Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd§ 105. Werkwoord . StamtijdenDe regelmatige werkwoorden hebben doorgaans de verdeling -de: -te en -d: -t als in de cultuurtaal. Echter hebben de Zuidoostelijke en Twentse (cfr. Bezoen 73) dialecten steeds de stemhebbende vormen: [bagdə], trabde enz. Alleen het Z.O.-Limburgs heeft als uitgangen van het zw. ww.: et, ets, et, ete, et, ete: ich gaapet; cfr. PL LXXVIII-LXXXII, 130-134. Sommige Hollandse, Zeeuwse en Fransvlaamse dialecten hebben nog (soms slechts ten dele) -ede, bijv. bakkede. In West- en Frans-Vlaanderen komen ook -dede en -dege voor; Overflakkee heeft bakkende, westelijk Zeeuws-Vlaanderen ook baktnde. Veel zuidelijke dialecten hebben ik baktn. Oost-Vlaanderen met omliggende streken heeft vormen op -tege(n) en -dege(n), ook op -tene. Opvallend is Fransvlaams ik bakste. Cfr. RND, krt 106 ik bakte (soms komt i.v.p. t de | |
[pagina 285]
| |
stembandploffer voor), Ausems 108, OV 2, 36, Katwijk 91, 151, Van Weel 189 enz., De Vin 66, 69, 72. Het Limburgs kent bij de o.v.t. en het vd. Rückumlaut, bijv. heu:re tegenover ich hoort; het suffix is dan ook e-loos; Dols 103, 135 noot 98 en Welter 211. Voor Amby werd mij gegeven: ich hoort: ich huur. Voor rückumlaut bij kennen, leggen, zeggen, zetten zie Houben 238. Voorts veel vbb bij Welter § 211. Endepols 475 noemt veule: ich voolt. Uit Bezoen 98 krijgt men de indruk dat het zwakke ww. ook in Enschede Rückumlaut kent. In veel noordoostelijke dialecten benevens een strook langs de Zuiderzee komt in de praeterita en voltooide deelwoorden van de sterke werkwoorden umlaut voor, bijv. egeuten ‘gegoten’; cfr. Taallandschap 118 vlgg. en kaart 1, Schuringa p. 11. De vorm geslegen is algemener; zie hiervoor Landheer 84 volsleege en RND zin 131; zie ook Schönfeld 113. Uit de geringere verbreiding van de umlaut in het participium concludeert Kloeke in Taallandschap 124 dat hij daar uit de o.v.t. is ingedrongen. Dààr is hij uit de conjunctief afkomstig. In het algemeen is er bij de o.v.t. van de sterke ww. verregaande Ausgleich tussen vocaal van enkv. en mv. gekomen. Talrijke gegevens vindt men hiervoor, voor heel Nederland, bij De Bont 63 en 88. In de eerste twee klassen is die algemeen en heeft doorgaans de vorm van het mv. het gewonnen. In en rond Heerlen en in het Westvlaams won het echter de vocaal van het enkv.; cfr. Ph. B. 1 blz. 16 en 5 blz. 3 vlg. en Dols 146. De Bont Ts 76, 149 zegt dat in N.-Br. dialecten zijn, waar de vocaal van het enkv. binnengedrongen is in het mv. In het oostelijk deel van Belgisch Limburg is, o.a. in de eerste klasse, het onderscheid tussen de vocaal van enkv. en mv. bewaard gebleven (HCTD 20, 106-107), in het dialect van Zeeland in oostelijk Noord-Brabant althans in de eerste klasse; cfr. OV I 23. Fr. van Coetsem merkt in Hand. Kon. Znl. Mij. van T. en L. en Gesch. XIV 240 op dat in het wvla. bij sterke ww. I en II kl. er nog verschil is in vocalisme tussen praet. enkv. en mv. Bij de ww. van de derde klasse waar op de stamvocaal een nasaal volgt kennen het Zuidoostvlaams en Westvlaams soms nog in het praet. een a; cfr. Teirlinck 190, Ph. B. 5, 6. Een eeuw geleden bestonden die vormen ook nog rond Breda; cfr. Ts 65, 211. De ww. met l of r na de stamvocaal hebben vaak een vocalisme dat op wgerm. u teruggaat en niet zoals het AB een ie; zie bijv. Smout 118, Van de Water 56, Opprel 68. De werkwoorden van de vierde en vijfde klasse hebben in het praet. | |
[pagina 286]
| |
mv. behalve in Zeeland, delen van Z.-Holland, N.-Brabant en Limburg uitsluitend of naast andere a-vormen, als gavve, kwamme, namme, die als analogie naar het enkv. zijn te beschouwen. In sommige vnl. zuidelijke streken komt aa-vocalisme voor, dat niet als voortzetting van wgerm. â is te beschouwen. Ook heeft de vierde klasse voor het praet. soms de vocaal van het volt. deelw. analogisch overgenomen; cfr. J. te Winkel, De â van het praet. plur. bij sterke ww., 15 vlg. in: Nnl. Tongv. I; OT 8, 180-181; Nnl. Tongv. I 87; BMDC 15, 16; PhB 5, 7. Het Noordoostluiks heeft bij de meeste ww. van de 4e en 5e klasse in het praeteritum de vocaal van de zesde klasse; cfr. Welter 216. De vorm gesteeke werd mij in Zeelst en Schoten bij Antwerpen opgegeven. De werkwoorden van de zesde klasse en sommige die zich daarbij aansloten, hebben o.a. in West-Noord-Brabant, delen van Zuid-Holland, Zeeland en O. Vlaanderen in de o.v.t. en het volt. deelwoord soms een oo (sloog ‘sloeg’, gedrooge ‘gedragen’), die niet te beschouwen is als relict van ogerm. ô maar als analogievorm uit een andere werkwoordsklasse; zie Onderzoek 159; De Vin 66, 69; RND krt 84 je... geroepen; NTg 46, 228; Van Weel 198; zie ook Ts 48, 217. Gents geropen vind men VMVA 1907, 637. In Utrecht kent men verdolge ‘verdelgd’. Sommige dialecten, bijv. het Oostnoordbrabants en het Belgisch Brabants hebben voorliefde voor zwakke ww., andere, bijv .het Westnoordbrabants, het Zeeuws en Oudbeierlands voor sterke; cfr. Onderzoek 159 en BMDC 12, 10. Krt 106 ik bakte van RND vertoont slechts zeer weinig sterke vormen (biek). Cfr. Mazereel 124-129, De Navorscher XI 375, Opprel 68 vlg., Dek 17, 38, 63. Dhr. G. Steffens kwam in een scriptie over de structuurgeographie v.h. ww. in N.O. Nederland tot de bevinding: ‘dat er in de dialecten veel en veel steviger aan de z.g. sterke werkwoorden getornd wordt als in de beschaafde omgangstaal.’ Ook het Gents maakt veel ww in de o.v.t. zwak (VMVA 1907, 709 vlg.). A. van Loey, Mnl. zwakke vormen in de sterke werkwoorden van de derde klasse, VMVA Febr. 1952, 169 vlg. wijst erop dat bij deze het verloop van de sterke naar de zwakke vervoeging niet in het O. optreedt maar in het Vlaams en Hollands, een enkele maal ook in het Brabants. Het prefix van het volt. deelw. is in sommige dialecten van Gelderland en Overijsel, Holland, Zeeland en Z.W.-Vlaanderen tot een enkele vocaal verzwakt en in het noorden van N.-Holland, Groningen, Drente en het oosten van Twente en de Achterhoek geheel verdwenen. | |
[pagina 287]
| |
Het Haarlems van 1412 kent reeds volgens Van den Berg TT XIII 203 draeyder kairsen. Zie voorts A. van Loey, Mnl. Sprkk. I3 § 52. Het Oostvlaams, Vlaams-Brabants en zuidelijk Limburgs missen (van ouds) ge- bij een aantal perfectieve ww. als blijven, komen, worden. C.B. van Haeringen, Iets over het voorvoegsel in het verleden deelwoord DBNS 2, 109 vlg. wijst erop dat een participium minder zonder ge- voorkomt wanneer het in combinatie met een hulpww. optreedt. Dit is functioneel te verklaren. Dat werkwoorden op -eren in sommige dialecten, bijv. Katwijk, een prefixloos participium hebben, is aan het accent toe te schrijven. Zie voorts Ts 60, 249 vlg.; Ts 61, 13 vlg.; Schönfeld 113 Opm. 5; Ts 61, 161 vlg.; Taalatlas 2, 9. De Bont 449 kent bij ww. met her-: geher-. Hij verwijst ook naar Cornelissen-Vervliet 551. In de oostelijke dialecten komen ook voltooide deelwoorden op nə voor: esneene, ebeune, enz. Naarding ziet hierin een gelijkmaking van gerundia. Sassen geeft een structurele verklaring; cfr. DBNS 3, 94; DBNS 4, 14 vlg.; DBNS 5, 100; DBNS 3, 117 vlg., Sassen 77. | |
§ 106. Werkwoord. PersoonsuitgangenLit.: B. v.d. Berg, De conjugatie van het praesens in de Nnl. dialecten, TT I 6 vlg.; Akademiedagen III 73 vlg.; Ts 58, 198 vlg.; NGN III (kaart achterin), Welter 220; G.S. Overdiep-G.A. van Es, Stilistische GrammaticaGa naar voetnoot2 39; A.R. Hol, Het meervoud van het praesens in onze oostelijke dialecten TT 7, 82 vlg.: C.B. van Haeringen, Merkwaardige vormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien, DBNS 3, 89 vlg.; RND 9 krt 109, RND 5, krt 109; Taalatlas 6, 3; TT 7, 160 vlg. In de 1e pers. enkv. wordt in bep. gebieden nog -e uitgesproken, in Zuid-Holland en Utrecht en naaste omgeving is de uitgang -tGa naar voetnoot1, in Zeeuws-Vlaanderen -n̥. De tweede persoon enkv. heeft in de du-gebieden -s of -st.Ga naar voetnoot2 De derde pers. enkv. heeft meestal t (Midden-Limburg tj), doch ook in grote gebieden geen uitgang. In het meervoud vertonen Limburg, Brabant, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en een deel van de Betuwe (in ruime zin) een oppositie van de 1e en 3e tegenover de 2e persoon. In de andere gebieden heeft het hele meervoud slechts één | |
[pagina 288]
| |
vorm; Z.-Drente, Overijsel en oostelijk Gelderland hebben -t of -et, de overige -e, n̥ (m̥), en of geen uitgang. Zie voor het Zuidoostlimburgs § 105. De eensyllabige werkwoorden vertonen in bepaalde gebieden in de 1e pers. enkv. een n (ik doen, ik staon). In het meest zuidoostelijke Limburgs heeft de 1e en 3e pers. mv. bij deze ww. nt: zint, gont, hant. Vooral in de noordoostelijke dialecten komen merkwaardige r's voor; cfr. DBNS 3, 89 vlg. en Sassen 82. In de o.v.t. van de sterke ww. kent het Overflakkees een 1e pers. enkv. op -ə: ik keeke, ik kwamme; cfr. Landheer 74. Zie voor de vormen hij duget, hoe gaoget enz., waarvan de haard in Brabant ligt, laatstelijk A.P. de Bont, De g in hij heget, hij düget en dergelijke werkwoordelijke vormen Ts 73, 262 vlg. Deze geeft een analogieverklaring. Naast daor li komt daor ligget met oorspronkelijke g voor. Analoog ontstaat nu naast hij hi: hij higget. | |
§ 107. Werkwoord. Gebiedende wijsDe gebiedende wijs bestaat in sommige westelijke dialecten, bijv. het Westhoeks, het Oudbeierlands, het Culemborgs gewoon uit de stam (cfr. Opprel 78; Ausems 85 toont in het Culemborgs een enkele verwikkeling). Daarnaast heeft Overdiep aangetoond dat in Zuidhollandse dialecten (en het schijnt ook voor Zeeuwse te gelden) de gebiedende wijs eigenlijk geen uitgang heeft, maar dat fonetische factoren en modaliteiten achtervoeging van t ten gevolge kunnen hebben; cfr. Katwijk 158, Volkstaal 72-95, Landheer 75. Noordoostelijke dialecten bepalen hun keuze tussen de vorm met en die zonder -t blijkbaar naar soortgelijke factoren; cfr. Bezoen 93 en Sassen 79. Volgens Schönfeld5 120 hebben het Gelders en het Limburgs (zie Houben 208, Jongeneel blz. 25) nog een t-loze vorm voor het enkelvoud, een t-vorm voor het meervoud; zie ook Welter 209. Echter kent het Zuidlimburgs volgens Royen in Ons eigen Blad 17, 105 vlg. aan de t-vorm een beleefheidsnuance toe; Kats 115 onderscheidt voor het Roermonds nog wel een enkelvouds- tegenover een meervoudsvorm maar merkt tevens op dat deze laatste ook als beleefdheidsvorm in het enkelvoud gebruikt wordt. De zuidelijk-centrale (Brabantse) dialecten schijnen de oorspronkelijke meervoudsvorm op t veralgemeend te hebben, waarbij het al dan niet gebruiken van t van fonetische factoren afhankelijk is; cfr. Smout 112, Vanacker p. 25 vlg., Van de Water 62, VMVA 1907, 716 vlg. | |
[pagina 289]
| |
In enkele oostelijke dialecten kent bijv. het ww. doen een imperatief op ch; cfr. Schönfeld5, 120 en Taalschat 334. | |
§ 108. Zelfstandig naamwoord. NaamvallenAlleen eigennamen en sommige verwantschapsnamen als vader en moeder hebben een verbogen vorm. De uitgang is ofwel -s ofwel -e (in de de -n niet apocoperende gebieden -n). Voor de keuze tussen deze twee uitgangen zie men C.B. van Haeringen, Naamvallen bij eigennamen van personen en bij verwantschapsnamen in Neerlandica 209 vlg. en Sassen 52. | |
§ 109. Zelfstandig naamwoord. MeervoudsvormingLit.: Schönfeld5, 86 vlg.; Sassen 53 vlg.; Handboek I2 178; PL 78-82, 129 vlg.; Bezoen 85; Nnl. Tongv. I 91 vlgg. Zie ook J.L. Pauwels, De meervoudsvorming der substantiva in een Zuidbrabants dialect V.M.V.A. 1958. In overeenkomst met het AB is de normale meervoudsuitgang -e of -en of wat daarmee fonetisch correspondeert. Daarnaast heeft men ook -ere en -ers. Vaker dan in het AB komt de -s voor in veel dialecten, o.a. in de noordoostelijke (Gron. aarms, raoms), maar ook in sommige zuidoostelijke en zuidwestelijke, inz. Fransvlaamse: pots (cfr. RND 28 Aarden potten), wiels (cfr. Taalatlas 3, 7). Zelf noteerde ik in Waalskappel (Frans-Vlaanderen) stiers, beers, dons (de honden), kats, kuns (konijnen), zwŭŭns, sjabboks (bokken), vuggels tegenover koen (koeien), aozen, heeten (geiten), ossen, boomen, nesten. Bij Van de Water blz. 36 vind ik beums, derrems, hekkes, raoms, stoels, wijfs. Dhr. A.G. Verhees bezorgde mij uit de dichter Cats o.a. mans, guyts sticx, bij-wijfs, boomgaerts, arents, roers, houckx. Zie ook Bloemnamen 222. Ook Gent kent vele mv. op s: zeuns, helms, wurms, vorms, zwaalms, peulms, meelms (memelen), zeelms (zenuwen) oarms, doarms (VMVA 1907, 659). Veel dialecten kennen ook pluralisstapelvormen, bijv. op -ne, -ens. Het Hollands kent ook -es, bijv. kippes. Zie hiervoor Schönfeld 86 aant. In veel dialecten, oostelijke maar ook zuidwestelijke, heeft men -er: eier, kijnder, render, dinger; zie ook Taalatlas 3, 7 de wielen van de wagen en RND krt 94 eieren krijgen. Het uitgangloze mv. (deze term is verkieslijk boven isosyllabisme) komt bijv. bij schapen blijkens het mat. 1895 voor in een groot zuidoostelijk en enkele noordoostelijke delen; zie ook Taalatlas 3, 15 ganzen. Vaak gaat dit uitgangloze gepaard met umlaut (zie § 68), | |
[pagina 290]
| |
accentverschil (zie § 97), consonantisch verschil, enz.; eventueel deze in combinatie. Het is eigenlijk een sterk mv.; cfr. De Bont § 376 en A.P. de Bont in TT XII 121-127. In de noordoostelijke dialecten zijn er resten van de tegenstelling: mv. op -e bij sterke, doch mv. op -en bij zwakke substantieven. Zie De Bont I p. XLII. | |
§ 110. Bijvoeglijk naamwoordLit.: P. Peters, De geslachtsvormen van het adjectief in de Nederlandsche dialecten OT 5 357 vlg.; P. Peters, Het zelfstandig gebruikte adjectief en het geslacht, OT 7, 22-25, J. Leenen, Liaison in het Frans en in het Nederlands, in Album Blancquaert 43 vlg. De oude a-stammen hebben in de dialecten in het algemeen dezelfde verbuiging als in het AB. In de zuidoostelijke, de zuidelijk-centrale en soms ook nog in de zuidwestelijke dialecten wordt het vrouwelijk enkelvoud echter geapocopeerd vooral wanneer het adj. eindingt op vocaal + liquida of nasaal of d, of op diftong; zie voor Maastricht TT II 40 vlg. Dhr. A. van Zuylen deelde mij mede dat het ook nog in het Overasselts zo is. In Limburg is er dan echter een driegeslachten-onderscheid door het accent: nen erme man, 'n erm vrouw (valtoon), 'n erm kind (zweeftoon). De bijvoeglijke naamwoorden waarvan de stam oudtijds op -n uitging (zoals open, eigen en de sterke voltooide deelwoorden) worden in het mannl. en vrouwel. ook zoals het bep. lidw. verbogen; cfr. § 118. Het neutrum en het praedicatief gebruik kennen daarbij e. Ook de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden volgen deze regel. In W.-Vlaanderen en Twente gaan ze echter steeds op -(e)n uit. In Zeeland, Holland, Utrecht en een aangrenzend deel van Gelderland, westelijk N.-Brabant en een gebied op de grens van Vlaanderen en Brabant mist het neutrum vaak de e: een zilver mesje. Dit verschijnsel ontbreekt echter zo goed als geheel bij de adjectieven op -nen. Peters vermeldt in zijn a.a. de complicaties die zich voordoen bij de adjectiva op lange klinker + d. W.- en Frans-Vlaanderen en het Land van Waas hebben dan één vorm voor alle geslachten, bijv. goe, bree. De toestand voor het neutrum is dan in het Z. ingewikkeld. Drie adjectiva op auw: blauw, grauw en rauw hebben in het zuidelijk deel van de zuidelijk-centrale dialecten het neutrum en het praedicatief op t: blaat, raat, graat; cfr. RND kaart 59, blauw en grauw. De adjectieven op lange klinker of tweeklank, gevolgd door n, ver- | |
[pagina 291]
| |
liezen in het neutrum dikwijls de n in Z.-Nederland, Z.-Limburg en hier en daar in oostelijk N.-Brabant: ne schoone man, een schoon vrouw, e schoo kind. De oude ja-, wa-, i- en u-stammen gedragen zich als a-stammen. Alleen gaan ze praedicatief op -e uit, behalve in de apocoperings-gebieden; zie bijv. krt rijk OT 7, 94, Sassen 69 en RND kaart 126 ik ben blij, 37 is droog. Ook Gent kent het predikatief gebruik op e: dikke, kleine enz. (VMVA 1907, 665). Echter hebben ook Drechterland en Waterland praedicatieve adjectieven op -e; cfr. Waterland 30. Bij het zelfstandig gebruikte adjectief onderscheidt Vlaanderen de drie geslachten: de kleinen - de kleine - 't klein. Ook in Twente en de Achterhoek bestaat deze onderscheiding nog ten dele. In het grote Brabants-Limburgse complex gaan echter het masculien en feminien beide op -e uit. Alleen vinden wij daar bij het vrouwelijk -e-apocope in dezelfde woorden als bij attributief gebruik. Het Limburgs heeft hier een tooncorrelatie juist als bij het attributief gebruikte adjectief. In het zuiden van Limburg en het N.O. van Luik gaan sommige neutra op t uit. Men kan daarbij zowel aan gotisch -ata als aan een paragoge denken. Ook verdwijnt de n bij onzijdige woorden niet in het zelfstandig gebruik. In Zeeland hebben zowel masculiene als feminiene woorden (doch geen namen van vrouwen) een n, welke n dan ook bij de attributieve woorden gebruikt wordt: hee m' is een krante, den bovensten mè. Friesland en de Veenkoloniën hebben in het meervoud -n. Voor het gebruik van -nt aan het eind van zelfstandig gebruikte attributieve woorden in het Gronings zie men Ter Laan Proeve 138-139. Voor een typische comparatief op -sers of -ser in Oerle zie men De Bont 420. | |
§ 111. Voornaamwoord. PersoonlijkHet persoonlijk voornaamwoord van de 1e pers. enkv. is zoals in het AB ik, in Limburg echter ich. De objectsvorm beantwoordt soms aan AB mij, over een groot gebied aan mijn, in het ZO aan mich; cfr. Taallandschap 148 vlg. en kaart 7, Onderzoek 143, Schrijnen kaart 2. In de 1e pers. mv. heeft men vormen die beantwoorden aan wij, in Limburg: wêr, vêr en contaminatieproducten; cfr. Schrijnen 55. Een aantal zuidelijke dialecten hebben ook ss. met -liede(r); cfr. RND kaart 107 wij hebben gebakken. A. van Loey, Over pronomina van het | |
[pagina 292]
| |
type ‘wijlieden’ Album Blancquaert 319-322 zegt ‘Het type wijlieden schijnt niet oostelijk te zijn.’ Het verschijnsel van die uitgebreide pronomina is volgens hem westmnl., reeds 13e-eeuws; vermoedelijk ligt de haard in West-Vlaanderen, waar het grootste aantal voorbeelden is aangetroffen. Het verschijnsel komt volgens hem in dezelfde functie ook voor in het Frans, Latijn (Vergilius). Provençaals, Catalaans, Castillaans, Waals en Middeleeuws Italiaans. In al die talen is het type nos alii, nous autres enz. De objectsvorm is ons of wat er zich ontwikkelde bij verdwijnen van de nasaal; cfr. Schönfeld 28. Het persoonlijk vn. v.d. 2e pers. onderscheidt, evenals in het AB, niet steeds het enkelvoud van het meervoud. Het kent voor het enkelvoud een steeds meer voor i-j verdwijnend, als invectief nog het verst verbreid, oostelijk du, voorts een westelijk jij en een zuidelijk centraal gij; cfr. Ts 54, 248 en Schönfeld 95. Zie voor de oude doe- en dich-vormen vooral Kloeke, De ondergang van het pronomen du (met een nieuw kaartje): in Kloeke 52 vlg.; Schönfeld 95; A.A. Verdenius, De laatste sporen van du in Noord-Holland, NTg 36, 223-227; HCTD 14, 55 vlg.; TT 1, 132 vlg.; Klatter, De 2e pers. sing. op het Groninger Hoogeland OT 2, 78; H.J.E. Endepols, Het pronomen doe te Maastricht NTg 20, 149; G.G. Kloeke De doe-isoglosse bij Maastricht, NTg 20, 217-218. Zie voor de objectsvormen Ts 56, 250 en HCTD 10, 144-145. Bij enclise verschijnt in het Hollands en Utrechts ie: hoor ie ‘hoor je’. Dit ie is ook bez. vnw. De vorm is jong. Cfr. NTg 46, 99; Ausems 22; Overdiep-van Es, Stil. grammatica 126; G. de Wilde-van Buul, Het enclitisch pron. pers. van de tweede en derde pers. sing. in het Rotterd. Ts 62, 290-301; G.S. Overdiep, De tweedepersoonsvorm OT 3, 161; NTg 1944, 121. In de zuidelijk-centrale dialecten versmelt de dentaal van de werkwoordelijke uitgang met het pronomen tot de of te: slăŏpte ‘slaap je’, gaode ‘ga je’, soms valt de dentaal uit of wordt r. Soms wordt metanalytisch het pron. de, bv. in Gent: oasde maar komt, omdade mee twiëë zijt, dade ‘dat je’, (VMVA 1907, 681). Het zuidwesten heeft je (het Limburgs heeft (voor het meervoud) zjee, zjî, zj(e), ər, geer, ger, gee, ge). Zie voorts G. van den Berghe, Het subject-pronomen van de 2e persoon pluralis, enclise (met kaart) TT 3, 109 vlg.; A.R. Hol, De noordergrens van het pronomen gij Ts 55, 225; TT 5, 71 vlg.; RND passim. In de gebieden waar het oude du verdwenen is heeft men voor het mv. samenstellingen met representanten van -liede(r) als tweede lid: gullie, julder enz. Kloeke 25 treft de jullie-vorm in het N.O. aan in | |
[pagina 293]
| |
‘bijkans alle stadjes en andere verkeers-centra’. Zie voorts Onderzoek 146 en A.R. Hol, De noordgrens van het pronomen Gij Ts 55, 229 vlg. Er zijn dialecten die je als meervoudsvorm hebben; zie b.v. Dek II 8. Het persoonlijke voornaamwoord van de 3e pers. enkv. masc. kent in het Hollands i.p.v. hij en hem bij enige nadruk zijn. De dialecten kennen opvallende enclitische en proclitische vormen, Het Groninger Westerkwartier heeft evenals het Fries (d)ər; cfr. OT 2, 75. Ook het Limburgs heeft ər. Voorts kennen de noordoostelijke dialecten enclitisch ə; cfr. Schuringa 171; Taallandschap 137 vlg. en kaart 4; BMDC 13, 19, Sassen 95, Ts LXXVII, 199. Verscheiden dialecten hebben naast ie: die, tie of nie. Andere hebben ən of əm en təm of tən. Pauwels meent voor het Aarschots dat de vorm met t-anlaut in oorsprong het demonstrativum is; əm is gedeeltelijk tot təm, gedeeltelijk tot het personale te herleiden. Voor ten in de 16e eeuw zie men C.F.P. Stutterheim, Twee onbekende tafelspelen, 1946, vs. 75 en 86 op blz. 13, 14. Het komt ook voor in de Legende van Sint Servaes vs. 912. Tussen de grote rivieren komt ook tjə met verwante vormen voor. Cfr. J.L. Pauwels, Het enclitische pronomen 3e pers. sg. masc. təm/tən- əm/ən in de Zuidbrabantse dialecten in: Vooys voor De Vooys 1953, 86 vlg.; A. van Loey, Het pronomen ten, TT 6, 171 vlg.; Nnl. Tongv. afl. 2, 92; K. Kooiman, Hij NTg 1950, 324 vlg.; A.R. Hol, Hij NTg 44, 179; Handboek I2 94; RND, kaart 5 bond hij? 87 omdat hij, 112 deed hij het maar. | |
§ 112. Voornaamwoord. WederkerendDe vorm zich (plaatselijk zik en derg.) komt vnl. in het oosten voor; cfr. Houben § 201; Charakteristik 5; Schuringa 98-99; zie ook Kloeke 34. | |
§ 113. Voornaamwoord. BezittelijkLit.: P. Peters, De vormen en de verbuiging der pronomina in de Ned. dialecten I Het bezittelijk voornaamwoord OT 6, 209 vlg.; PL 78-82, 129 vlg.; Schuringa 173; P. Peters, Het bezittelijk voornaamwoord zelfstandig gebruikt, OT 7, 226 vlg. Het bez. vnw. 1e pers. enkv. beantwoordt aan AB mijn, mv. aan AB onze. Het bez. vnw. 2e pers. enkv. kent in oostelijke streken dijn, in het westen type je, in de overige dialecten type oe. | |
[pagina 294]
| |
Het bez. vnw. 2e pers. mv. heeft in een aan Friesland grenzend deel van Groningen jim, in Limburg eur, in Friesland, Groningen, Drente en het grootste deel van Overijsel vormen die beantwoorden aan uw, in de rest ofwel eveneens uw-vormen ofwel ss. met -liede (in het Westen het type jullie), in het Zeeuws en het Vlaams in een oude genitiefvorm (julder, ulder, junder, enz.). Merkwaardig zijn ook langs de kust van Noord- en Zuiderzee vormen op s, bijv. jullies, joeles, oeluus; zie ook Waterland 41. Voor Wieringen geeft Peters jullieër; zie echter Daan blz. 199-200. Het bez. vnw. 3e pers. enkv. masc. kent in N.-Brabant, Wamel, Culemborg, Utrecht en Holland ook humme; zie De Bont § 431. Het bez. vnw. 3e pers. mv. heeft vaak parallellisme met de 2e pers. mv.: hullie, jullies, hullies, enz., heur in de Veenkoloniën. Volgens A. van Loey, Het bezittelijk voornaamwoord ‘hun’, Med. Kon. Ned. Ak. v. Wet. afd. Lett. N.R. dl. 21, no 2. 1958 komt hun voor in Limburg, het oostel. deel v.d. prov. Brabant en rond Antwerpen, echter in het overige deel van Z.-Ned. heur, heurlie en verwante vormen. Het type heurlie komt volgens hem uit het westen, hun uit het oosten. In Hollandse en Westvlaamse dialecten komen mede, of alleen, me en ze voor voor alle geslachten. Zie bv. Opprel § 43 Opm. De bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn kennen in heel Zuid-Nederland en Limburg naast de gewone vormen nog in oorsprong sterke i.c. n-loze vormen bij bepaalde verwantschapsnamen: mai vojjer, mai mojer, enz. tegenover maine stoel, main tafel. Zie bv. Houben § 202 en zie vooral De Bont § 431. Het lidwoord van onbep. gedraagt zich dienovereenkomstig. Ook in Twente komt volgens Nuijtens 222 bij verwantschapsnamen het bez. vnw. zonder uitgang voor. Zie voor mogelijke sterke vormen in westelijk N.-Brabant OT 6, 209-210. Bij zelfstandig gebruik kennen het Noordhollands, het Fries en het Zeeuws vormen op -es zonder lidwoord: die boeke binne jouwes, die boeke binne uizes; cfr. Waterlands 41. Eigenaardig is daarbij de meervoudsonderscheiding van jouwens tegenover jouwes, zainens tegenover zaines enz. In het Gronings vindt men vormen op -nt, eveneens zonder lidwoord, ook weer voor alle geslacht en getal: dei peerde waz'n onz'nt (of zien'nt, enz.). Drente en Noord-Overijsel kennen vormen op -nde + lidw.: de miende, de oende. In de rest van het taalgebied vindt men het type de mijne, waarbij opvallend is, dat Z.-Limburg en volgens Gallée ook het Gelders-0verijsels een neutrum op t hebben: t mient. Het Zeeuws heeft vormen van het type den mijnen voor alle genus | |
[pagina 295]
| |
enkelvoud. Alleen voor vrouwelijke persoonsnamen geldt: de mijne. Vlaanderen kent de eenze ‘de zijne, de onze’. | |
§ 114. Voornaamwoord. AanwijzendLit.: P. Peters, De vormen en de verbuiging der pronomina in de Ned, dial. II Het aanwijzend voornaamwoord OT 6, 249 vlg.; P. Peters, Het zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord OT 7, 231 vlg. Het woord deze bestaat in het W. van W.-Vlaanderen niet. Holl. dialecten hebben bij deze eu-vocalisme. Ook komen disse en dissn̥ voor. In plaats van dit vindt men dees in W.-N.-Brabant, Antwerpen, Brabant en O.-Vlaanderen. Het vnw. die heeft als masculiene vormen in het Zuiden soms diene, dane, dieje. De onzijdige vorm komt in sommige streken als dε voor; cfr. § 71. Het zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoord kent in Kampen achtervoeging van -de. | |
§ 115. Voornaamwoord. BetrekkelijkLit.: P. Peters Het betrekkelijk voornaamwoord OT 7, 237 vlg. De gewone vormen van het betr. vnw. zijn ook: die voor masc. fem. en mv., da(t) voor neutrum enkv. Een groot deel van het Ned. taalgebied kent echter wat i.p.v. dat; cfr. B. van den Berg, Beknopte Ned. Sprkk.2 § 100. Het Vlaams en Zuidbrabants en Kempenlands kennen een vorm van dat voor alle geslacht en getal. Ook zijn er Vlaamse dialecten waar de verdeling tussen die en dat niet aan die van het AB beantwoordt. Zelfs noemt Peters Vlaamse dialecten waar dat objectsvorm en die subjectsvorm is; cfr. De Bont § 438. Ook in het Gronings heeft dat een brede gebruiksmogelijkheid; cfr. Ter Laan Proeve 51. Voor Gents die i.p.v. dat zie men VMVA 1907, 691. Men gaf mij voorts als Westvlaams: het jongetje die. | |
§ 116. Voornaamwoord. VragendLit.: P. Peters, De verbuiging van het vragend voornaamwoord en de persoonsnamen OT 8, 41 vlg. Zelfstandig gebruikt voor personen kennen Groningen, Noord-Drente en het oosten van Gelderland en Overijsel wel, vermoedelijk < welk. | |
[pagina 296]
| |
In het overige gebied komen voor wie wee, wae en wa, en weem, wen, wien, wiene. De vorm weem is in Z.O.-Limburg alleen objectsvorm (zie ook Welter 208), echter in Midden-Limburg ook subjectsvorm. De genitief is meestal gelijk aan de nominatief + s. Zie voor welk ‘wat’ OT 8, 51. Zie voorts Paardekooper 15.1.3.1 en zijn kaart 1a. | |
§ 117. TelwoordIn de noordoostelijke en de zuidwestelijke dialecten (ook in het Oostvlaams) komt van een aantal lagere telwoorden, in het Gents van één tot negentien (VMVA 1907, 677), naast de onverbogen vorm een verbogen vorm voor. Deze kenmerkt zich door achtervoeging van ə: zesse naast zes, achte naast acht. De verbogen vorm wordt gebruikt bij zelfstandig gebruik, de ə-loze vorm bij bijvoeglijk gebruik vlak voor het bepaalde znw. Taalatlas 1, 2 zeven kent slechts één verbogen vorm, nl. op Overflakkee. Zie voorts Schuringa 184; Teirlinck 171 vlgg.; Feestb. Van de Wijer II 19. Het mat. van 1895 kent voor zes vormen op -e in de zuidwestelijke en noordoostelijke dialecten. Doordat het woord daar geïsoleerd gevraagd is, is het aantal ə-auslauten daar erg gering. In verscheidene dialecten leven nog breuken die zijn samengesteld uit rangtelwoord + half en die aanduiden het getal van het genoemde rangtelwoord minus een half. Uit Helmond werd mij opgegeven: vierdehalf ‘3 1/2’. Zie voorts Katwijk 136-137, Bezoen 68, Boekenoogen o.a. 141, Bergveld 35, Waterland 34 en 36. De telwoorden veertig, vijftig, zestig, zeventig en negentig hebben in vele dialecten een voorgezette t: tnegentig, enz. Cfr. Schönfeld 106, Oriëntatie 14, Album Blancquaert 92, VMVA 1907, 677 en vooral A. Weijnen, De t van tnegentig MNC 2 (1962) 14 vlg. Het telwoord vijf heeft in enkele Z.O. dialecten de vorm met nasaal in overeenstemming met got. fimf, hd. fünf; zo heeft negen in hetzelfde gebied g-loze vormen die beantwoorden aan hd. neun; cfr. Welter Abb. 37 en 38; Zs. f.d. Maa 1919, 151 vlgg.; Nnl. Tongv. afl. 2, 95 vlg. Voor drie, zelf een feminiene vorm, heeft men in vele dialecten drij, de mannelijke vorm; cfr. Schönfeld 106, F.A. Stoett, G.A. Brederoo's Moortje 1931, blz. 171. Volgens Koelmans komt het ook voor bij Van Schothorst, Houben, De Bo. Voor de vormen van duizend met onklankwettige vocaal en verzwakte slotlettergreep zie men OT 2, 380 vlg. | |
[pagina 297]
| |
Kaart 16b - Negentig
In het algemeen komen de vormen voor twee overeen met owgm. neutr. twē, maar in sommige dialecten met got. twai, bijv. Goerees twīe, Overflakkees twji (naast twee, tweej), Maastrichts twie. Bij telwoorden treden tgv. het rekenonderwijs op school vaak door de cultuurtaal beïnvloede onklankwettige vormen op. Zie daarvoor in verband met vijf: Nnl. Tongv. II 178 en 95 vlg. In verscheidene dialecten is er bij de rangtelwoorden een voorkeur voor -ste; cfr. Teirlinck 173, Schönfeld 108. | |
[pagina 298]
| |
§ 118. LidwoordIn het algemeen beantwoorden de vormen van het lidwoord aan die van de cultuurtaal. Alleen heeft het Zuidoostlimburgs bij het bepaalde lidwoord de bij het Duits aansluitende masculiene der-vorm; zie OT 3, 33 vlg. Voorts kennen verscheiden Limburgse dialecten na praeposities voor plaats- en zaaknamen i.p.v. het bep. lidwoord vormen van gən, meestal geïnterpreteerd als het pronomen gene, door Van Ginneken als ontstaan uit den na nasalen: iggenhoes ‘in het huis’ aggendeùr ‘aan de deur’. Zie Welter 202, 224, Jongeneel 39-40, Veldeke 8, 398-400. Deze vormen kwamen vroeger veel verder, tot in Brabant en Antwerpen voor; cfr. Welter 224. De Noordoostelijke dialecten kennen i.p.v. masculien dən ook de vorm ən (voor m > ə). In het materiaal van 1895, dat ik nakeek voor Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en Limburg, vond ik in de zin: de molenaarszoon is op den molen het type oppe in F 65, 70, 60, 59, G 7, 24, C 132, 128, 126, B 102, Q 95, 101, L 111, 321, 271, obbe in C 126, ook oppe in Dirksland. Dhr. A.v. Zuylen gaf mij voor Overasselt: de zoon van de mulder is óppe meule en hij zit óppe tóffel. Zie voor het verschijnsel in Twente en Wehl ook OT 3, 33 vlg., Bezoen § 77 vlg., Ter Laan Proeve 35, Schuringa 178, Nuijtens 5, 7, 3. Ter Laan wijst erop dat het verschijnsel alleen voorkomt na voorzetsels die op consonant uitgaan. De zuidoostelijke dialecten kennen het verschijnsel eveneens; het wordt daar ook bij feminina aangetroffen: ə; cfr. Grootaers-Grauls 402, Jongeneel 39-40, Welter 202. In het mat. van 1879 vond ik ook voor Vlieland op e tong. Zie over die en dat als lidw. in de volkstaal Royen in NTg 27, 207. | |
§ 118a. BijwoordVoor comparatieven van bijwoorden op diminutiefsuffix kəs zie men De Bont 453. |
|