Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd§ 104. Fonologische oppositiesLit.: A. Weijnen, Dialectologie en fonologie in: Album Grootaers 117 vlg.; J. van Ginneken, Internationale vragenlijst over dialect-phonologie, OT 6, 259 vlg.; J. van Ginneken, Leidraad bij de Nederlandsche beantwoording der internationale phonologische vragenlijst OT 6, 282 vlg.; N. van Wijk-K. Heeroma, Ter inleiding bij de phonologische vragenlijst voor de dialekten in Nederland OT 9,77 vlg.; Streektalen Hoofdstuk VI. Men is doorgaans van opvatting dat de dialecten een groter rijkdom aan fonemen hebben dan een cultuurtaal, maar ook dat zij niet zulke duidelijk onderscheiden fonemen hebben, m.a.w. dat het klinkersysteem er onaf en onzeker is, dit als gevolg van strijd met andere systemen. Men vindt dit uitdrukkelijk in Streektalen 52. Het is echter de vraag of dit geconstateerde gebrek niet aan de onderzoekers ligt. Immers Sapir, Language 22 zegt, steeds alleen ‘rigidly perfected and systematized’ systemen te hebben aangetroffen. Ook is volgens Peeters het Venloos klinkersysteem geenszins onaf of onzeker. Overigens is ook in de diachronie der dialecten soms een tendens aan te wijzen om dicht bijeen liggende fonemen te laten samenvallen; cfr. Heeroma 80. | |
[pagina 280]
| |
Herhaaldelijk zijn in de Nederlandse dialecten gevallen waargenomen van asymmetrie in de fonologische diachronie. Zie bijv. Heeroma 78 ten aanzien van oi en ai, 92 ten aanzien van ogerm. ai en au. Kloeke in Ts 68, 218 vlgg. memoreert hoe in het N.O.-Veluws ô normaal tot oe geworden is, doch voor een umlautsfactor tot een ongespannen eu (en niet uu). Dit laatste is fonologisch te verklaren, immers de oude oe (ogerm. û) was in dit dialect verdwenen en tot uu geworden. De oe-plaats was dus open, de uu-plaats reeds voorzien. Voor Volendamse ee en oo zie Kloeke 179. Blijkens Ausems 40 en 42 werd in het Culemborgs î > ài doch û > ö. Speciaal in de dialecten, in tegenstelling met het AB, heb ik ook morfologiesch gekenmerkte fonemen aangetroffen; cfr. A. Weijnen, Morphologisch gekenmerkte phonemen, Ts 63, 198-213. In de zgn. delabialiseringsgebieden ontbreekt de ronding als correlatiekenmerk bij de voormondvocalen; zie § 65. In een groot aantal dialecten komen stijgende diftongen voor of/en triftongen met het accent op het tweede lid; zie § 67. Zie de zeer belangrijke opm. van Van Bakel, aangehaald in § 67. Het Limburgs heeft een fonologische correlatie tussen sleeptoon en valtoon op lange klinkers en diftongen, tot welke ook de meeste sonantverbindingen te rekenen zijn. Ieder Limburgs dialect heeft tal van woorden die alleen door hun val- of sleeptoon in betekenis verschillen. In het Tongers bijv. betekent stein met valtoon ‘stenen’, met sleeptoon ‘steen’, in het Maastrichts speule met valtoon ‘spoelen’, met sleeptoon ‘spelen’. Zie OT 3, 188-190; OT 6, 284-285; L. Grootaers, Bijdrage tot de Zuidlimburgsche tonologie in Feestbundel H.J. van de Wijer II 85-106, en voorts § 97. In T en T 7, 142 spreekt Stevens zijn twijfel uit over de galmtoon die Peeters ook nog in het Venloos onderscheidde. Hij vraagt zich af of die niet een combinatorische variant van de sleeptoon is. De meeste Nederlandse dialecten kennen geen r, l, m, n, ŋ als syllabedragers. Zij komen echter als zodanig wel voor in de noordoostelijke en, hoewel niet steeds volledig, in zuidwestelijke dialecten; cfr. OT 6, 283; RND krt 10 gaan gieten; Taalatlas 5, 3. In bijna alle Nederlandse dialecten is als belangrijke correlatie de dekkingscorrelatie aanwezig. Van Ginneken ontkent dat echter voor het Volendams (Waterland I 76) en het Limburgs en neemt daar OT 6, 282 een kwantiteitscorrelatie aan; volgens hem is die misschien ook in sommige Oostbrabantse en Zuidoostgelderse dialecten aanwezig. Elemans 35 neemt voor Huisseling een kwantiteitscorrelatie aan. | |
[pagina 281]
| |
J. van Bakel Ts 78, 199 zegt dat het Nuenens een kwantiteitscorrelatie kent. Miedema in DB 12, 91 vlg ziet een kortheidscorrelatie in Elten-Bergh. Eupen en Membach schijnen geen dekkingscorrelatie te hebben, maar overigens komt Dols in OT 9, 198 vlg. niet tot een beslissing. Het argument dat Dols voor Eupen en Membach gebruikt, dat daar korte vocalen ook in de auslaut mogelijk zijn, geldt dan ook voor vele Meierijse dialecten. Zie ook Urk 324. In ieder geval komt er in de dialecten van het oosten van de Meierij bij alle doffe vocalen een kwantiteitsoppositie voor; cfr. OV I 162 vlg. en I 18 vlg. Men onderscheidt er bijv. vāl ‘werktuig om te vangen’ van văl ‘het vallen’. Opmerkelijk is voorts dat bijv. de Zuidwestelijke dialecten een kwantiteitsoppositie kennen binnen de meest-gesloten fonemen van de heldere klinkers, dus tussen ŏĕ en ōē, ĭĕ en iē, ŭŭ en ūū; cfr. N. van Wijk, Scherp en zwak gesneden klinkers NTg 35, 15 vlg.; zie ook Urk 324. Dit geldt ook voor die Brabantse dialecten die i.p.v. i een ie, i.p.v. u een uu en i.p.v. o een oe hebben. Veel dialecten kennen genasaleerde vocalen. Omdat echter op de vocaal steeds nog een nasale medeklinker volgt (voor een empirisch onderzoek in het Antwerps zie § 92), is de nasalering van de vocaal niet relevant; cfr. OT 6, 287. In TT XVI 165 vlg staat een Structurele beschouwing van de nasaliteit in een Oost- en Westvlaams dialect. Ook daar heeft de nasaliteit geen differentiërende waarde. Een uitzondering schijnt men wel te moeten maken voor Twentse dialecten. Ik meen dat tenminste te mogen opmaken uit Bezoen 63 en 96 voor Enschede, waar bijv. tegenover elkaar staan: gãõ ‘gaan’, gao ‘ga’ en eveneens dan ‘den’ en dan ‘dan’. Zie ook voor Tilligte Tilligte II blz. 123. In tegenstelling met het AB hebben vele dialecten een ε: en eenɔ: als foneem; zie o.a. BMDC 7, 48 vlg. De æ: komt ook in vele oostelijke dialecten als foneem en in andere als variant voor. In een groot gedeelte van ons taalgebied komt geen aa voor. In de gebieden waar noch gerekte ogm. ā, noch ogerm. æ. als aa verscijnt, waren de conditties natuurlijk erg ongunstig, maar toch komen er meestal nog wel ènkele aa's voor. Zie BMDC 7, 50-65. Landheer 3 bestrijdt voor verschillende dialecten het fonologisch karakter van deze aa. L. Goemans, Een phonetische puzzle in Isidoor Teirlinck Album 1931, 99 vlg. meent dat de Mechelse aa niet van de school afkomstig is, maar na een periode van weifeling hersteld is. In vrijwel heel Nederland is een a-foneem aanwezig, dat door de | |
[pagina 282]
| |
sprekers met de a uit het AB vereenzelvigd wordt ook al omdat het in het fonologisch systeem een overeenkomstige positie bekleedt. Er schijnt echter hier en daar nog binnen die a een fonologische oppositie voor te komen, bijv. te Kampen, Noordhorn en (zwak) te Volendam; cfr. A. Weijnen, De oude a TT 7, 12-20; zie voor Kampen echter Taallandschap 29-30. Terwijl in het AB slechts één ij en één ui voorkomt, is dat in vele dialecten anders. Daar is de ui2 een afzonderlijk foneem (cfr. § 61a). Maar ook blijkt bv. uit BMDC XXI 30-31 dat de Hollandse dialecten de representanten van oude î en ai onderscheiden. In het Zandvoorts bv. werd ai > aa en i > ai. Zie voor palatale velaren LB XXX 62. Zie voor de oppositie tussen zachtlange oo en scherplange oo, en zachtlange ee en scherplange ee: K. Kooiman, Enige phonemen in Holland en in het Nederlands, NTg 1955, 177 vlg. Vrijwel heel het oosten heeft een oppositie tussen meer gesloten en meer open o; cfr. Branco van Dantzig, De korte o-klanken in het Ned. z.j.; voor verdere lit. zie Album Grootaers 124. W. Dols OT 10, 36 vlg. meent dat alle dertien dialecten die Branco van Dantzig onderzocht, de ó en ò fonologisch onderscheiden. Voor West-Voorne geloof ik het echter niet. Zie ook De Vin 2. Dat Blancquaert ze niet onderscheidt (Roukens 50), wijst er wel op dat in zijn dialect, het Opdorps, het onderscheidt ook ontbreekt. Zie voorts OT 8, 179 vlg. en BMDC 7, 53 vlg. Dhr. Frans Vermeulen deelde mij mede dat in zijn jeugd te Ouden-bosch nog schóp en schòp fonologisch onderscheiden werden. Volgens Nederl. Ver. voor Phon. Wet. Verslagen van de verg. in 1953, 11 kent Tongeren slechts een o-foneem. De zuidoostelijke dialecten, echter niet: de meest oostelijke zoals het Venloos, hebben ook een oppositie tussen meer gesloten en meer open e; cfr. N. van Wijk, De umlaut van a in Ripuariesen Salies-Frankiese dialekten van België en Nederland, in Ts 33, 203 vlg.; OT 7, 313-318. Zie ook nog A. van Loey in TT XII 134 vlg. Een opmerking van de invuller van de dialectvragenlijst nr. 15 voor L 5 doet mij onderstellen dat bijv. Ochten de oppositie nog kent, Ingen niet meer. Ook vele noordoostelijke dialecten kennen echter die oppositie. Zie over die oppositie uitvoerig: K. Heeroma, Structuur-geographie en structuurhistorie, in: Ts. LXXIX, 165 vlg. Tenslotte hebben volgens Van Ginneken de Zuidoostelijke (en misschien ook wel andere) dialecten een oppositie ö-u. Zie voor deze opposities OT 6, 286-287. Tengevolge van verkortingen kennen sommige dialecten nieuwe | |
[pagina 283]
| |
opposities. Volgens Bakx TT XII 164-165 opponeren in Steenbergen gerăŏkt = geraakt en gerokt = gerookt. Toch is de ăŏ dan slechts een combinatorische variant van ao. Allerlei zuidelijke dialecten kennen een consonantenpalatering als fonologisch correlatiekenmerk. Zie voor het gebied § 93 en zie OT 3, 193 voor rijtjes met parallellen. In Tienen is door L. d'Hoop in Feestb. Van de Wijer II 107 vlg. ook een mouilleringscorrelatie bij velaren aangewezen. In en rond de Meierij ken ik zelf weke dentalen; cfr. § 93. Zie voor de geminaten A. Weijnen, Geminaten DBNS 15, 93-110. Het zuidwesten kent genasaliseerde consonanten; cfr. § 100. Enkele dialecten schijnen bij de spiranten de stem-correlatie te missen. Het zijn in de eerste plaats die waar ogerm. f en s niet als v en z verschijnen. Van Ginneken OT 6, 289 spreekt hier van fortes, die ternauwernood van de f en s te onderscheiden zijn. Zie Kloeke 180, Sassen blz. 31 en Taallandschap 102. Volgens TT 4, 101 vlg. beantwoorden te Nijmegen aan AB b en d stemloze lenes. Overigens zijn er dialecten zoals het Venloos die wel enerzijds v en z en anderzijds f en s kennen, doch zonder dat er tussen de eerste en de tweede groep een fonologisch onderscheid bestaat; cfr. Museum 59, 18. Shetter zegt in Language 34, 41 dat Zwolle in anlaut geen g kent. Omgekeerd kennen enkele dialecten stemhebbende ploffers en glijders in auslaut; cfr. § 74. Verdere bijzonderheden liggen vooral op het terrein van de velaren en laryngalen. Veel dialecten missen de h als foneem. Men zie hiervoor § 82. Van de daar genoemde gebieden moeten eigenlijk de zuidwestelijke dialecten in fonologisch opzicht afzonderlijk beschouwd worden, immers die hebben een, meestal stemhebbende, h, uit [] ontwikkeld. Zodoende ontbreekt in die dialecten thans de g.Voor de glottisexplosief zie men § 91. Sommige dialecten kennen nog een [g]; cfr. § 77. Streektalen 51 en OT 6, 288 localiseert die in Limburg; cfr. Ook Welter 53 en Limb. Bijdr. 13, 154. Deze [g] staat nergens in oppositie tot [] behalve in het Limburgs, althans bij de oudere generatie, volgens J. Goossens in LB 1960 Bijblad 12. De [] en de ch liggen in Holland verder naar achter dan elders. In de dialecten ten oosten van de Benrather linie komt [] in anlaut niet voor: jelt ‘geld’ jrââve ‘graven’, jejange ‘gegaan’.Het Gronings schijnt evenals het Kopenhaags een foneem te hebben dat ergens tussen t, th en ts in ligt; Paardekooper 16.2.1.1. Wat consonantencombinatiemogelijkheden betreft, vermeld ik nog enkele opvallende trekken. Bepaalde dialecten laten in auslaut geen t | |
[pagina 284]
| |
na spiranten toe; cfr. § 73. De dialecten ten Z.O. van de Panningerlinie kennen in anlaut sjp, sjt, sjn, sjm, sjl, sjw in plaats van sp, st, sn, sm, sl, zw; zie § 80. Groningen kent met uitzondering van een deel van Westerwolde geen zw maar sw; cfr. Ter Laan2 XXIV. In § 73 worden de dialecten genoemd die sk en die welke sχ in anlaut kennen. Sommige kennen de verbinding sχr en geen sr, andere sr doch geen sχr; zie § 73. De dialecten die in anlaut gn en die welke aldaar tn hebben, leert men eveneens uit § 73. Sommige dialecten kenne in in- en auslaut alleen sp, andere alleen ps; zie voor de gebieden § 95. In enkele zuidelijke dialecten schijnen nog combinaties als ŋ + g of ŋ + [] voor te komen; cfr. OT 6, 289. Alleen ten O. van de Benrather linie zijn jr- en jl-anlauten mogelijk; zie boven. Wat de assimilatie betreft, verschillende Zuidbrab. dialecten kunnen sd, fd, verschillende Limburgse nm, ng, nb (NTg 53, 312).
De opeenvolging: doffe vocaal + v of z is in het AB niet erg gebruikelijk. Meer komt het voor in de dialecten; cfr. Ter Laan2 XXIX; Museum 1953, 202; OT 6, 286; OT 10, 13 vlg. Voor de diachronie der fonologische systemen zie men: K. Heeroma, De ontwikkeling van het langevocalensysteem in Frankisch en Ingweoons: Album Blancquaert 95 vlg., K. Heeroma, De oostnederlandse langevocalensystemen BMDC XXIII 1 vlg., K. Heeroma, Structuur-geografie en structuurhistorie, Ts LXXIX, 165 vlg.; A. de Witte, Strukturele historische grammatika van het Nederlands, Klankleer 1962. |
|