord + bijwoord (Fijnaarts: ik ben de pap moei, de weg op, uizən ô ôch). Voor Oerle wordt een superlatief zonder ət opgegeven (De Bont 453). Het adverbium in comparatief heeft vaak een voegwoordelijke vergelijkingsgroep achter zich. Dat voegwoord is in W.-Vlaanderen en westelijk O.-Vlaanderen of, elders als (soms: al). In Brabant komt (zelden) gelijk voor; cfr. LB 35, 48 vlg.; NTg 43, 160 vlg. Het moderne Fries kent echter dan; cfr. O.H. Sytstra en J.J. Hof, Nieuwe Friesche Spraakkunst 1925, 99 en Waling Dijkstra i.v. den. Andere bijwoordelijke groepen zijn: bijwoord + voegwoord + bijwoord, voorzetsel + bijwoord. | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
§ 132. TelwoordgroepenVoorzover de telwoorden zelfstandig fungeren treft men er soortgelijke groepen als bij de zelfstandige naamwoorden aan, bijv. Fijnaarts: de vier, drie van õns, nie veul van biezonders; tendele zijn nog andere groepen mogelijk. In Oerle komt voor het type twee z'n oudste (De Bont § 423) en onzen ĕĕne een van de onze (ibid.). | |||||||||
§ 133. VoorzetselgroepenEvenals in het AB is mogelijk voorzetsel + voorzetsel en voorzetsel + voegwoord + voorzetsel. | |||||||||
§ 134. VoegwoordgroepenErg geliefd zijn in de volkstaal versterkingen van een voegwoord met bijv. dat, als; cfr. Vanacker 132, Katwijk hs. 19, De Bont 456. | |||||||||
§ 135. NegatieLit.: J.L. Pauwels De ontkenning in het Aarschots dialect in Germania I afl. 2, 12-15; Eigen Schoon en de Brabander 21, 394-396; C.B. van Haeringen ‘Tangconstructies’ en reacties daarop in NTg 40, 1 vlg. (ook Neerlandica 260 vlg.); Volkstaal 46 vlg.; OT II 23 en 44; Oudh. Kr. ‘De vier ambachten’ Jrb. 1932, 156; Katwijk 93-94; Mitzka 141; A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 43 en 47; C. Tavernier, Over negatie en expletief en in het Gents dialekt TT XI 245 vlg. De negatie, louter bestaande in ən leidt in de streken waar ze nog bestaat, bijv. te Aarschot, een stervend leven. In combinatie met een ander ontkennend woord is ze algemener, doch bijv. in Maastricht reeds archaïstisch; cfr. Ts 65, 197 en RND 100, 133, 135, De Bont 465. In het Gents bijv. komt ən ook zonder ontkennende functie voor, maar de negatie is dan toch gebonden aan bep. zinstypen. Men vindt daar ən in combinatie met maar ‘slechts’ (cfr. ook te Hulst d'r zijn er maor twee nie meer), na een comparatief van gelijkheid, meerderheid of minderheid, in afh. zinnen met voordat, eerdat (ook elders in Vlaanderen en Strijen) en na ten ware. In het Hollands, bijv. van 's-Gravenzande, komt ən ook nog voor, echter alleen in bijzinnen; naar het schijnt, in Katwijk ook in hoofd- | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
zinnen.Ga naar voetnoot1 Zie voor het dialect bij Herman de Man Ts LXXX 234. Overdiep vond het echter ook buiten ontkennende zinnen, zodat het daar alleen een rhytmische functie schijnt te hebben. Dhr. M. v.d. Hoogenhoff noteerde van iemand uit Schayk die sinds 1940 op de grens van Odiliapeel en Venhorst woont: ik spulde zo, umdè 'k d'm boer nie en hai; dat zijn ze nou, wòr niks af en doagt; hij durfde nie, umde z'r ginnen bliksem af en wissen; ik gleuf nie, det ie 'm en haj (hier is de hz. ontkennend).Ga naar voetnoot2 Ontkennend ən in bijzinnen schreef voor kort nog Hollidee als Astens en Gommers als Rijsbergs. Zie ook De Bont i.v. < ən. Ik vond het ook in Horst en Reek. Algemeen zijn de dubbele ontkenningen, dus van het type geen een nie meer, bijv. te Hulst, Gent, Fijnaart. In Aarschot hebben de ontkennende zinnen vaak ter herhaling nie aan het eind van de zin, zoals in het Afrikaans: ik em niks van da geld gekrege nie. Zie ook te Hoogerheide (RND): da meugd nie nemen oer nie. Zie Aarschot 435, en voor verdere verbreiding Aarschot 445, 436, 447. Het verschijnsel dateert al uit de 16e en 17e eeuw. Typisch zijn te Aarschot de groepen ieman(t)... nie en ieverans(t).... nie i.p.v. niemand, nergens, enz.: ieveranst weud in tstat nie gewerkt ‘er wordt nergens in de stad gewerkt’, iemant van die famile was nie oep de fjest. J.L. Pauwels, Versterking en omschrijving van het begrip ‘niets’ in het Aarschots, in Album Blancquaert 345 vlg. geeft de mogelijkheden. Merkwaardig is dat de eigenlijke ontkenning soms wegblijft: Ze hadden er de botten van gehoord; dat kent hij ervan zie; hij weet van toeten of blazen. Voor het merkwaardige Katwijkse, Scheveningse, Zandvoortse en Noordwijkse ontkennende iet zie Katwijk 93-94, BMDC XXI 37 en Winkler II 117, 128. Parallellen zijn Zwabisch ite, Oudnoors eigi, ekke, Deens ej, ikke, Frans je dis pas, personne, Oostfries egh (Land van Dommel en Aa 38). Zie o.a. Bloomfield 24.6. | |||||||||
§ 136. De zinEr bestaan evenals in de cultuurtaal zinnen van één woord of woordgroep, bijv. bestaande uit interjecties, bevelen of mededelingen die aansluiten bij wat uit het voorafgaande of uit de situatie duidelijk is. | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
Daarnaast komen er, wederom als in de cultuurtaal, zinnen voor die subject en praedicaat bevatten, welk laatste uit een Vf. doch ook uit andere elementen kan bestaan. Naar de intonatie onderscheidt het Nederlands drie zinstypen, de mededelende, de vragende en de uitroepende zin. Overigens wordt zulks door Paardekooper ten sterkste bestreden. Zie in dit verband ook C.B. van Haeringen Vragen over de vraag 1958. De drie intonatie-typen worden beschreven in Overdiep 23. Aldaar worden ook proeven op een Zuidhollands gekleurde cultuurtaal, het Katwijks en het Fries beschreven. Zie ook Katwijk hs. XX. Peeters kent ook voor het Venloos deze driedeling naar de zinsintonatie, maar de intonaties zelf verlopen daar anders dan in de cultuurtaal; zie Peeters 48. Mej. Daan vond het ‘excessieve’ muzikaal accent het sterkst (in afdalende lijn) in het Zeeuws, Noordhollands, Fries, Zuidhollands, Gronings en Westnoordbrabants. Stemrijzing in gewone mededelende zin aan het eind schijnt eigen aan noordelijke dialecten als het Fries en het Noordhollands. Waarschijnlijk kenmerkt N.-Holland zich ook door een langzaam type; cfr. Jo Daan, Dialect and pitch-pattern of the sentence in: Proceedings of the third international congress of phonetic sciences Ghent, 1938 (1939), 473 vlg. De Vlaamse dialecten met uitzondering van een gedeelte van het Land van Waas hebben de eigenaardigheid dat ze op vragen die maar ‘slechts’ bevatten ter bevestiging antwoorden met neen en ter ontkenning met ja, in tegenstelling tot de overige dialecten. Meeussen verklaart dit op grond van de etymologie van maar; cfr. E. Meeussen, Vier isotagmen LB 35, 47 vlg., 56. Zie ook J. Wils Suggestieve Ja- en neen-vragen OT 9, 37 vlg. en Winkler II 208. In sommige dialecten kunnen de woorden ja en nee(n) alléén een zin vormen. In andere moeten ze gevolgd worden door een pers. vnw.; cfr. § 124. Behoudens in gebiedende zinnen vereist een persoonsvorm doorgaans een subject. Pronominale subjecten schijnen echter wel eens weggelaten te worden. Het Gronings laat zelfs het pers. vnw. van de 2e pers. enkv. vervallen, vermoedelijk omdat de werkwoordsuitgang zijn functie overneemt: slepst ja; cfr. De Vooys2 346, Sassen 168 vlg., Ter Laan Proeve blz. 162, OT II 78 vlg. In spreekwoorden kan het (onbepaalde) onderwerp achterwege gelaten worden. Men vergelijke mnl. Meest grabt meest heeft met Znl. Langst eet langst leeft en Gronings Zat op peerd en zocht er om; cfr. De Vooys2 180. Bij een enigszins onbepaald onderwerp heeft het Ned. de neiging | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
dit niet op de eerste plaats te zetten, dus achter het Vf. Dan begint de zin met er of d'r. In het Gronings kan dit bijwoord wegblijven: verdrinken meer in 't glas as in 't wotter; cfr. Ter Laan Proeve 154-155. In de Znl. dialecten vindt men het; cfr. De Vooys2 p. 349. In het Oostvlaams gebruikt men 't er; cfr. Volkstaal 55. In plaats van het type er zijn + onderwerp kennen Zuidoostelijke dialecten het type: het heeft; cfr. Veldeke 7, 320-323. Het Gronings en het Zuidlimburgs missen vaak er, waar de Nederlander het moeilijk ontbeert. In Heerlen hoorde ik een dame aan het loket vragen: wanner vertrekt een trein naar Maastricht? Zie voor het Gronings DBNS 3, 110 vlg. en voorts Volkstaal 146 vlg. Merkwaardig zijn de zinnen bestaande uit ontkenning + te + inf. met imperatieve betekenis. Ze zijn al zeventiende-eeuws; cfr. ZT 100. Ik vond ze ook bij J. Cleppe, Gênsche praôt 65: nieverst binne te gaôn. De zgn. ethische datief is me; in Drente je: Paardekooper 7. 1.2.1. Diverse zuidelijke dialecten gebruiken de(n) eerste en de leste als predicatief attribuut (De Bont 452). Zie voor het ontbreken van dat in ondergeschikte zinnen A. Weijnen in Ts LXXX 15-19, J. de Rooij in TT XVII, 105 vlg. Voor de relatieve aansluiting zijn er evenals in de cultuurtaal ook in de dialecten relatieve pronomina in gebruik. Heel vaak worden ze versterkt door de voegwoorden dat, a, of; zie OT 7, 237 vlg. In het Aalsters wordt als onderwerp van een onderwerpszin bij een naamwoordelijk gezegde waarvan het praedicaat een persoon aanduidt, het neutrale relativum gebruikt: 't zijt gij dat ze roepen; cfr. Vanacker 75. Waar de cultuurtaal voor de relatieve aansluiting een relatief pronomen gebruikt, kennen het Zuidelijk Brabants en het Vlaams de conjunctie dat. Peters in OT 7, 237 vlg. formuleert het verschijnsel zo dat er een volslagen indifferent pronomen is. Het Tongers kent voor dezelfde functie het voegwoord wo (bo) (OT 7, 239-240), het Markens en Volendams daar (Waterlands 46). Ter aanduiding van de onderstellende functie kent men in het Znl. bijzinnen die beginnen met het praeteritum van moeten, gevolgd door het subject; cfr. § 129. Zie ook Uijlings 81. Vele dialecten kennen voor de voorwaardelijke functie het type al + Vf + subj.: al kom ik laot tuis dan zal het er spanne. Mij werd het type opgegeven voor Valkenswaard, Hillegom, Krabbendam bij Alkmaar, Den Helder en Monster in het Westland. Het komt ook voor in Drente en Groningen; cfr. De Vooys2 192. Zie ook ZT 108 en thans De Rooij 53-54. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Als bezonken cultuurgoed kennen de dialecten soms absolute constructies. Overdiep citeert in Vokstaal 53 als Gents: Aon de brugge gekome, wasse gedraoit. Een ander vb. vindt men in Katwijk 166: dat edaen hebbende, wier et tijd om te skiete. Voor het voorkomen van een accusativus cum infinitivo zijn er slechts schaarse aanwijzingen. Van Helten beweert dat hij in Gelderland heeft horen zeggen: Ik weet dat goed te zijn; cfr. De Vooys2 200. In veel dialecten komt voor de groep niet-subjectsvorm + te wonen weten; zie RND zin 77 Weet gij genen boogmaker wonen? Meeussen toont in LB 35, 52 vlg. dat de infinitief zijn na weten met object voorkomt in W.-Vlaanderen en het N.W. van Oost-Vlaanderen. | |||||||||
§ 137. WoordordeLit.: B. van den Berg, Beknopte Nederlandse Spraakkunst 1952, 79 vlg., W. Gs. Hellinga en J. du P. Scholtz, Structuurvergelijking tussen Nederlands en Afrikaans TT 6, 101-104, A.E. Meeussen en V.F. Vanacker, De dubbele werkwoordgroep NTg 44, 36 vlg. Hellinga en Du Plessis Scholtz a.a. wezen op de belangrijke wet dat de nadere specificatie voorafgaat. Van den Berg behandelt a.w. de omsluitingen die de woordorde van de Nederlandse zin beheersen. In de volkstaal gaat nevenschikking vaak gepaard met wijziging van woordorde: wat ik je zeggen wou en jokken niet, hij moet voorzichtig wezen en laten zich niet afzetten. Blijkens DBNS 3, 109 vlg. is het verschijnsel Gronings en Overijsels; ik ken het ook in het Peellands, Kempenlands en Drents. Zie De Bont 467. Let op Astens: die doe je eerst in water en scheppen het er dan uit. Zie voor het Kempenlands Goossenaerts XCII. Alle dialecten hebben blijkens Winkler de mogelijkheid een mededelende Hz te beginnen met S Vf of A Vf S. Het Frans-Vlaams kent het type: op dat schip ze eten beschimmeld brood. Dit is Franse invloed volgens Paardekooper 16.4.2.1. Zie voor dit ook westvlaamse type ook Oriëntatie 16 vlg. Overdiep wijst er in Volkstaal 51 op dat na een conditionele bijzin ook te Gent de inversie ontbreekt. In het algemeen blijkt uit Winkler dat het Westvlaams en het Fransvlaams gaarne de aanloop door een pauze afsluiten en dan ogenblikkelijk het subject laten volgen. Vooral het Gronings en het Drents kennen ook in de mededelende Hz het type V fS A: wòrdt minneg zak toubonden dij nait vol is ‘menige | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
wens blijft onvervuld’; cfr. K. ter Laan, Maark en Pit 1943, 48; Sassen 168 vlg. Vele volkstalen, bijv. het Drents, het Gents, het Katwijks, het Aalsters, kennen de oeroude neiging, enclitische woorden naar voren te brengen en te laten volgen op het eerste zwaargeaccentueerde woord van de zin; cfr. Volkstaal 52, Katwijk 221. Zo komen er in een hoofdzin met aanloop pronominale objecten tussen Vf en zwaar Subject en in een bijzin tussen verbindingswoord en subject. Van Haeringen NTg 46, 293 zet bijv. tegenover elkaar: Ruinens dan zal z'oe Kloas wel geven en Zuidhollands dan zal Kloas ze je wel geve; cfr. Album Grootaers 221-223; Vanacker 136, 139; zie ook nog Land van mijn hart 64 vlg. Merkwaardig is daarbij dat in geval van twee pronominale objecten het Gronings de tendens heeft, het minst klankvolle achterop te plaatsen. Speciaal het Gronings heeft een sterke neiging om een pronominaal datiefobject naar voren in de zin te trekken; cfr. Album Grootaers 221-223. Merkwaardig is echter de Oerlese voorkeur voor het encliticum na de infinitief: lŏot is keken em en wa zŏod anders doewn a's gevent; cfr. De Bont 461, 467. Wanneer een zin twee infinitieven bevat of een bijzin een persoonsvorm + infinitief, plaatsen de noordelijke dialecten steeds deze beide werkwoordsvormen bij elkaar, de meeste zuidnederlandse - niet echter bv. het Frans-vlaams - daarentegen niet; cfr. V.F. Vanacker, Is het algemeen Zuidnederlands? TT XVI 159 vlg. Zie ook Uijlings 79, 80, 81. Een infinitief die een zgn. gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord regeert vraagt in de zuidelijke dialecten het tweede bijwoordelijke element onmiddellijk vóór zich; in de noordelijke dialecten, ook het Noordbrabants, is dat niet het geval. De Vooys2 193 zet tegenover elkaar: noordelijk waar wij voor moeten oppassen en zuidelijk waar wij moeten voor oppassen. Zie ook Uijlings 78-79, Lievevrouw-Coopman 118. Wanneer bij twee infinitieven te voorkomt, hebben Belgisch-Limburg, Brabant, zuidelijk Antwerpen en het Z.O. van O.-Vlaanderen bij voorkeur het type: om kunnen te betalen, het overige deel, althans in het Zuiden: om te kunnen betalen; cfr. LB 35, 50-51. Volgens Overdiep 298 heeft bij een gezegde met twee infinitieven de Hollander voorkeur voor open constructie: ik zag hem staan leunen tegen het hek. Het Gronings prefereert dan een gesloten constructie: ik zag hem tegen het hek leunen staan. Men zie ook Volkstaal 139 vlg. | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
voor de Groningse neiging om in de bijzin het hele werkwoordelijk gezegde naar het einde te schuiven. Ook hebben het Gronings, Fries en Drents bij een gezegde met twee infinitieven achteropplaatsing van de hulpwerkwoordelijke infinitief, dit in tegenstelling met het Hollands. Gronings is dus: ik zag hem tegen het hek leunen staan, ik heb het niet doen kunnen; cfr. De Vooys 185; cfr. ook Album Grootaers 217, 219 en Paardekooper 15.1.1, B. van den Berg, Beknopte Nederlandse Spraakkunst2 § 30. Ten aanzien van het type: hij zal (zou) naar huis gegaan zijn (volt. t.t. en o.t.t.) noemt Van den Berg ibid § 29 de volgorde gegaan zijn o.a. Gronings, Drents, Overijsels. De neiging om een adverbiaal en nominaal werkwoordsdeel bijeen te plaatsen is in het Zuiden sterker dan in het noorden; cfr. Album Grootaers 214, 215. Het Zuiden prefereert dus constructies als: ge zoudt er kunnen bij neervallen, vraag of hij er kan voor zorgen; cfr. ook De Vooys2 blz. 327 noot 3, blz. 383. Opmerkingen. Bij de negatie kunnen zich afwijkingen van het AB voordoen. Het Gronings heeft de neiging om nait achterop te plaatsen; cfr. Ter Laan Proeve 104. Sassen 104 kent giin meer törf. Zie voor het Kempens Goossenaerts XCII. In het Rijssens wordt, als het bijv. nw. versterkt wordt door een bijwoord dit vaak vóór het lidw. gezet: vebaejd nen grootn (een verbazend grote) gleujndeg nen hellegen (een verschrikkelijk boze): Rijssens 5. De Bont 463 vermeldt veel te een als Kempenlands voor te zeer een. Voor de schikking van de delen buiten het onderwerp en de persoonsvorm zie men voorts Ter Laan Proeve 153 en Sassen 171. Bevelende zinnen kunnen in de volkstaal, bijv. in het Gronings en Drents, maar ook in het Oostnoordbrabants met een zinsdeel beginnen dat een demonstrativum bevat: dè duu mèr; cfr. Album Grootaers 223, OT 8, 368, De Bont 461. Behoudens het reeds opgemerkte kennen alle Nederlandse dialecten in de Bz de scheiding van S en Vf en het onmiddellijk volgen van S op het verbindingswoord. Er zijn echter bepaalde vnl. voegwoordelijke zinnen die in de volkstaal, bijv. het Gronings, de woordorde van de hoofdzin hebben; cfr. Volkstaal 39 vlg. Na concessief of kent het Gronings doch ook het Kempenlands inversie: of komd' ook. Zie C. Schmidt, De concessieve voegwoordelijke bijzin in het Nederlands van de middeleeuwen en de zeventiende eeuw 1958, 197 en De Bont 473. Zuidelijke dialecten als het Aalsters en Willebroeks | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
kennen in het geheel geen concessief of; cfr. Ts 68, 273; Album Grootaers 212. Wat de plaats van het hulpww. in de Bz betreft, moet men een scherp onderscheid maken tussen de infinitief- en de deelwoordconstructies. Bij de laatste is de neiging om de persoonsvorm van achteren te plaatsen veel verder verbreid. Van den Berg dacht dat het naast elkaar voorkomen van beide volgorden vooral voorkwam in gebieden met weinig schrijftaaltraditie. Mej. A. Pauwels trekt dat in twijfel. Bij de constructie met het voltooid deelwoord vindt men de vrijwel exclusieve volgorde Vp Vf in Friesland, Groningen, Drente, N.-Overijsel en een deel van N.-Holland, doch ook in delen van Z.-Holland, Zeeland, bijna heel W.-Vlaanderen, de westelijke Veluwe, zuidoostelijk Antwerpen, Oost-Brabant en Westelijk Belgisch-Limburg. Elders treft men beide constructies aan. De volgorde Vf Vp overheerst alleen in oostelijk Overijsel, het noorden van Limburg en aangrenzend N.-Brabant. Bij de constructie met infinitief vindt men de vrijwel exclusieve volgorde Vi Vf alleen in Friesland, Groningen, een deel van Drente en van N.-Holland, echter vrijwel exclusief Vf Vi in de zuidwestelijke en zuidelijk-centrale dialecten; elders komen de beide typen voor. Cfr. B. van den Berg, De plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzin TT 1, 155 vlg., TT 2, 55 vlg.; Overdiep2 304; Hulpwerkwoord; Album Grootaers 218. Volgens Uijlings 80 kent Znl. constructies als die glimlachend te denken zet, dat hij gaan lopen is. |
|