Nederlandse dialectkunde
(1958)–A.A. Weijnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
§ 41. Voorafgaande verantwoordingBij onze pogingen om een samenvattend beeld te geven van de in onze dialecten aanwezige taalvormen hebben wij voor de klankleer een diachronisch uitgangspunt gekozen. Met het bezigen van de term oudwestgermaans bedoelen wij echter in de onderscheiden gevallen geenszins te opteren voor een betrokken klankwaarde, zelfs drukken wij er niet mee uit dat die klankwaarde, hoe dan ook, in die periode overal identiek geweest zou zijn. Wij gebruiken die term alleen bij wijze van formule, zodat iedere germanistisch geschoolde lezer begrijpt, welke relaties bedoeld worden. Voorts bedenke men dat enerzijds elk woord zijn eigen geschiedenis heeft en anderzijds dat wanneer er ook al een relatie tussen een oud-westgermaanse en een moderne dialectklank geconstateerd wordt, deze relatie in beginsel steeds fonetisch geconditioneerd kan zijn. Dat juist een bepaalde relatie als de ‘normale’ gekozen wordt, is dan een gevolg van het feit dat die een zekere algemeenheid bezit in zoverre die niet van een zeer eng bepaald aantal factoren afhankelijk is. Diezelfde inductief aanwijsbare betrekkelijke algemeenheid van ontwikkeling doet bepaalde woorden bij de formulering van de betrekking veronachtzamen; cfr. A. Weijnen, De oude ă, TT 7, 12-20. Het leek ons voorlopig ongewenst, de hele klankleer fonologisch te ordenen; zie ook het oordeel van Van Haeringen in NTg 47, 339. Dat dit overigens wel mogelijk geweest zou zijn, heb ik aangetoond in A. Weijnen, La possibilité d'une revue de dialectes très différents sur base structurale in: Communications et rapports du Premier Congrès international de dialectologie générale Iière partie, Louvain 1964, 109-113. | |
§ 42. Wgerm. ăLit.: A. Weijnen, De oude ă TT 7, 12-20; zie ook Pauwels in LB, Bijblad 39, 1949, 75 en TT 7, 100. Op het eerste oog loopt de ontwikkeling niet ver uiteen. In het mat. van | |
[pagina 202]
| |
1879 vertoont appel overal een a en alleen aa in Schiermonnikoog, enkele Friese plaatsen, Tilburg en de opgave voor Axel, Zaamslag en Terneuzen. En stad uit hetzelfde materiaal vertoont, wanneer wij van het Fries afzien: o in Vlieland, aa in Tilburg, aë in Utrecht en overigens weer alleen a. In Marken wordt a > e speciaal voor s + cons.; kwest, lest, mest ‘mast’, respe ‘raspen’, weske ‘wassen’, mesk ‘maas’. In allerlei Utrechtse dialecten, maar ook in Bussum, Hilversum, Molenaarsgraaf en Papekop (E 214) wordt and > end (Van Veen 26). In de groep: de stier van onzen buurman uit het mat. van 1879 vond ik in heel Nederland: van (Tilburg schreef vaan), alleen te Bakkeveen: von en voorts fen(ven) in Egmond-aan-Zee en een groot aantal Friese plaatsen. Deze laatste laat ik hier verder buiten beschouwing. Maar bij nader onderzoek zijn de fonetische realisaties toch zeer verschillend. Westelijk Noord-Brabant en stukken van Zuid- en Noord-Holland en westelijk Gelderland spreken een palatale, tamelijk gespannen [a] uit. Ik meen die uitspraak te Bergen-op-Zoom trouwens ook voor rond 1800 teruggevonden te hebben; cfr TT IV 44. B. van den Berg TT XIII 197 zegt dat Langendijk Cato tot kat-oor verbastert, wat het palatale karakter van zijn a suggereert. Zeeuwse dialecten en andere Hollandse daarentegen trekken de a zeer ver naar achter. Zie ook Heeroma 42 voor het Enkhuizens. In Vlaardingen noteerde ik jə zog mə wel en long ‘lang’. Sommige consonanten, met name de l en de nasalen, maken in de kustgebieden van de a een volslagen o; zie bijv. Jacobs 269; ik noteerde uit RND ólle voor ‘alle’, bijv. te Gullegem, Stapel, Meesen. In de Maasvallei werd a>o onder invloed van w (Goossens 183). Als relict komt ook langs de kust een aantal e's voor, waarbij waarschijnlijk niet aan umlautsfactor gedacht hoeft te worden. Voorbeelden vindt men in TT 7, 12-20. Voorts kent westelijk Noord-Brabant eng i.p.v. ang (Van Vessem 15 en 17 geeft eng/eing te K 177, 209, 201 en P 88) en zegt men hier en daar rem voor ram; cfr. Taalatlas 1, 1 en 3, 2. Op Tessel komt blijkens het mat. Kern voor ‘hanekam’ kem voor. Maassluis (zie ook Van Vessem o.a. 163 en 167) kent blet. De vorm jen i.p.v. jan wordt niet alleen in Amsterdam, doch ook in Poeldijk en Wateringen gezegd. Hoeufft 107 heeft dekpannen, Boekenoogen 491 kent wet = wat. De Hem in Bergambacht (Z.H.) zal ook wel e < a bevatten. Voor die ontwikkeling van a > e zie men ook Landheer 9, Ausems § 26 nr. 6, Knop 314, Van den Berg 47-48; voor speciaal det SchönfeldGa naar voetnoot1 blz. 280 en | |
[pagina 203]
| |
Teuchert 387. Dr. Ausems noemde mij nog Culemborgs rek ‘stuk v.e. rivier dat men overzien kan’ (cfr. Damrak). Taalatlas afl. 4 nr. 6 geeft op vier plaatsen hek i.p.v. hak. Het woord del naar beneden vindt men in het Fries, Gronings en Zaanlands. Zie over kret Teuchert 242. Mej. Daan gaf mij volgende benamingen voor de gedorste schoof: dek B 71, roggetek B 68, tekbosken b 74; deze alle bevatten dak; schoven worden nl. ook als dakbedekking gebruikt; zie ook nog J.J.H. (of), Tek, dek, dak in Frysk en Frij 30-12-52, en 9-1-53. Zie voorts Th. Frings, Das Märkische det ‘das, dass’ in Niederd. Mitt, 3, 5. Waalwijk kent [jε] ‘ja’, [wε] ‘wat’, [dε] ‘dat’, [εs] ‘als’. In het midden van het land tussen de grote rivieren vindt men ook wel ε i.p.v. a doch dan algemener; zie TT 7, 12-20 en Taalatlas 3, 15 ganzen. Voor verdere locale varianten (bijv. een groot rekkings- en diftongeringsgebied in centraal N.-Nl. en rekking onder galmtoon in Limburg) en verscheiden behandeling naar gelang de volgconsonant, zoals te Amsterdam en Monnikendam, zie TT 7, 12-20. | |
§ 43. Wgerm. eDe wgm. e is in verreweg het grootste gedeelte van ons taalgebied een e-achtige klank gebleven. In § 104 wordt gewezen op gebieden in het zuidoosten en noordoosten van ons land waar open e, meestal uit wgm. e, zich fonologisch onderscheidt van gesloten e, meestal uit wgm. é, maar er zijn woorden, bijv. zes, die een ander foneem hebben dan men op grond van de etymologie zou verwachten. Plaatselijk komt onder zekere fonetische condities een ronding tot ö of äö voor (in zös wel onder invloed van de velaar die oorspronkelijk vóór s stond; zie ook Tans 77), ontwikkeling tot [E] en rekking. In het zuiden van Utrecht is de rekking waarschijnlijk algemeen. In Noord-Drente en Groningen schijnt, althans in zes, een fonetisch geconditioneerde rekking te bestaan; zie ook Schuringa 46. Voorts is er nog een rekking ten noordoosten van Luik; zie hierover Welter 10 en Tans 34. Voor ontwikkeling tot o en joGa naar voetnoot1 in bijv. kolder, kjolder, loppel zie men Heeroma 53, Loon 11 en Ras en Taal 17 vlg.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 204]
| |
Het verbaast ons niet dat zes in het mat. van 1895 ook in het zuidoosten bijna steeds met gewone Ned. e gespeld wordt. Trouwens, terwijl wij bij zes op etymologische grond het open e-foneem verwachten, komt in werkelijkheid, waarschijnlijk onder invloed van de s, de gesloten e voor de dag; cfr. Tans 34. Ik vond hiervoor in het mat. -1895 aanwijzingen voor L 164, dat zis opgaf met een vocaal als in Engels yes. In Onderzoek 14 vindt men overigens volslagen zis opgegeven voor Alphen, Gilze, Goirle, Hulten, Rijen en Molenschot. Deze vorm is trouwens ook Tilburgs. Een soortgelijke klank schijnt ook voor te komen in E 161, dat zés (zis) opgaf. Kaart 14 - Zes
| |
[pagina 205]
| |
Merkwaardig is dan dat L 329 Roermond zäs en zès opgaf, terwijl Kats blz. 221 zés met gesloten é geeft. De opgaven zĕs uit I 2 en L 70, ‘onveranderd’ uit E 79 en ‘goed uitgesproken’ uit E 233 meende ik veilig als identiek met het A.B. te mogen uitleggen. Tenslotte vestig ik nog de aandacht op: zés in L 187, L 231, K 76, E 102a, L 19, zésse in G 182, zès in C 79, zes met doffe e in E 180, van welke grafieën de bedoeling niet geheel helder is, maar die alle ongetwijfeld e-achtige klanken zullen bedoelen. Ik vermoed dat è een meer open en é een meer gesloten variant aangeeft. | |
§ 44. Wgerm. iDe kaart van schip, die ik getekend heb op grond van het mat. uit 1895, toont overal in Noord-Nederland gewoon de i. Bellingwolde spelde ĭ. Alleen in Limburg kwam, blijkbaar geconditioneerd door de galmtoon, ee voor (voor Horst gaf de ene inzender ee, de andere ëe; voor Roermond gaf één inzender lid. Blijkens Kats 119 is ee daar normaal). Het gebied ten O. van de Benrather linie (Heerlen, Bocholtz) had gewoon i. Zelf hoorde ik Venloos [sχEp] en Maastrichts [šE:p]. Zie voor de rekking in smid Taalschat blz. 339. In het mat. van 1879 komt voor is in de zin Gerrit is gierig overal is voor, echter ies in Maurik en es in Weert. In het mat. van 1895 vond ik voor lid overal i, echter (eventueel naast i) ee in Horst, Heerlen en Sittard; Gennep in Limburg gaf lĭt. In het zuidelijke Brabants komt echter voor wgm. i een ie-achtige klank voor. Smout beschrijft hem § 9 voor het Antwerps als de wijde bovenvoorklinker. Blijkens § 39 is hij daar de normale representant van owgm. i. Ook in het Brussels vindt men blijkens Mazereel 8 en 45 de korte wijde bovenklinker als normale vertegenwoordiger. Elders hangt de keuze tussen i en ie-achtige klank enigszins af van de fonetische omgeving, maar niet steeds is er regelmaat te bespeuren; vgl. Regenboogkleuren2, hfdst. III en De Ghulden Roos 3, 11 vlg. Tenslotte vertoont Zuid-Nederland (eventueel met Limburg, O.-N.-Brabant en Z. Vlaanderen) vaak in grote gebieden e; vgl. Taalschat kaart is (blz. 335), smid (blz. 338), vis (blz. 340). De condities hiervan zijn niet steeds duidelijk. Voor Limburg merkt Welter § 21 op ‘Wgm. i ist zu ę" gesinkt vor ursprünglich geminiertem m und n’. Zie voor het vocalisme van bijv. vinger, drinken, vinden OT 3 blz. 91-93, 215, 217, 315. | |
[pagina 206]
| |
§ 45. Wgerm. oIn het materiaal van 1895 wordt voor kop in Nederland overal een o opgegeven. Daarbij is het moeilijk uit te maken of een ò of ó bedoeld wordt. Slechts twee varianten kon ik noteren: a) gerekte o-achtige klank in Utrecht, Vreeswijk, Axel, Oosterwijk (in de laatste twee naast korte o); b) u op de Veluwe voor de opgave van Ede, Bennekom, Lunteren en Otterlo (de lijst is voor deze plaatsen samen ingevuld). De u is overigens op de Veluwe verre van algemeen. Van Schothorst 90 geeft o als de normale representant, ook in kop, en Ede heeft in het materiaal van Willems eveneens kop. De rekkingen in Utrecht (ook Wageningen geeft in het materiaal-Willems een gerekte klank op) moeten beschouwd worden als een uitvloeisel van een daar algemene tendens om korte vocalen te rekken; cfr. § 42. In het mat. van 1879 (dikwijls, nog vaker) en bij Winkler vond ik voor nog in de provincie Noord-Holland: nag in Vlieland, Midden-Beemster, Schagen, Grosthuizen en Den Burg, in de rest van Nederland steeds o (behalve te Oirsbeek a en te Neeritter [ɔ:]). Zie thans ook TT XI 96. Boekenoogen 33 noemt de a als in heel Noord-Holland gebruikelijk. Hij geeft ook tach = toch. Zie voor o > a verder Boekenoogen 22, 33, Hellinga in LB 32, 11, Winkler II 24, Waterland 29 en 90; tad vindt men alleen ten N.v.h. IJ, mat voor mot is alleen Noordhollands; cfr. Crena de Iong § 18. In Hoorn is er een vismarkt Pampis. Evenals bij de naam van het eiland Pampus kan men aan een etymologie uit *pomphuis denken. Het toponiem Bangert onder Blokker en Zwaag beantwoordt aan bongerd < boomgaard. Ook in Limburg werd tobbe > tap in Rosmeer, Vlijtingen, Zichen-Zussen; cfr. L.B. XXXVI, 36-37. | |
§ 46. Wgerm. u‘In de Middeleeuwen was er een dicht u-net gespannen over gans het Zuidnederlands taalgebied van in Vlaanderen tot in Limburg. De mazen van dit u-gebied waren dichter vóór de XIIIde eeuw en werden steeds breder en zwakker tot op onze dagen’ schrijft H. Vangassen, Aan de grens van Vlaanderen en Brabant, VI Nl. ŏ en ŭ in de Dialekten u; HCTD XXXVII 149 vlg. Hij beschrijft het [u]-gebied en neemt met Van Loey een ontwikkeling u > υ > u aan. Zie voor de verbreiding van de oe ook OT VII 343 vlg, 348-349 en OT IX 162. | |
[pagina 207]
| |
In het materiaal van 1879 en 1895 wordt voor op in Nederland overal een o opgegeven. Zoals bij kop is het dikwijls moeilijk uit te maken of ò of ó bedoeld wordt. Er kwamen slechts enkele varianten voor. Hier en daar was de o gerekt, o.a. in Vreeswijk. Denekamp had a naast o Verder vond ik u in Vlagtwedde en Ede en ôe in Delden. Voor België ging ik te rade in de RND 1, 2, 3, 4, 6 kaart 45. Ik vond daar naast locaal beperkte varianten zeer frequent oe in Vlaams-Brabant en Klein-Brabant. In deel 9 vond ik oe ook nog in K 101, 129a, 131, 116; blijkens het mat. Willems komt oe ook volop in de prov. Antwerpen voor. Het Westvlaams kent veelal up en ook wel ip en ep; zie hiervoor HCTD 17, 303. De bovengenoemde rekking heeft geen fonologische betekenis; in de omgeving van Utrecht is er een algemene tendens naar rekking van korte vocalen; cfr. § 45. De oe is meestal geconditioneerd; cfr. Smout 47 en Mazereel 53. Voor de Veluwse u zie men Van Schothorst 97, voor de Utrechtse Van Veen 121. In Vlaanderen komt de u vaker voor, ook - zoals hier - zonder umlautsfactor; cfr. Schönfeld4 69 en Jacobs 267. Vlaanderen kent buk = ram (Taalatlas afl. 3 krt 2). In Frans-Vlaanderen trof ik de busj ‘het bos’ (meded. van A. Deveyer, geboortig uit Waals Kappel). Voor een u in het Hollands zie men Boekenoogen 57 en G. Uitman Wat zeggen onze aardrijkskundige namen? 1954, 53 (gehuchtnaam De Busch onder Krommenie). Een geslachtsnaam Bus vond ik zelf in het Gooi en Laren en Huizen. Let op Katwijks zon naast zundag; Overdiep 87 vermoedt de u ontstaan in de vorm ssundes ‘Zondags’. Onder Amsterdam bij Holiesloot ligt Zunderdorp. De vorm dul vond ik in Kolhorn, Zandvoort, Leiden en bij Langendijk; cfr. De Navorscher X 154, Leids volksleven z.j. 88, 92, BMDC XXI 12, TT XIII (199; aldaar ook klukken als infinitief). De i en e zijn ontrondingsproducten uit u. De Denekampse a is te beschouwen als één van de relicten waar het N.O. in aansluiting bij het Nederduits a voor o vertoont; cfr. Kreisbeschreibung Lingen, Niedersächsisches Amt für Landesplanung und Statistik, Hannover 1954, 236. Opvallend is in de Meierij het voorkomen van oů in hoůkke hukken, kloůcht troep, kroůche kruchen, kroůk stoel, kroůl krul, loůcht lucht, stoůbber; cfr. De Bont I blz. XL. | |
§ 47. Wgerm. a in open lettergreepIn sommige oostelijke dialecten is de vocaal ook in deze positie kort; zie § 63. De klankleer is in die gevallen soms niet gelijk aan die van a | |
[pagina 208]
| |
in gesloten lettergreep; cfr. Onderzoek, Hoofdstuk III. Wanneer er wel gerekt is, kan de ontwikkeling verschillend zijn, naar gelang er een dentaal dan wel een labiaal of velaar volgt. Voor dentalen is de kleur donkerder, bijv. in verschillende Oostnoordbrabantse dialecten (OT 7, 141-145), het Veluws (Van Schothorst 56 en 57), het Bommelerwaards (Van de Water 6), Volendam (Kloeke 189). De kaarten 10, 14 en 15 uit Ras en Taal, die deze onderscheiding behandelen, moeten zeer kritisch bekeken worden; volgens Taallandschap 20 ontbreekt deze onderscheiding in Drente en Noord-Overijsel. Kaart nagel (Taalatlas 5, 5) vertoont, afgezien van Friesland en het gebied ten O. van de Benrather linie, een palatale vocaal (ae, ee, ei enz.) in Zeeland, de Zuidholl. eilanden, enkele andere Hollandse dialecten, enkele stukken van Limburg, een enkele plaats in West-Vlaanderen en een groot samenhangend gebied dat delen van Utrecht, Gelderland en Overijsel, het Stellingwerfs en enkele Drentse plaatsen beslaat. Volgens DB XII 74 wordt aan de Overijselse grens de a van laken, water, vader als ae: uitgesproken. Zie voor de Limburgse vormen van nagel overigens LB 1960, Bijblad blz. 11. Een ö vindt men hier en daar in Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Het overige gebied vertoont vnl. aa of ao. Andere verdere ontwikkelingen zijn oe rond Leuven en Brussel en ou in Oost-Vlaanderen. De zojuist genoemde ‘nagel’-kaart bevat te veel aa's met name in westelijk Noord-Brabant. Voor critiek op Van Ginnekens aa-kaarten zie men Taallandschap 20, 68 en 74. Zeer goed is de kaart la in Taallandschap. Zie voor de grens tussen aa en ao in Drente ook Hijszeler 263. Zie voor de gebieden waar er samenval is met wgerm. â § 52. Zie voor onregelmatigheden in Huisseling Elemans 42. | |
§ 48. Wgerm. e in open lettergreepIn sommige oostelijke dialecten is de vocaal ook in deze positie kort; zie § 63. Overigens is het rekkingsproduct meer naar het westen ee, meer naar het oosten [ε:]. Vaak ligt het [ε:]-gebied midden tussen het gebied met ee en dat met korte vocaal. De kaarten ‘meel’ uit OT 4, 141 en Taallandschap tonen naast enkele minder uitgestrekte ontwikkelingen die tegenstelling duidelijk. Zie ook De kaart van het woord ‘eten’ in Kloeke 102-107. De isoglosse tussen ee en [ε:] is bij de diverse woorden heel verschillend. Dat schijnt met de volgende consonant samen te hangen; vgl. Onderzoek 21-22. Voor ontwikkelingen tot jo en o zie men § 43. | |
[pagina 209]
| |
§ 49. Wgerm. i in open lettergreepOok bij de wgerm. i in open lettergreep kan het voorkomen dat oostelijke dialecten niet gerekt hebben; cfr. § 63. Overigens zijn volgens Schönfeld5 § 30 de rekkingsproducten van ĕ en ĭ samengevallen. Dit is echter niet zo in de noordoostelijke en zuidoostelijke dialecten; Houben 70, 78, 80, Tans 42, Welter 13a en 22a, Limburgs Haspengouw 1951, 261 vlg., Bezoen 10, 11, Sassen 9, 13, 14. Taalatlas 1, 2 geeft in Limburg zieve (‘septem’). In Groningen is het onderscheid echter bijna geheel opgeheven; cfr. Schuringa 52, 54. Voor de gevallen van zgn. o-umlaut zie men § 64. | |
§ 50. Wgerm. o in open lettergreepLit.: N. van Wijk in Ts 31, 291 vlg., Weijnen in OT 8, 182-183, Sassen blz. 82, W. de Vries, Over ŭ in open lettergrepen in het Noordwestelijk Saksisch in Ts 32, 168 vlg., Ts 42, 229. Vooropgesteld dat het niet gemakkelijk is om steeds uit te maken, of de grondvorm o dan wel u gehad heeft, constateren wij dat de rekkingsproducten van o en u niet zijn samengevallen - vaak levert de rekking van o dan [ɔ:] op, maar niet altijd - in de zuidoostelijke dialecten, het N.W.-Veluws en de noordoostelijke dialecten van Gelderland en Overijsel en soms ook niet in Groningen; elders echter wel. Tegelen heeft enerzijds naar een mededeling van de heer W.J.J.M. Hermans aove, baog, baore, sjtaoke, kaole, anderzijds noot, zoomer, joet, sjtoof, zoon, echter ook roof (v.e. wond). De westelijke dialecten vertonen in tegenstelling met de gerekte u géén spontane palatalisatie tot eu, en de oe-klanken, die soms in Holland voorkomen voor gerekte u, ontbreken hier ook (wel heeft Wieringen boere voor ‘boren’; Daan 158). Zie nog § 70. | |
§ 51. Wgerm. u in open lettergreepIn het algemeen levert het westelijke kustgebied met enkele uitzonderingen vnl. in W.-Vlaanderen en Schouwen-Duiveland en ook niet geheel regelmatig (Sassen blz. 263) eu op en de rest oo. Uit § 62 blijkt dat in het oosten de rekking vaak ontbreekt, zodat daar o verschijnt. Er komen ook oe's voor, vnl. in Holland, bijv. Het Gooi en op de Veluwe, maar ook in Overijsel en in Groningen en Limburg. Ik vond koegel in Bruinisse, en bij Terschelling: De Koegelwieck. Taalatlas afl. 6 krt. 4 geeft in Limburg zoen voor zoon. De palatalisering komt al voor in 1282. | |
[pagina 210]
| |
Zie voor verdere bijzonderheden C. Vereecken, Van ‘*slut-ila’ naar ‘sleutel’ HCTD 12, 33 vlg., inz. ‘vogel’ en ‘boter’; J. van Ginneken, Taalkaart zoon OT I, 251, 252; Taalatlas 3, 9 ‘honing’, 6, 4 ‘zoon’ en 1, 5 ‘het veulen’ (hierbij ook NTg. 35, 337 vlg.); Verbreidheid 63 vlg.; J. van Ginneken, Taalkaart: deur OT 1, 191-192 (de opgaven van Vaals en Herzogenrath zijn onjuist: men zegt er duur). K. Heeroma in Toelichting op afl. 3 van TON, 8-9 verklaart de palatalisatie van zeug in oostelijk Nederland uit invloed van het ww. zeugen: zogen. Voorts weigert K. Heeroma in NTg 52, 17 op krt zoon in Friesland en op de Veluwe van ingvaeonisme te spreken. ‘Palatalisatie van gm. u zou daar trouwens ook een ander resultaat dan eu moeten opleveren’. In het mat. van 1895 vond ik o.a. zoemer en mulderszoen in Nijkerk, het laatste ook in Voorthuizen. Zie voor oe verder K. Heeroma, Het Zeefrankies in Ts 53, 237 vlg.; Ts 68, 94; Daan 17, 19, 20, 175; Kloeke 117; J. van Ginneken Taalkaart zoon OT 1, 251, 252; Winkler I 350 (zoen te Soest); W. de Vries, Over ŭ in open lettergreep in het noordwestelijk Saksisch in Ts 32, 168 vlg. De praepositie door schijnt vrijwel door heel Nederland een palatale vocaal te hebben; cfr. J. Heinsius, Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbijbels 12. | |
§ 52. Wgerm. âLit.: Taalatlas 4, 10; Ras en Taal kaart 9; Nnl tongv afl. 1; Taallandschap 73; OT 7, 279 vlg.; Kloeke 185-215. Oudgerm. æ: heeft in een brede strook langs de kust palataal karakter. Men vindt nog ae in het zuidelijk en oostelijk deel van Z.-Holland, in het Strandhollands (Scheveningen, Zandvoort, Katwijk, Noordwijk), op de Zeeuwse eilanden, hier en daar in West-Vlaanderen, MidslandGa naar voetnoot1, Schokland en volgens Taalatlas 4, 10 nog in twaalf verspreide plaatsen in de rest van Zuid-Nederland. Voorts heeft men een lange scherpe ee in een deel van Zuid-Beveland (bijv. Kruiningen), eej, ee, ei en ai in Noord-Holland benoorden het IJ, Tessel en Vlieland, een klank tussen ee en ae in Het Gooi en N.-Utrecht. In sommige van deze gebieden, bijv. van de Noordhollandse eej en de Zeeuwse ae, komen soms aa en ao voor, bijv. voor n in de ww. gaan en staan. De verdeling is echter niet volslagen volgens phonetische beginselen. In het Zaans bijv. hebben nog meer voorbeelden de aa. En voor Oud-Beierland constateert Opprel hetzelfde. Of dit alleen een kwestie van | |
[pagina 211]
| |
invloed van het AB is, staat nog te bezien, daar verschillende dezer woorden ook in het Oudfries geen e maar ā hebben (bâre, (ge)nâthe, quâd, wâpen). Voorts heeft men een (zeker vaak jonge) aa in: o.a. Ameland, Bergen-op-Zoom, Dordrecht, Den Helder en Hoorn. Het eigenlijke aa-gebied is het centrum van Holland vanaf het IJ tot aan de Maas. Vaak komen in dit gebied ook ao's en ae's voor. In het midden der 18e eeuw nog was het ae-gebied zeker uitgebreider. Amsterdam had vroeger ae (volgens het getuigenis van Moonen van 1719 en dat van Lambert ten Kate van 1723; trouwens in 1773 sprak men op de Haarlemmerdijk nog de noordelijke ee). Het overige deel van ons taalgebied (Groningen, Friesland ten Z.O. van de Tjonger, Drente, Overijsel, Gelderland, Utrecht, enkele plaatsen in Holland, bijv. Amsterdam, Limburg, Noord-Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en bijna heel Z.-Nederland) hebben de aa verdonkerd tot ao, oa en zelfs tot oo of ooë; dit laatste vooral sterk in het N.O.-Meierijs, plaatselijk in Vlaanderen, Brabant en Belgisch-Limburg, de Antwerpse Kempen en Groningen. In Ontfriesing 58 wordt bewezen dat de ā in Groningen reeds in 1306 verdonkerd was tot ao. Men treft ou en ouë in een deel van Peelland, plaatselijk in Antwerpen, Brabant en Limburg, maar vooral in O.-Vlaanderen, wo een paar malen ten Z.W. van Maastricht, oe en oeë in Leuven, rond Brussel, eveneens ten Z.W. van Maastricht en plaatselijk in O.-Vlaanderen. Taalatlas 4, 10 geeft in O.-Vlaanderen nog oi en ui te zien. Enkele gebieden kennen ao voor dentalen, aa voor velaren en labialen; zie § 70. Van Wijk was van mening dat de ae-achtige klanken uit het westen rechtstreeks op ogerm. ae en niet op wgerm. â teruggingen. Van Haeringen NTg 30, 309-310 en Ts 42, 266 oppert bezwaren. Ten eerste is er nog een andere ae in een groot deel van het gebied, die op oude ă teruggaat. Daar moet men wel van aa uitgaan. Vervolgens heeft men op de Zuidhollandse eilanden ō voor j. Van Wijk had ook de Veluwe tot het oorspronkelijk ae-gebied gerekend, omdat daar een verschillende ontwikkeling is, naar gelang de volgconsonant een labiaal of velaar dan wel een dentaal is. Maar deze splitsing kan ook van een aa-trap uitgaan. In het Volendams komt die nl. ook voor bij de gerekte ă. | |
Aanhangsel.De oostelijke dialecten (en bijv. Tiel) onderscheiden de gerekte ă van de oude [æ:] en hebben de laatstgenoemde klank verdonkerd (waater of waeter - skaop). | |
[pagina 212]
| |
Het Fries en Noordhollands (zie voor Aalsmeer: Kloeke 200-201) onderscheiden beide groepen eveneens, maar zo dat de laatstgenoemde de meest palatale is (waater-skeep). De zuidwestelijke en de centrale en het Gronings laten beide samenvallen, veel zuidwestelijke in een palatale (waeter, skaep) de andere in een achtermondklank (waoter- schaop). Sommige dialecten schijnen in beide gevallen een zuivere aa te kennen. In het zuiden zijn dat Mechelen en het gebied ten N. van Aalst. Zie over de Mechelse a.: Van Loey in HCTD 35, 196 vlg. Die Mechelse a. komt ook in de omgeving voor. Blijkens RND gaat men in O 173 St. Agatha-Berchem in de laatste tijd van a. op o. over. Bij mijn bezoek aan Frans-Vlaanderen werd me ook aa opgegeven voor Kassel en Wakken (zie ook Ts voor Lev. T 17. 10). In het zuiden van N. Holland en Zuid-Holland ligt er een belangrijk aa-gebied dat o.a. Haarlem, Brielle, Dordrecht, Leiden en Delfland maar ook allerlei boerendorpen als Zegwaard, Waddinksveen enz. omvat. J. te Winkel liet al in Nnl. Tongv. (Afl. 1, 54 vlg) doorschemeren dat deze aa geen import uit het AB was. K. Kooiman ziet in NTg 51, 148 vlg. dit aa-gebied ook als oud. Hier ligt de bakermat van de A.B. aa. Zie voorts Kloeke 214. Tenslotte maken sommige dialecten, zoals de Veluwe en de omgeving van Tiel, die wel samenval van ā en æ: kennen, onderscheid naar gelang de volgende klank een dentaal dan wel een labiaal of velaar is; cfr. § 70. Zie voorts Afrikaans 59; Limb. Bijdragen 13, 155; Kloeke 185 vlg.; Schuringa 51, 88 en A.P. de Bont in TT 12, 108 vlg. voor de toestand in de Meierij. | |
§ 53. Wgerm. êDeze vertoont in de meeste dialecten dezelfde ontwikkeling als wgerm. eo, zoals dat ook blijkens Schönfeld 58-59 in het AB het geval is. Zie bijv. Tans § 50, Schuringa § 74, Landheer § 22 en 28. | |
§ 54. Ogerm. âDe oudgermaanse â voor cht verkort tot een a-achtige klank in zuidelijk en Midden-Limburg en een groot deel van de noordoostelijke dialecten, tot een o-achtige in de rest. Dit concludeer ik uit de antwoorden in het mat. van 1895. Zie ook RND krt 23 een brief bracht, en E. Emonds, De legende van Sinte Kunera in de middeleeuwen 1922, 41-42. | |
[pagina 213]
| |
§ 55. Wgerm. îLit.: Nnl. Tongv. afl. 2; Afrikaans blz. 41 vlg. met tegenoverstaande kaart; OT 7, 93; OT 6, 202 (de opgave voor de Veluwe is hier onwaarschijnlijk). HCTD 4, 165 vlg.; TT 4, 147 vlg.; Regenboogkleuren2 kaart tegenover blz. 16. Streektalen t.o. blz. 28. Men heeft ie (de lengte is niet overal hetzelfde) in Groningen, Friesland, de Waddeneilanden, Drente, Overijsel, de Veluwe, de Achterhoek, het Rijk van Nijmegen, de Opper-Betuwe, het Land van Kuik, Ned.-Limburg, Zeeland, Goeree-Overflakkee, de Zeeuwse eilanden, westelijk Zeeuws-Vlaanderen, de protestantse hoek van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, West-Vlaanderen, en oostelijk Belgisch-Limburg. Overigens komt ie nog sporadisch voor op Putten en Oostvoorne, in het Peellands en in Heeze en Leende. Kooiman, Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst 1913 126 noemt nog enkele ie's in Holl. dialecten: nl. iep, andievie, ielen ‘wartaal spreken’, ieveris, siepelen. De oostelijke gebieden hebben echter doorgaans in hiaat en in auslaut een diftong.Ga naar voetnoot1 Echter heeft Groningen die diftong alleen in hiaat; alleen Midden-Limburg, de Veluwe met de naaste omgeving en de genoemde zuidwestelijke gebieden hebben ie in alle gevallen. Het overige gebied heeft opener lange monoftongen (ee, ae of aa) of diftongen van het type ai, ei, oi, oə. De ai vindt men vnl. in stukken van N.-Holland, Z.-Holland en Z.-Brabant, de oi-achtige diftongen in N.-Holland maar ook in het zuiden, bijv. Leuven en Aalst, ae in stukken van Brabant en Limburg, maar ook hier en daar in Holland, aa in een gedeelte van Belg.-Brabant en de Kempen en een enkele keer in Holland, ee op Urk en Schokland. Zeer ingewikkeld is de toestand op de Waddeneilanden en in het Peellands. A.P. de Bont ziet TT 12, 119 verschil in ontwikkeling al naar gelang er al dan niet een echte scherpe auslautende spirant op volgt: prijs: veef < *vive, prees (mv.). Bij woorden als blijven, vijf, twijfelen, pijp en wijf vindt men t.g.v. twee omgevende labialen ronding tot uu in Fr.- en W.-Vlaanderen, Zeeland, Goeree en Overflakkee, Voorne-Putten en tendele ook op de Veluwe, de Waddeneilanden, in Friesland, Enkhuizen en Eemland (in delen van O.-Vlaanderen: puip). Deze ronding dateert al uit de 12e eeuw en komt ook voor in Picardië (Akademiedagen 4, 79). De spelling blūijven vindt men bij de in Kortrijk in 1636 geboren Bottens; | |
[pagina 214]
| |
J.H.J. Paulissen Het leven en de werken van Fulgentius Bottens ofm. 1959, 193. Voor k verschijnt [E] in het Westland, Maassluis, Scheveningen, Urk, Terhei, Pernis en Hoogvliet; cfr. Heeroma 68, 69, 77, 79; zie ook § 63 en Schönfeld 67. Th. Bakx Opmerkingen over het Steenbergse dialect, Uit Stad en Land van Steenbergen 1958, blz. 171 vlg. meent dat in Steenbergen spieker, suker, ruken en muken geen diftongering hebben wegens de volgende k. | |
§ 56. Wgerm. ôLit.: Onderzoek 43; Ts 68, 218 vlg.; Katwijk 77; Roukens 318; RND krt 41 gaan zoeken; PhB 1, 14; Charakteristik 15; Taalatlas 2, 8 zoeken en 5, 9 broek; Heeroma 77-78, 98-101; Dols passim; Van Weel 79-81; Taalschat 314; Taalkaart broeder OT 1, 81; Taalkaart groen OT 1, 113. De centrale dialecten hebben oe-achtige klanken, de noordoostelijke en zuidoostelijke oo-achtige, Groningen en Sittard met omgeving en plaatsen in Belgisch-Limburg: ou. Oudtijds moet in het Z.O. het oe-gebied zich zuidelijker en oostelijker hebben uitgestrekt. Dit blijkt ook uit Middeleeuwse bronnen; LB XLVIII, 32. Omgekeerd constateert Vangassen HCTD XXXIV, 73 dat er rond Brussel ruim 40 plaatsen liggen met eu < ô + umlautsfactor (zeuken) waar volgens hem, blijkens relicten, vroeger uu geweest moet zijn. Het westen maakt in sommige, vooral ouderwetse dialecten, een splitsing naargelang er dentalen dan wel velaren of labialen volgen. Soms is er dan, bijv. in het Westvlaams, slechts een verschil in lengte of naslag. Dit heeft men ook in het Lonerlands en Tongerlands; cfr. TT 6, 176 vlg. Soms is het verschil echter groter. In Holland vindt men, voornamelijk voor velaren en labialen, ou of oo in Katwijk, Egmond, Zandvoort, Noordwijk, op West-Voorne, Marken, Tessel, in Huizen, Scheveningen, Midsland en het Stadsfries (Knop 352). Ik vernam voorts dat Poeldijk ter plaatse poolək genoemd wordt en vind in Gouda oo ‘hoe’. In W. Moes, Gooische dorpsvertellingen z.j. 169 las ik: ik 't dooj ‘ik het doe’; cfr. § 175. Voor de vormen van woensdag zie men G. Kloeke, Woensdag Ts LV, 148 vlg. (o.a. woonsdag te Hilversum; zie voor weunsdag te Gent VMVA 1906, 637). Vaak is het timbre (oo of oe, oo of ou) niet bevredigend vast te stellen en vindt men in de oo-gebieden oe of omgekeerd. Moeilijk zijn te beoordelen beuzem ‘waterboezem’ in bijv. Oud-Beierland en Poortugaal (het ogerm. kent geen umlautsfactor), de greup bij Oud-Beierland (in Poortugaal komt de geslachtsnaam Greup voor; | |
[pagina 215]
| |
WNT 5, 857 vlg. vermeldt althans een mnl. gruepe en St.-Truidens greub, wat op umlaut wijst); cfr. Ts 68, 93.Ga naar voetnoot1 Een vorm brok vond ik in Belgisch-Limburg en de Bommelerwaard. Zie hiervoor LB 1960 Bijblad blz. 11. | |
§ 57. Wgerm. ûLit.: Holl. Exp.; Afrikaans; Janssen; Schrijnen 52 vlg.; OT 6, 11-15; OT 9, 251 vlg.; NTg 36, 128 vlg.; Neerlandica 158; M. Schönfeld, Oe-relikten in Holland en Zeeland 1932; Neophilologus 21, 257 vlg.; RND o.a. kaart 57 en 58; Ts 64, 121 vlg.; BMDC 4, 29; G. Kloeke, Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten 1926; W. de Vries, Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd 1927; Hellinga; Caron; Hof; HCTD 4, 165 vlg.; NTg 1945, 190 vlg.; TT 4, 147 vlg.; Limburgs Haspengouw 1951, blz. 249 noot 50; Taalatlas 2, 10 en 4, 8. HCTD XXXII, 69 vlg. Zie voor ou ook nog A.P. de Bont in TT 12, 113 vlg. Bij het woord huis komt oe voor in bijna heel Nederlands Limburg, het oostelijk deel van Belgisch Limburg en het oosten van de noordoostelijke tongvallen. De zuidwestelijke dialectenGa naar voetnoot2 hebben een meestal open korte ŭŭ; een normale uu hebben de Veenkoloniën, het westelijk deel van de noordoostelijke dialecten, de Waddeneilanden en Heeze en Leende; de centrale en de noordwestelijke dialecten hebben dalende of zwevende tweeklanken of opener monoftongen (bijv. ui, ou, oeu). Op de kaart muis komt de oe- uitspraak veel verder westelijk voor (althans in het huus-gebied). Janssen vindt de verbreiding op de huis-kaart normaler dan die op de muis-kaart. In het Z.O. is er wel diftongering in vrije positie; Leenen betoogt dat deze fase ouder is. Oostelijk Noord-Brabant (behalve Peelland) en een stuk van Belgisch Limburg hebben voor dentalen behalve n diftongen en open monoftongen zoals ou en oa, die niet op ŷ maar op û schijnen terug te gaan; voor labialen en velaren is dit niet het geval. Stevens kent in de centrale kern van het Hageland, de streek van Zoutleeuw en sommige dorpen ten Z.O. van Tienen en Landen juist slechts palatalisatie van û voor dentalen. A.P. de Bont in TT 12, 113 vlg. meent dat er in de | |
[pagina 216]
| |
Meierij geen verschil is of er dentaal dan wel vel. of lab. op volgt. Hij wijst bijv. op bowk, krowk en gebrouken. M.i. zijn dit hyperdialectismen. In het algemeen leidt men de ou-achtige klanken uit û en de eu- en ui-achtige uit ŷ af. Maar in HCTD 35 160 wordt Hasselts oe. < ō < ou < û en Kempenlands ɔ̈. < ɔ. < ɔu < û verklaard zonder dat er een tussenstadium y: aan te pas komt. Een aantal woorden hebben o.a. ook in het westen oe. Van Haeringen ziet hierin ontlening, anderen, bijv. Schönfeld, relict. Voorts hebben de Limburgse dialecten een verkorting van û (en î) in gesloten syllabe en wanneer er een stemloze consonant volgt in oorspronkelijk open syllabe. Deze condities bepalen in oostelijk Noord-Brabant, ook in het Peellands, diftongisch karakter tegenover monoftongisch karakter in de andere gevallen. Voor n zijn er complicaties; cfr. Schrijnen, OT 6, 11-15 en Taalatlas 2, 10. Voor k heeft ook Holland u; cfr. OT 9, 252 en § 63. Zie voor een afzonderlijke ontwikkeling in auslaut (geen palatalisatie) Ts 64, 121 vlg. Vóór r werd û reeds in het mnl. tot eu in het wvla. Mazereel 50 kent die ontwikkeling ook in Brussel. | |
§ 58. Wgerm. aiLit.: OT 6, 174 vlg.; Onderzoek 12, Lecoutere-Grootaers6 nr. 134; Heeroma krt steen; Tans 57; Sassen 12-13; Schrijnen 44; LB 30, 146; Limburgs Haspengouw 1951, 232; RND 52, 86, 92; Schönfeld5 55; Rhein. Viertelj. XVII (1952), 52 en TT 8, 43. De Limburgse dialecten ten O. van Hasselt hebben, behalve ten O. van de Benrather linie, zoals in het hgd., vóór h, w, r en in auslaut ee of andere monoftong of ieë, in andere positie een ei-achtige tweeklank (of althans verscheiden ontwikkeling). Noord-Holland kent een ontwikkeling tot ie, waarvan de condities niet geheel duidelijk zijn. Blok BMNC 17, 16 meent dat ie pas van na de vroege ME dateert. In de lijst van Boers wordt miestig ‘zeer’ ook voor Goeree en Overflakkee opgegeven. In Huisseling komt twiekòp voor ‘twee liter’ voor (BMDC XX, 6). Voorts treft men een ai aan in het centrale Groningse gebied, ei in de rest van Groningen en Noord-Drente, de omgeving van Sittard en het Peellands. Zwevende tweeklanken en triftongen vindt men in Brabant (hier ook ie-achtige klanken), Zeeland, delen van Utrecht en Zuid-Holland, min of meer zuivere ee in West-Vlaanderen, westelijk Oost-Vlaanderen, Zuid-Holland, Utrecht, delen van Gelderland, Overijsel en Drente. Een deel van West-Vlaanderen heeft [ε:]. In een gedeelte van het Nederduits en oostelijk Overijsel kent ai drie represen- | |
[pagina 217]
| |
tanten; cfr. H. Entjes, Menen-meinen DBNS XV 51 vlg. Zie verder ook nog H. Entjes, Wg. ai in Overijsel, een bijdrage tot de taalgeschiedenis van Oost-Nederland, in Album Blancquaert 131-133. Het ingveoons kent aa < ai. Zie bv. krt. enkel (Taalatlas afl. 4 nr. 5) voor het Gooi, Urk, N.-Holland, Goeree, Overflakkee en Tholen. | |
§ 59. Wgerm. auLit.: Lecoutere-Grootaers 134; Onderzoek 12; Achthuizens blz. 25 en 37-38; Verschuur 114-145; Schrijnen 39-44; Tans 58; Karsten 28; Caron 52-53; LB 32, 10 vlg.; Volkstaal 100; PhB 1, 3 vlg.; PhB 5, 5; OV 2, 11; De Vin 95; Limburgs Haspengouw 1951, 233; RND kaart 38 en 39; Knop 369; TT 8, 43. In grote trekken is er parallellisme in ontwikkeling met de wgerm. ai. Zo heeft het Peellands dalende diftongen van het type ou, delen van West-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant hebben zwevende diftongen en triftongen. Echter ontbreekt het parallellisme t.a.v. de Hollandse ontwikkeling tot ie. Palatale vormen als y:, y.ə, ö, ü en eeu komen voor in het Oostvlaams en enkele Kempische en Brabantse dialecten. In de Limburgse dialecten ten O. van Hasselt is er een splitsing zoals in het hgd.: voor labialen en velaren (uitgezonderd h) vindt men dalende tweeklanken als ou, voor dentalen verloopt de ontwikkeling anders. In een aantal Hollandse en Zeeuwse en Westvlaamse dialecten is de ontwikkeling verschillend naargelang er een dentaal danwel een labiaal of velaar (en soms: l) volgt. Waarschijnlijk kende Erasmus dit verschil reeds. In enkele gevallen vindt men oe: Roeselare, Vroenhout, Vroenhoven, opdoemen en roerdomp. J. Naarding in Fryske Studzjes J.H. Brouwer 1960, 62 wijst op Drents oei en oet lokroep voor het schaap en beschouwt de oe als een ingveonisme. | |
§ 60. Wgerm. eoLit.: HCTD 26, 27. Een vrijwel aaneensluitend Zuidwestdrents-Overijsels en noordelijk Achterhoeks gebied met Limburg behalve de omgeving van Sittard en verschillende Brabantse dialecten als Antwerpen, Mechelen, Brussel hebben ee-achtige klanken. Weliswaar geeft onze lief-kaart in dit gebied ook geregeld ie-achtige opgaven. Kloeke 114-115 zegt, | |
[pagina 218]
| |
dat niet in W.-Overijsel meer met ie, in het O. meer met ee gehoord wordt. De toestand is hier amper karteerbaar, want vaak hebben de klanken een erg onbepaald karakter. De invuller van G 11 zegt, dat de ie een weinig naar de ee zweeft; omgekeerd zegt die van G 52, dat ee naar de ie zweemt. F 76 zegt weer dat de ie iets van de ij heeft. Uit Onderzoek 19 blijkt dat in Noord-Brabant ten zuiden van Eindhoven een soortgelijke onzekere toestand heerst ten aanzien van het onderscheid van ie of ee voor deze klank. Tans krt 76 brief toont dat ee rond Maastricht, althans in Nederland, algemeen is. In
Kaart 15 - Lief
| |
[pagina 219]
| |
de opgave voor Deurne in het mat. van 1895 vind ik enerzijds lijf en hyr, anderzijds lijge, tijn, wijg, vijl. De invuller licht toe: ‘iets minder dan lyge iets meer dan liege’. Groningen, N.O.-Drente en Sittard met omgeving heggen ij- en ai-achtige klanken, de rest van N.-Nederland behalve het Fries heeft ie-achtige. Voor de ouderdom der ee-achtige klanken zie men Van Loey II 53. Bij Maerlant komt vreset voor; cfr. Mnl. Wb. IX 1354. Melis Stoke kent ook vresen en de Striene heette in de 12e eeuw Strena; cfr. Cultuurhistorische verkenningen in de Kempen I 21. In Westfalen vindt men al ee in de eerste helft van de 12e eeuw (cfr. Westfälische Forschungen 6, 233; volgens Foerste 53 begint samenval van ê < ai en ê < ia al in de 11e eeuw), in Mechelen in 1264 (HCTD 26, 68). Oudtijds moet het ie-gebied in het Z.-O. zich zuidelijker en oostelijker hebben uitgestrekt. Dit blijkt ook uit de MEse bronnen; LB XLVIII, 32. H. Vangassen TT XIII 144 vlg vindt in Hasseltse bronnen eind 14e eeuw de ie als e(e) gespeld; in de 16e eeuw komen er ey-spellingen. Er moet toen dus reeds een diftongisch i-element geweest zijn, zoals nu nog. Zie voor het vocalisme van vee in de dialecten: N. van Wijk in Ts 27, 169. | |
§ 61. Wgerm. iuLit.: Schönfeld5 57; Van Loey II 71; Ts 57, 238; Ts 65, 7; Ts 68, 95; Ts 69, 184; Taalatlas 4, 8; OT I, 218; Heeroma krt 23; Onderzoek 26, 27; Tans 56; OT 9, 251; Taalschat blz. 341. Taalkaart vuur (os., ohd. fiur) vertoont in grote trekken het volgend beeld: vier in Vlaanderen, grote stukken en relictgebieden van Brabant, sporadisch in Limburg, heel Zeeland, grote delen van Holland; veer sporadisch in Limburg; veur in het midden van Limburg, Twente en de Graafschap; vuur in de rest. Men heeft hier echter met speciale ontwikkeling voor r te doen. Als er een andere consonant volgt, is het gebied met geronde vocalen groter; ie ontbreekt dan bijv. in het Hollands; in de plaats daarvan kent het Hollands soms ontwikkelingen met j aan het begin De kaart kuit (OT 1, 218) is mede hierom niet afdoende, omdat ook afkomst van oude û mogelijk is, althans op een deel van het terrein. Voorbeelden met in het oosten geronde vocaal tegenover o.a. zuidwestelijke ie zijn tuute kippen (cfr. Onderzoek 260 en krt 93), Gronings onzuun ‘vuil’, verdrutsaom ‘verdrietig’, vluus ‘vlies’, zuun ‘gezichtsvermogen’, Oostnederlands luchte ‘lantaarn’ (DBNS 5, | |
[pagina 220]
| |
126; Franck-Van Wijk i.v. licht en WNT i.v. lucht VI), oostelijke toponiemen als de Lure en de Luur (DBNS 3, 58), Betuws gilluu (Vooys1 28) en Genemuidens buuz'n. Voor dergelijke vormen in de 2e en 3e pers. enkv. v.h. ww. zie men o.a. Schuringa 196, Welter 214. F. Wortmann As. iu > ö: in den östlichen Niederlanden und im westlichen Westfalen DB 15 (1963) 139-159 wijst erop dat in deze dialecten er geen samenval met umgelaute û is, maar ontwikkeling tot ö: of diftong, bv.: blöästerig ‘winderig’ (Wanink), bö:zə ‘bies’ (Rijssens), beust ‘biest’(Drente), dräös ‘dries’ (Tilligte), flös ‘vlies’ (Tubbergen) huisterig ‘winderig’ (Bosch), onheur ‘guur’ (Wanink), leus ‘lies’ (Deventer), neuren ‘opzwellen v.d. uier’ (Twente), neutelik (Enschede), reuit ‘honingraat’ (N. Drente), misseun ‘lelijk’ (Overijsel), teuren ‘tuieren’ (Bezoen + Wanink), beteun (N.O. Nederland). | |
§ 61a. ui2Blok BMNC 17, 20 spreekt van Vlaams-Zeeuwse ei voor ui2. Hij verwijst naar Muller in Ts XL, 152 vlg. In het mat. van Kloeke te Amsterdam is een map woorden Oost; deze heet Hoofdatlas-Oost. Hier is een krt 163 duit, spuit. Deze vertoont uitsluitend vormen met ui, ai, āi enz. Alleen vindt men hyperdialectisch in Woudenberg: brāntspyt en in Velp bij Arnhem: virdytə. Zie verder A. Weijnen, Taalkaart fluiten MNC IV 15 vlg. | |
§ 62. RekkingenHet Nederlands heeft in het westen vrijwel algemeen de rekking van de vocalen in open lettergreep; cfr. Schönfeld4 30. Blijkens Taalatlas 2, 15 kater heeft in bepaalde gevallen het hele taalgebied daaraan meegedaan. Er zijn echter twee gebieden waar die rekking niet zo algemeen is. In de Meierijse dialecten vindt men ook in oorspr. open lettergreep een korte vocaal wanneer de volgende lettergreep əl, ək, əχ, əm, ər, ing, uw of ie bevat of (niet-morfologische, oude) ən: dus bijv. lippel ‘lepel’, hammer ‘hamer’. Vervolgens hebben de noord-oostelijke dialecten ook een korte vocaal in andere gevallen, bijv. etn ‘eten’, kokkn ‘koken’, gel ‘geel’. Kloeke 105 meent dat de vocaal hier kort gebleven is. Zie ook G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth en DBNS 1956, 91-98 en Kloeke in Zs. f. Maf. 26, 118. Zie echter ook § 63. Heeroma betoogt Ts 79, 180 dat uit de grensdialecten blijkt dat | |
[pagina 221]
| |
de huidige korte vocaal in open lettergreep secundair is. De geografische verbreiding toont verschillen; men vergelijke bijv. de kaarten van eten (bij Kloeke) zweep (OT 2, 348 vlg.), neus (OT 2, 88), zoon (OT 1, 251-252), leunen (OT 1, 287-288), zeven (Taalatlas 1, 2) honing (Taalatlas 3, 9). Kloeke Ts 76, 267 wijst erop dat a in de N.O. dialecten steeds gerekt is, e niet. In het Gronings lijkt mij gezien Schuringa 114-119 de rekking niet minder dan in de Meierij voor te komen. De korte vormen zijn in deze gebieden oud. In een tekst over het beleg van IJselstein van 1511 (Ts 48, 217) staan stecken, nemmen. Verder materiaal vindt men in HCTD 12, 33 vlg.; kaart meel in OT 4, 141 en Taallandschap; OT 1, 191; OT 2, 113 vlg.; Onderzoek Hoofdstuk 3; Kloeke 103, TT IV 175-181. Voorts kennen de zuidoostelijke dialecten rekkingen t.g.v. sleeptoon; cfr. Welter, 112-131; zie ook § 42 en 44, A. Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 243 vlg., Houben § 47, 68, 76, 86. Deze rekking vindt men tot in bv. Asten (gaat ‘gat’), Deurne (Het Sloot) en Budel (dāk, smāl, nāot). Voor de grens in Duitsland zie men Foerste 101. Dat deze rekking aan sleeptoon zijn oorsprong dankt en niet aan analogie wordt bewezen door het vocalisme van Maastrichts enkv. dāg, mv. daog. Het verschijnsel komt al voor in de St. Servaaslegende van Veldeke, blijkens rijmen als was: Servas enz., zelfs reeds in de fragmenten van rond 1200. Het Peellands kent rekkingen t.g.v. uitval van auslautende -e, dus bijv. in [h ε: l], [w ó: l]; cfr. Onderzoek hs 3. Voorts kunnen bep. consonantverbindingen plaatselijk rekkend werken, bijv. l + cons. (zie o.a. Bezoen 56), cht (OT 1, 350), r + cons. (zie o.a. Schönfeld5 48 vlg.), s + cons. (Onderzoek hoofdst. 3), nasaal + cons. (Onderzoek hoofdst. 3, OT 3, 316, Van Veen krt 1). Soms wordt ook voor oorspr. gegemineerde g gerekt, bijv. in leggen (Onderzoek 182, Heeroma 53, Knop 322, Landheer 11, OT 10, 203; voor rekking van e ook in andere posities zie men Daan 169, Ter Laan Proeve 7). Zie ook Limburgs Haspengouw 1951, 239-240. In het midden van het land worden de klinkers plaatselijk steeds gerekt; zie Ausems blz. 40; zie ook onze § § over de korte vocalen; vgl. verder ook Winkler L 353 (voor Utrecht). Zie voor de begrenzing Van Veen 34-35. Zie ook voor (de oorzaak van) de rekkingen vóór r en g en in het algemeen vóór stemhebbende consonanten NTg 29, 405 vlg. | |
[pagina 222]
| |
§ 63. VerkortingenIn vele gevallen waar het dialect een korte vocaal heeft tegenover het AB een lange, moet men rekening houden met de mogelijkheid dat in dat dialect nooit rekking is opgetreden. Dit kan bijv. gelden voor Overijsels- Achterhoeks etten (Regenboogkleuren2 tegenover 118; zie ook § 62), Westnoordbrabants gekókt (BMDC 8, 56), Oostnoord-brabants himmel, stert en start ‘staart’ (Onderzoek 128, 131, Taalatlas 4, 13 staart; perd i.p.v. paard en vers i.p.v. vaars komen blijkens Van Veen 86-88 ook in ongeveer heel westelijk Utrecht en het ten Z. daarbij aansluitend deel van Z. Holland voor). In dergelijke gevallen toch is de vocaal op twee manieren te verklaren. In andere gevallen waar AB lange vocaal op een korte teruggaat, moet men voor de dialectische korte een lange als tussentrap aannemen, gezien de vocaal-kleur. Dit geldt bijv. voor Oudenbosch boske ‘baasje’, zokske ‘zaakje’ oste ‘haasten’; cfr. BMDC 8, 51 vlg.; zie voor de gevallen in het Zeelands OV II 159. Kloeke 105 dacht dat in etten, enz. de vocaal kort gebleven is, maar Van Ginneken, Foerste BMDC 15, 5 en Miedema NTg 48, 41 vlg. (zie ook DBNS 7, 36-37) menen dat de korte vocalen in bijv. leppel en kopper secundair zijn; zie echter ook Miedema in NTg 48, 43. Zie nu ook het bewijs in Foerste 23; hij steunt nl. op Twents 19e eeuws batter en kapper. Klinkerverkorting (c.q. niet-rekking) is zeer verbreid voor medeklinkercombinatie, het sterkst als de eerste medeklinker een explosief is, het minst in de noordwestelijke en noordelijk-centrale dialecten en oostelijk Limburg; cfr. Schönfeld 29, BMDC 8, 51 vlg. en Limb. Bijdr. 13, 153. Dek II 33 en 35 kan behalve bij het ww. geen nauwkeurige regels vinden. Mej. Dr. Ghijsen wees mij voor Zuid-Beveland op verkorting in vervoeging en verkleinwoorden, bijv. ie lopt. Zie voor het Utrechts Ts 46, 219, Van Veen, 66 (gekookt) en 57 (hij geeft), voor het N.O.-Luiks Welter 172-173; J. te Winkel schetst in Nnl. Tongv. afl. 1, 94-96 het gebied met verkorting in hij slaapt. Deze verkorting treedt op in lexicale woorden, voor flectieuitgangen, in syntactische verbindingen en in compositie (Oudenbosch oste ‘haasten’, krokt ‘kraakt’, kromke ‘kraampje’). Ook voor palatale consonant treedt verkorting op; cfr. HCTD XXX, 61. Daarnaast treedt op beperkter terrein het verschijnsel op voor enkele cons., gevolgd door el, ek, ech, em, er, ing, uw, ie, en (behalve als het een flectieuitgang betreftGa naar voetnoot1); cfr. Onderzoek 131 vlg.; PhB | |
[pagina 223]
| |
Kaart 16 - Boom
1, 16; PhB 4, 9-11; Ter Laan2 1098; NTg 16, 141; Brabantia 1953, 61. Bij enkele woorden als boter, schotel, honing, koning treft men de korte vocalen op zeer uitgebreid terrein aan, ook in het westen van het land; cfr. HCTD 12, 33 vlg.; Heeroma krt 15; Taalatlas 3, 9 honing; Volkstaal 32. Ten dele kan aan elisie van de vocaal in de tweede syllabe gedacht worden. Vooral de Meierij maar ook bijv. Z.O.-Gelderland en delen van Limburg hebben, waarschijnlijk al in de 15e eeuw, een ver doorgevoerde verkorting die door bepaalde slotconsonanten bevorderd schijnt (in woorden als boom, hees, aas) maar | |
[pagina 224]
| |
allerminst klankwettig is; cfr. A.A. Weijnen, De Meierijse verkorting TT 4, 175-181, Roukens 401-403 en Limburgs Haspengouw 1951, 263. Voor de verklaring van de korte vocalen in het Limburgs voor boom zie men LB 1960, Bijblad 12. Vooral westelijke dialecten hebben een sterke neiging tot verkorting van oude ô, î, û voor k. Overdiep in Katwijk 77 geeft hokje voor ‘hoekje’ als technische term. Boekenoogen sluk dun schoofje stro; cfr. § 55-57. Zie ook oppedik en legendik in Kolhorn; cfr. De Navorscher 10, 154. Kloeke in Ts 1938, 15 vlg. wijst haar al in het 18e-eeuwse Haags aan, Te Winkel in Ts 1899, 35 al in de 17e eeuw. Zie voor een fonetische verklaring NTg 29, 409. Typisch Utrechts is de verkorting van oude ai en au voor scherpe ploffen, vooral in het Z.O. van Utrecht, aan de Kromme Rijn. Van Veen 67-74 wijst op wet < weit en het top. kop < koop. Het Peellands kent ook verkorting voor (vroeger) ogenblikkelijk volgende auslautende d; cfr. Onderzoek 137. Ausems 4 vlg. en 44 kent ook verkortingen voor auslautende d, t, s, (bröt, hös, dót, kwet, enz. Vormen als kwεt voor ‘kwijt’ en tεt voor ‘tijd’ zijn ook Middenbrabants; zie o.a. de opgaven voor Helvoirt in RND. Over verkorting voor r als in vuur, klaar, horen in Noord-Brabant zie men Onderzoek 134 en 136; voeg daaraan toe worre ‘horen’ te Zegge. Het Nederlands verkort ook soms vóór m; cfr. Schönfeld 29. Misschien verkort op de Veluwe sinds de 16e eeuw ook î vóór m: Veluws imme ‘bij’, wimme ‘balkengestel waarin spek en worst worden opgehangen’ (Overijsels ieme en wieme); DBNS 2, 82-84. K. Roelandts, Verkorting van lange vokaal TT XIII 111 vlg. geeft enkele vbb. vooral uit het Booms dialect. Hij ziet expressieve factoren in het werk, bv. 1e in ww: bette ‘bijten’ (ik ken dat ook in Roosendaal in de kindertaal), 2e augmentatieven: də warə, də karə, dəm burə. | |
§ 64. RondingenSommige Hollandse dialecten, bijv. het Haarlems en het Volendams, hebben zo'n sterke neiging tot ronding, dat iedere ee er gerond, als een soort euj, wordt uitgeproken; Kloeke 178-179, Heeroma 53. Sterk rondende invloed oefent o.a. de l uit, zodat vormen als Zeeuws dulve, Holl.-Zeeuws-Utrechts zulver ontstaan; cfr. Schönfeld 40 ter. Voor rondingen in het Westvlaams onder invloed van w zie men PhB 1, 53. Limburg vooral kent een ronding van i, en ook wel van e, o.a. voor mm, gedekte m en sj; cfr. Tans 33 vlg., 39 en Taalschat 340, | |
[pagina 225]
| |
335. Zeer verspreid zijn ook de rondingen in bijv. speule, veule, beuzem, die men wel als gevolgen van o-umlaut beschouwt. Ze komen vooral voor in Holland, Utrecht en N.-Brabant, doch ook wel in het oosten; bij leunen komen de geronde vocalen opvallend ver voor. Ik wijs ook op Gronings reugen ‘bewegen’. Asten kent [zø:m] ‘zeem’ (bep. leder). Cfr. Schönfeld 40 ter, OT I 287-288, J. van Ginneken, Nog een hollandsche expansie: de ronding van lenen: leunen en soortgelijke in OT II 113 vlg., Taalatlas 1, 2 zeven. Van Ginneken gaf al de chronologie van deze groep. Voorts vond ik tolen in een Eindhovens vidimus van 1659 van een ‘originelen percquementen brieve’ van 28 aug. 1321, ‘voor soo veele leesbaer’. Wanneer oude î tussen twee labialen in staat, zoals in pijp, wijf, blijven, treedt er ronding op in het Westvlaams, Zeeuws en Veluws; cfr. OT 6, 202. Stervend komen nog in Holland voor or en ur i.p.v. er voor labiaal (vöref ‘verf’); cfr. Heeroma krt. 25. Deze vormen waren al 17e-eeuws; cfr. LB 32, 23. Sporadische rondingen, die moeilijk onder een regel te brengen zijn, vertonen bijv. het woord zes (cfr. § 43) en dik (Tans 112, Onderzoek 167). Tenslotte treft men rondingen bij oude ai + umlautsfactor aan; ik denk aan het woord voor geit in oostelijk N.-Brabant (Ras en Taal 81) en aan die voor geit en weide in Grazen; cfr. Hageland 31 vlg. Zie verder over rondingen: Schönfeld 40 ter en OT 2, 348 vlg. en over de condities Mitzka 120. Voo ronding t.g.v.m. zie men Houben § 73. Het is zeer de vraag of we in veel, zoal niet de meeste gevallen, niet beter van velarisering of achtertongwelving kunnen spreken. Dat verklaart vooral rondingen onder invloed van l en r (A. Lootens, Oude kindervertelsels in den Brugschen tongval 31 geeft ruffe ‘rif, geraamte’) of in vusch en zös (OT 3, 304 en Taalschat 340), waar ook een velare omgeving is; cfr. Ts 41, 269. | |
§ 65. OntrondingenLit.: A. Weijnen, Het verspreidingsgebied van de ontronding, Ts 79, 81 vlg., A. Weijnen, De Meierijse niet-geronde vormen van de objectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon meervoud TT XIII 21-23. Enkele gebieden ontronden consequent alle voormondvocalen van het type uu, ui, eu, nl. een gebied bij Aalst, een gebied bij Boom, de buitenwijken van St.-Niklaas, Temsche, Assche, Maldegem, Leuven met omgeving, een deel van Limburg, Vlieland en Egmond-aan-Zee. Zie Taalatlas 5, 4 broer, 2, 8 zoeken, Taalkaart broeder OT I, 81, Taalkaart | |
[pagina 226]
| |
groen OT I, 113, Taalkaart deur OT I 191-2Ga naar voetnoot1, Taalkaart neus OT II 88, Pauwels in Hageland, V. Verstegen De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland HCTD 15, 299 vlg., Waterlands I 95, Ras en Taal krt 4. Zie voor Tessel Heeroma 35-37, voor Egmond-aan-Zee Heeroma 48. Voor het dialect van Vlieland vond ik in het materiaal van 1879 naast zeugen, buten, bugen, sluus enz. vormen als vegel, vlegel, semer, deer, siere, bieren, kêrrels, jirk, ristig, skidt ‘schudt’, kijeren, slijer, flijten, sijnig ‘gierig’, îs ‘huis’. In Wateringen noteerde ik zelf dreive ‘druiven’, steiver ‘stuiver’. Het verschijnsel heeft zich waarschijnlijk eenmaal verder uitgestrekt. P.N. Panken en A.F.O. van Sasse van Ysselt, Beschrijving van Bergeik 67-68 geven verschillende vormen uit het eind der vorige eeuw voor Bergeik (meelen ‘molen’, gedild ‘geduld’, biek ‘boeken’ enz.). Ik heb er echter rond 1935 niets meer van kunnen ontdekken. Wel bestaat in Lieshout blek ‘klompen’ (Land van Dommel en Aa, 60). Beek en Donk kent als roepnaam voor het kalf mek-mek-mek (< mök?) (mat. N 3 vr. 14). Elemans 86 geeft te Berchem blèèje en strèèje. Vooral voor r schijnen enkele Noordnederlandse kustdorpen speciaal uu > ie te ontronden. Voor ‘zure’ vond ik in het mat. van 1879: ziere in Zandvoort en Egmond, siere op Tessel (zelf ken ik nog zier in Gilze), voor ‘duren’ in het mat. van 1895 op Vlieland dîre, voor ‘buurman’ in het mat. van 1879 op Tessel bierman. Moeilijk te beoordelen is skite ‘schuit’ in bep. vissersdorpen; cfr. Kloeke 132. De umlauts-u wordt bovendien in sommige (overal vrijwel steeds dezelfde) woorden als put, rug, mug, dun in het westen van het land ontrond, in het Noorden doorgaans tot [ε], in het zuiden tot [Ε]. Zie de kaarten in OT I 148-149 (putGa naar voetnoot2), OT IX 93 (rug), Taalatlas 4, 3 rug en W. Verstegen, Enkele gevallen van ontronding HCTD 17, 299 vlg.; stek of stik voor ‘stuk’ is algemeen Zuidnederlands (Van den Berg 109) en in de betekenis ‘boterham’ Hollands; ongelikke vond ik in Gent (Volkstaal 55); voor Groningen wijs ik op tets < *tukjo- (NTg 1945, 177) en grashipper (DBNS 4, 113 vlg.). De ontronding van eu (door rekking uit u + umlautsfactor) tot ee is nog weinig bestudeerd. Men vindt bijv. veele ‘veulen’ in Katwijk, Rijnsburg en Noordwijk, kreepel bij Van Weel en Opprel, reezel bij Boekenoogen; zie ook Ts 68, 92 en Heeroma Holl. Dial. p. 125. Voor ontrondende palatalisaties in zuidelijke dialecten, waar het AB ou kent, zie men o.a. Onderzoek 303, OT 3, 306 vlg. en RND | |
[pagina 227]
| |
o.a. krt 50, 51. De ei in Oost-Vlaanderen blijkt al vóór 1790 voor te komen. Regionaal komt ook ontronding bij ui2 voor: teiere, spijte, lèj enz. Men vindt dit verschijnsel in het Westvlaams en het Meierijs. Het Gronings, het Katwijks en het Zandvoorts kennen hiervoor aai Zie ook Onderzoek krt. 83, Jacobs 281 en Heeroma's uier-kaart in HCTD X. Voor de ontrondingen van de umlauten van ô, û en au (type opdiemen, ongedieve, kies, mnl. hiden, Koksijde enz.) zij verwezen naar Schönfeld nr. 41. Voor de ontronding van o + r + cons. (na palatalisatie) zie men mijn artikel in Ts. 79, 87 vlg. In het algemeen hebben de achtermondvocalen in de Zuidnederlandse dialecten weinig ronding; cfr. Grootaers-Grauls p. 23, HCTD 26, 77 en LB 2, 6 en 39 vlg. Aarschot rondt niet de mediale vocalen maar wel worden oe en oo er minder gerond dan in het AB; cfr. Eigen Schoon en de Brabander 21, 391. Wat de ouderdom van de ontronding betreft (reeds mnl.), vindt men gegevens in A. van Loey, Fonologische en dialectgeografische beschouwingen over enkele Brabantse problemen TT XII 132 vlg. In het Bildts komt de zgn. algemene ontronding voor al rond 1600; cfr. K. Fokkema in TT XI 154 vlg. en Estrikken, XXX, Dirck Jansz., Aantekeningenboek. De vorm elgeren voor orgel komt in Deurne al in 1619 en 1649 voor (Onderzoek 88). In het algemeen komt dus in het Nederlands in het N.O. (behalve Groningen) en het Limburgs geen ontronding voor. Zie voor de verbreiding in Europa: A. Weijnen in Ts 79, 81 vlg. Er schijnt een compact vrijwel niet ontrondend gebied te liggen in Zweden, Denemarken, westelijk Noord-Duitsland en Oost-Nederland. Meestal kan men de ontronding, gelijk in het Engels, Fries en Beiers als een extreme i-umlaut opvatten. Dat geldt niet voor gevallen als kerf < korf, ip = op, olt > ijt, de ontronding der achtervocalen en de gebieden met algemene ontronding. | |
[pagina 228]
| |
§ 66. DiftongeringGa naar voetnoot1Zoals ook in het AB zijn in veel dialecten oude î en û gediftongeerd; zie hiervoor § 55 en 57. Het eerst schijnt dit in hiaatpositie gebeurd te zijn, dus in auslaut of voor sjwa; daar is het verbreidingsgebied dan ook het grootst en beslaat ook heel het oosten. Vervolgens zijn ô > ou, ê2 en eo > ij (Centraal-Groningen ai) en ô + umlautsfactor tot ui gediftongeerd in Groningen, Vriezenveen, de omgeving van Sittard (hier ook gerekte i en u), Hasselt en lichtelijk in het Zuidbrabants. In de omgeving van Sittard is de stoottoon noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan (doch niet: het voortbestaan) van de diftongering. Heeroma plaatst het verschijnsel in Groningen tussen de 14e en 16e eeuw, Kloeke in Taallandschap 51 na de middeleeuwen. Rijmen als verdriet - verleidt en Latein: ghesien bewijzen de diftongering van ie > ei te Groningen al in 1580; cfr Heeroma in DBNS XV (1963) 15 vlg. In DB XII 73 bevindt zich een Groningse attestatie voor de diftongering uit 1774. In Sittard zijn er sprekende vbb. vanaf 1571. Men zie NTg 47, 169; Dols passim; H. Behrens Beobachtungen zur Gesch. der niederd. Diphtongierung in Niederd. Jahrbuch 778, 4-100; F. Holthausen, Das Alter der südwestfälischen Diphtongen, Zs. f. Mundartforschung 1942, 105 vlg.; Teuchert 460-461; Limburgs Haspengouw 1951, 256; Schuringa 37-52; Handboek I2 64. Zie voor ou en ei in het Maastrichts Houben 143, 152 en Dols passim. In het Peellands vindt men algemene diftongering bij ogerm. ai en au; cfr. Onderzoek 12 en 295. In pausa vindt men in Holl. dialecten ontwikkeling van eo > ij, bijv. in bij, dij en lij (Schönfeld 66, Opm.; cfr. ook A. Weijnen, IJ, Album Blancquaert 429 vlg.: zie over ijder ook Afrikaans blz. 44; zie voor nijt ‘niet’ in het Emmeloords, Het Gooi en de West-Veluwe ook DB XIV 107. In Holl. Exp. 116 worden vermeld Utrechts wey ‘wie’, neyt ‘niet’.) in de Meierij tot [Ej] (bijv. [knEj] in Deurne, Asten, Heeze, Lierop, Volkel, Zeeland; OV I 165). Ook de Veluwe en sommige noordoostelijke dialecten kennen hier diftongen; cfr. Taallandschap 140; Bezoen 29; Bruyel 126. Sommige oostelijke dialecten kennen diftongering van ô in pausa. Zie voor het Zeelands OV I 167 en verder voor de Meierij, Limburg en | |
[pagina 229]
| |
sommige N.O. dialecten: Taalatlas 2, 11 koe en K Heeroma, De oudiftongering in het Ned., Ts 1946, 121 vlg. Zie ook Elemans 79. Tenslotte vindt men nog diftongering van ē, ō en eu (dus bijv. geive, kouke, luige) in het Kempenlands (Onderzoek 53; nog uitlopers in Herpen en Berchem; Elemans 61, 72; zie ook Elemans 83), het Zuid-Brabants, Sint-Truiderlands en de middenmoot van het Centraalhaspengouws (Limburgs Haspengouw 1951, 256, Ras en Taal 29) en een deel van N.-Holland (volgens Ras en Taal). Ook komen er diftongeringen voor voor gedekte nasaal en l; cfr. OT 3, 302 vlg. en 212 vlg. Voor andere gevallen van diftongering zie men nog § 52, Ras en Taal 29 en Onderzoek 192. Zie ook Elemans 68 voor g en k. | |
§ 67. Stijgende diftongen en triftongenLit.: Ras en Taal; TT II 18; Smout 37; TT II 28; Achthuizens; BMDC 5 en 8; OT 5, 319 en 384; OT 9, 318; Landheer 2; Sassen blz. 38; Taalatlas 5, 10; Schuringa 19; Dols 251; Nnl. Tongv. I 99, Van den Berg 77, 101. Van Ginneken tekent in Ras en Taal 37 vlg. (zie ook 115 vlg.) het gebied waar stijgende tweeklanken voorkomen. Dit is echter te globaal. De stijgende diftongen beginnen te verdwijnen en worden vaak al door monoftongen vervangen. Ausems 31, 53 kent in het Culemborgs een toponymisch relict: kwötsaoch. Voor het Nederbetuws zie men OV II 79, 93. Ze komen voor o.a. in Friesland, Vriezenveen (kwammen ‘komen’, jetten ‘eten’, bwavn ‘boven’, kjake ‘kerk’, zwarg ‘zorg’, schjölowk ‘schort’, jemt ‘hemd’, javengjùllie ‘evangelie’), allerlei plaatsen van Noord-Brabant (doch niet in de Westhoek), rond Mechelen en Aarschot, Overflakkee, Antwerpen (uiterst sporadisch), Zuid-West-Drente (vermoedelijk niet in Groningen), oostelijk Zeeuws-Vlaanderen (dhr. J. Stalpers vond er in Kloosterzande, Lamswaarde, Graauw, Sint-Janssteen, Kruispolder, Clinge, Walsoorden, Rapenburg, Nieuw-Namen, Nieuwstraat; de heer K.A.M. Lockefeer wees mij nog op de volgende gevallen met stijgende diftong in het Land van Hulst: te St. Janssteen: spua. ‘spade’, bua.n ‘baden’, drua.n ‘draaien’, kua. ‘kade’, te Nieuw-Namen spia. ‘spade’, bian ‘baden’, drian ‘draaien’, kua (sic!) ‘kade’), Limburg (echter niet in de steden als Maastricht en Roermond). Westelijk Noord-Brabant heeft ze in zwakgesneden vorm (dhr. Th. van Doorn zei mij dat ook het N. Brab. Kessel, waar zijn vrouw vandaan komt, in tegenstelling met de omgeving brwôt, strwôp enz. zegt, | |
[pagina 230]
| |
hetgeen in Maren zelden voorkomt), oostelijk Noord-Brabant daarentegen bijna uitsluitend in die condities waaronder ook verkorting optreedt, Pauwels TT 2, 18 ziet ze in Aarschot en omgeving als gevolg van verkorting. Ze komen daar nl. alleen voor als corresponderend met dalende diftongen (die als men de glide meerekent, triftongen zijn) en wel duidelijk in de zgn. verkortingscondities. Het eerste element zou dan aan de oorspronkelijke glide beantwoorden. De Westnoordbrabantse en Achthuizense kunnen echter zo niet ontstaan zijn. Bij de oostelijke Brabantse zie ik dan ook eer de verkorting als behoudster dan als veroorzaakster van het stijgend karakter. Stijgende diftongen bij oorspronkelijk korte vocalen worden dan ook wel opgevat als een eerste stap in de richting van de rekking; cfr. G.G. Kloeke, Een oud sjibboleth 35. Zie hierover ook J. v. Bakel, Een impasse in het dialect van Nuenen TT XI 24 vlg. en A. Weijnen, Het vraagstuk van de oorsprong der stijgende diftongen TT XI 37. In de vraag of het eerste element een consonant of vocaal is, stelt Pauwels de gevallen voor als volkomen identiek met AB jaar en worden. Elders zegt hij dat men ook i.p.v. stijgende diftong van gemouilleerde cons. + vocaal zou kunnen spreken. Maar dat kan niet gelden voor de anlauts- en de w-gevallen. J. v. Bakel, Een impasse in het dialect van Nuenen TT XI 24 vlg. merkt evenwel op: ‘Uit de verbinding ginnenjénne tegenover onzejaanes blijkt ten overvloede, dat het eerste bestanddeel van de stijgende tweeklank niet als een apart foneem gevoeld wordt; de genus-n zou dan immers ondenkbaar zijn’. Ouderdom: jiersten in 1531 te Leuven (Miscellanea Gessleriana 1948, II 821); zeventiende-eeuwse Antwerpse voorbeelden bij Smout blz. 150. Waarschijnlijk heeft Sexagius met [ię] een stijgende diftong aangeduid; cfr. LB 4, 112. Jiinde ‘einde’ in de 15e eeuw te Oosterwijk (BH 1950, 81). H.T.J. Miedema, De nieuwfriese ‘breking’ en zijn verspreiding TT X 148 vlg. meent dat de Zuidhoekse korte vokalen ouder zijn dan de stijgende diftongen; anders had het batskip en niet botskip moeten zijn. De stijgende tweeklanken zijn in de 18e eeuw in het midden van Friesland opgekomen; Miedema vindt bjemmen in 1716. Voor een merkwaardig Zaans woozen zie men WNT 6, 1106, voor middeleeuws Westvlaams woester Van Loey 2, 101, Opm. 2. In het Westvlaams vond ik verder wook (en wok) ‘ook’ en woe ‘hoe’; cfr. PhB 2, 41. Dit laatste kan een contaminatie zijn; zie ook Roukens 393. Een aantal kustdialecten, soms ook noordoostelijke, hebben eo en iu | |
[pagina 231]
| |
tot stijgende diftongen ontwikkeld. Cfr. K. Heeroma, De gm. eu in het Nederlands II Ts. 65, 7-17, Dez., De gm. eu in het Nederlands III Ts 69, 184-187, Dez. Die Grenze des Friesischen, in Festschr. L. Wolff, 33 vlg. en voor de grens van jidder, gidder enz. ‘uier’: K. Heeroma, De Nederlandse benamingen van de uier HCTD X 113 vlg. | |
§ 68. UmlautDe oude umlaut van oude ă, die dus niet door bep. consonantgroepen als ht gehinderd of door stofgroepen te niet werd gedaan, komt door heel Nederland voor. Zie bijv. krt denken OT 3, 118 en mens(ch) OT 3, 221. Dat geldt doorgaans ook voor ogerm. ŭ. De kaarten put (OT I 148) en neus (OT 2, 88-89) en deur (OT 1, 191-192) vertonen umlaut door ons hele taalgebied. Er zijn echter kaarten met oude ŭ en umlautsfactor waar in bep. Ingvaeoonse(?) gebieden, vnl. Schouwen, Over-Flakkee, Wieringen, Vlaanderen, streken in en rond Groningen en Urk (maar ook in het plat-Aarschots) ŭ plus umlautsfactor geen palatale vormen oplevert. Zie bijv. Taalatlas 4, 3, OT 9, 93, Daan blz. 174, Eigen Schoon en de Brabander 21, 388-389, LB 30, 144, Landheer 16, TT 3, 107, Ter Laan XXIV, HCTD 12, 33 vlg., Ts 68-94, Sassen 7, Schuringa 50. J. Naarding schrijft in: Fryske Studzjes J.H. Brouwer 1960, 59: ‘In het Gron. variëren rog en rug, brog en brug, stok en stuk, enz., d.w.z. voor velaren zijn o en u extrafonologische varianten’. Wat de lange vocalen en diftongen betreft, nemen enkelen, zoals Schönfeld, niet aan dat het Westen van ons taalgebied de umlaut kent. Anderen, zoals Kloeke en Hellinga, bestrijden dit en naar ik meen terecht. De oergerm. ai levert bij umlaut een andere klank op dan zonder umlautsfactor (cfr. Schönfeld 54) behalve in West-Vlaanderen en westelijk O.-Vlaanderen (Rheinische Vierteljahrsblätter XVII, 52), waar de umlautsfactor geen invloed heeft (zowel kleen als een). Toch hebben sommige woorden als bleken en vlees in het westen geen umlaut; cfr. Heeroma o.a. krt 31. De oergerm. eu vertoont bij umlaut ook weer door heel ons taalgebied een andere klank dan zonder umlautsfactor, wederom Vlaanderen uitgezonderd. Vóór r heeft echter een zéér groot westelijk en zuidelijk gebied geen umlaut; cfr. Taalkaart vuur in OT I 218 en § 60 en 61. Heeroma tekent op krt 32 de isoglosse van leeg (oude æ.). Deze is echter fout. Kloeke toont in Afrikaans 63 vlgg. aan dat leeg ook op de Zuidhollandse eilanden tot aan de | |
[pagina 232]
| |
kust toe voorkomt; cfr. ook Nnl. Tongv. afl. 1, 97 vlg. en Ts 63, 254. P.V. Verstegen, De umlaut van â in het Nederlands LB 30, 139 vlg. kent ook Vlaamse gevallen met umlaut op æ. Woorden als kaas (Taalatlas 3, 10 en OT 6, 139 vlg.), gaaf en schaar (Taalatlas 5, 10) vertonen ook wel in grote westelijke gebieden en palatale vocaal, maar die is dan meestal dezelfde als die welke aan æ. in het algemeen beantwoordt. Alleen geldt dit niet voor algemeen westelijk Noordbrabants gaef, kaes, schaer, omdat æ. zonder umlautsfactor daar ao werd (schaop, slaope). Ook wijst het vocalisme van leahe (De Vin 17) en lêêg (Opprel 7) en scheer(e) op Goeree, Schouwen-Duiveland en in delen van Walcheren en Zuid-Beveland (Landheer 115) duidelijk op umlaut. Van Veen 121 spreekt bij laag van umlaut voor: Alblasserwaard, Oud-Beierland, IJsselmonde, Voorne en Putten. Zie verder Van Veen, 120. Volgens Van Veen 84 had Utrecht in de ME kees. De umlautsgrens van ogerm. ô deelt ongeveer volgens de lijn Utrecht-Antwerpen ons taalgebied in een oostelijke en westelijke helft; cfr. Taalatlas 2, 8, zoeken, OT I 113, groen, Heeroma krt 32, Ts 58, 202 en OT 9, 59 vlg. Zie voor N.-Br. nog mijn umlautskaartje van ô (krt 2). Later deelde dhr. J. Stroop mede dat zijn geboorteplaats Heerle in W.N. Br. nog de volgende gevallen kent: vruute, schruuje, bruuje, bluuje, gruuje, gluuje. Maar in sommige woorden komen blijkbaar in Holland (en Zeeland) umlautsvormen voor (meu ‘tante’); cfr. Ts 62, 202, Afrikaans 63, Boekenoogen 66, Hellinga 31, Ts 55, 148-156. Hellinga 91 noemt voor Oudbeierland: beuk, meut, voor Westvoorne: meutje. Verschuur 180 zegt dat Montanus van breur opmerkt: ‘gelijk men te Dordrecht zeit’. Bij Lambert Ten Kate werd voor Breukelen reure opgegeven (Van Veen 43, 19). De vorm meu of een verwante vorm komt voor rond Hoorn, praktisch in heel Z. Holland en op Goeree en Overflakkee; cfr. Taalatlas VI 2. Naast de Neude in Utrecht is er een Neuweg te Hilversum. Iets oostelijker loopt de umlautsgrens van woorden met oudgerm. au, bijv. van geloven; cfr. Ts 58, 202. Van Veen 42 wijst voor Noord-Holland op heuft ‘hoofd’ te Wijdenes en Schellinkhout. Hoog Soeren bespot Elspeet omdat het heugte zegt (Vragenl. Dialectenbureau 15 vr. 33 plaats F 149). Zie echter ook de opmerking van J. Goossens in Zs. f. Mf. XXIX 316. Nog weer oostelijker, en Groningen, Drente en Friesland praktisch gesproken onberoerd latend, liggen de functionele umlauten;Ga naar voetnoot1 cfr. | |
[pagina 233]
| |
Onderzoek krt. 48, Ts 58, 202 en Nnl. Tongv. afl. I kaart, Taalatlas 3, 15 ganzen, Taallandschap kaart slaapt, Taalschat 334. In Limburgs Haspengouw 1951, 245 vlg. wordt de umlaut in afleiding, vervoeging en meervoud Limburgs, doch eigenlijk niet Brabants genoemd. Zie ook Loon. Men vindt deze functionele umlauten bij de verkleinwoorden, de 3e pers. o.t.t. van het ww., de meervouden der substantieven en de comparatieven en superlatieven. Bij deze laatste groep zijn ze het schaarst; cfr. Onderzoek Hs 2, Umlaut en Welter 200. Bij de verkleinwoorden komen ze het verst voor; blijkens Nnl. Tongv. in Limburg, oostelijk Noord-Brabant, Gelderland ongeveer ten oosten van de lijn Dreumel-Oldebroek en Overijsel ongeveer ten Z. van de Dedemsvaart en zelfs in Volendam, Urk en Schokland, waarschijnlijk omdat hier de umlautsfactor steeds aanwezig was; cfr. Taalschat 335, Onderzoek p. 102, DBNS 1952, 54 vlg., Waterlands XXII en § 27 en Bezoen 205; zie ook onze Overzichtskaart. Bij meervoud en vervoegingsvormen zijn soms de analogische umlauten minder ver verspreid dan de organische. Voor de isoglosse van de meervoudsumlaut zie men Ts 58, 202 en Taalatlas 3, 15 ganzen. Al is de kaart ganzen, aangezien de enkelvoudsvorm niet in kaart gebracht is, moeilijk te interpreteren, toch lijkt de umlaut voor te komen in N.O.-Friesland, het oosten van de Achterhoek en een gedeelte van Midden- en Zuid-Limburg. In het mat. van 1895 zag ik dat de umlaut bij schapen ook ongeveer in ditzelfde gebied voorkomt. De verspreide plaatsen die in Zuid-Nederland nog de vocaal e opgeven alsmede die in Centraal-Nederland zoals Gorkum en enkele plaatsen ten W. van Nijmegen zullen dit wel niet aan de umlaut te danken hebben. Voor de ouderdom van de umlaut zie men Schönfeld 36 vlg., voor die van de ô speciaal WNT i.v. heuen en Van Loey II 62, 63, voor die van â LB 30, 145 en Van Loey II 51. Het verschil in ouderdom van de umlaut weerspiegelt zich in het oosten gedeeltelijk in klankverschil, waarbij de functionele umlauten soms, maar niet altijd, de secundaire of jonge umlaut vertonen. Bij de umlaut van de ă zijn de secundaire umlauten soms opener, bij de umlaut op wgm. â zijn ze soms in tegenstelling met de oudere gerond (bijv. æ: tegenover êê). Cfr. LB 30, 139 vlg.; Nnl. Tongv. I 88 vlg.; Houben 110-111, N. van Wijk, De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-Frankiese dialecten in België en Nederland in Ts. 33, 203-247; HCTD 20, 99 vlg. Oude functionele umlauten vindt men in de Oostnoordbrabantse vormen voor ‘gaat’ en ‘staat’, gleeske, Heerlens sjleeperig, | |
[pagina 234]
| |
Gronsvelds nieste ‘naaste’; zie voor het Noordoostluiks Welter 216. Echter hoeft volgens Taallandschap 38 slöp geen secundaire umlaut te vertonen. Uit de vergelijking van de kaarten blijkt duidelijk dat de haard of haarden van de umlaut in het oosten liggen, dat de oudste umlaut (die op ă) het verst verbreid is, en dat de stofgroep vaak hinderde. Te Winkel wijst erop dat de woorden met i onmiddellijk achter æ: (zaaien, maaien) de umlaut op groter terrein hebben dan de functionele gevallen (zie voor de umlaut in woorden als maaien ook Loon). Dit schijnt niet op te gaan voor Noord-Brabant, althans tegenwoordig niet; vroeger echter is de umlaut in woorden als zaaien en maaien westelijker voorgekomen; cfr. Onderzoek 106. Van Veen 121 betoogt samenvattend dat in Utrecht de umlaut op lange vocalen naar het oosten teruggedrongen is. | |
§ 69. Invloed van r op voorafgaande vocalen; invloed van wLit.: N. van Wijk, Vocaalrekking voor r + dentaal Ts 26, 33-65; N. van Wijk, Niet-gerekte a, e vóór r + konsonant Ts 30, 81 vlg.; N. van Wijk, Gerekte a, e voor r + dentaal Ts 31, 21-37; B. van den Berg, De palatalisatie van Germ. a > e voor r + gutturaal en labiaal in Zuid-Nederland LB 28, 27 vlg.; B. van den Berg, De invloed van r op voorafgaande korte vocalen, LB 36, 1 vlg.; Schönfeld 49; Van den Berg passim; Onderzoek hs. 3; M. Hoebeke, Nog steeds de palatalisatie van germ a > e voor gutturaal en labiaal in de Znl. dial. TT III 121 vlg., IV 63 vlg.; OT 3, 30-31; LB 32, 17-20; W. Gs. Hellinga, De korte vocalen voor R + consonant in het Noordwestelijk Middelnederlands LB 32, 1 vlg.; Taalatlas 3, 8 de sporten van de ladder; zie ook nog Taalatlas 4, 13 staart, 4, 15 dwars en Waterlands 91. Ten dele blijven de vocalen vóór r kort in overeenstemming met het AB; Limburgse en Brabantse dialecten rekken echter vaker vóór rst. Maar Van den Berg betoogt dat eenmaal alle vocalen voor r in het taalgebied een min of meer algemene rekking hebben ondergaan. Later is die bijv. in Holland weer verdwenen. De vele korte vocalen die de Meierij thans in tegenstelling met het AB in deze positie vertoont, zijn misschien ook eenmaal lang geweest. In de gevallen dat oude a en e voor r + konsonant kort ‘gebleven’ zijn, bewaart Twente nog het oude onderscheid van a en e (hard: herte); de overige noordoostelijke dialecten hebben dan steeds a; in alle andere is er ook samenval (althans in relicten), maar voor labialen en velaren in een andere (meestal meer palatale) klinker dan voor dentalen (zwart: scherp). In de zuidwestelijke dialecten komt ook o voor en is de | |
[pagina 235]
| |
toestand erg verwikkeld. Dat is trouwens ook in sommige Limburgse en Noordhollandse dialecten het geval. In Belgisch Brabant is thans in alle gevallen een ε ontstaan. Bij kort gebleven oude o hebben sommige dialecten voor r + velaar of labiaal een mediale klank; zie bijv. LB 32, 22 en Onderzoek 29. Volgens de op het dialectenbureau aanwezige kaart AR 69 vindt men dörp of durp in 1e het hele zuiden ongeveer tot de Rijn, de Lek en de Nieuwe Waterweg, 2e West-Friesland en Tessel, 3e Groningen en een groot oostelijk deel van Drente. Voor r + dentaal heeft ook de u wel een mediale klank; cfr. Onderzoek 125. Waar a en e voor r + cons. gerekt zijn, ontstond in het middeleeuwse Zuidhollands ae; in het Oostvlaams ontstond toen uit a: aa en uit e: ae; maar soms was de kleur ook donkerder. In de centrale en oostelijke dialecten bleef voor dentaal het onderscheid bewaard: uit ar voor dentaal ontstond een niet palatale klank, uit er voor dentaal een palatale. Dit is thans ook in het Westvlaams. Voor labialen en velaren vielen ar en er samen, in het noorden tot aa (in Holland ook a), in het Zuiden tot ae (echter ook rond Antwerpen en in het Markiezaats aa; in Vlaanderen ae of ao). Oude i is voor r bewaard gebleven in sommige Limburgse dialecten (bv. kirk en birk bij Jongeneel) maar ook wel op de Veluwe (birrelich, sjirm), in het Gelders-Overijsels (nirstig, birzen, tirrel) en in de Bommelerwaard (wirrewijn); cfr. N. van Wijk in Ts 26, 45. In de Meierij vindt men verdonkering: hört = herder te Asten, koewort = koeherder te Oss. In de gevallen van oude i met r-metathesis treedt zo goed als nooit rekking op. In tegenstelling met het AB kennen sommige Limburgse dialecten dan nog i. Overigens kan men dan, reeds in de 14e eeuw, or, ör, of jor aantreffen door het hele taalgebied, behalve in het noordoosten, Vlaanderen, Belgisch-Brabant en Antwerpen. Invloed van r openbaart zich ook soms bij lange vocalen. Zie bijv. Gunnink 48 en 49; Kloeke 60; TT 4, 101; Jacobs blz. 279. In het mat. van 1879 vertoont zure als vocaal oo in Midden-Limburg; in het mat. van 1895 vertonen duren en huren eu in Midden-Limburg en Maastricht. Zie voor dit open worden in Maastricht en omgeving Tans 54 en 55. In het wvla. wordt uu vóór r tot eu: cfr. Winkler II 367, Jacobs blz. 279. Schönfeld 49 Opm. 3 wijst op ontwikkeling van â > oo of oe tussen w en r + cons. in Ingvaeoonse dialecten; zie ook TON Toelichting bij krt 1-10, 54. | |
[pagina 236]
| |
De invloed van de w openbaart zich ten dele in ronding (zie § 64), ten dele in verdonkering. Sterk is dit in Limburg bij woorden als waar (bijw.), waar (bn), zwaar, kwaad het geval; vgl. hgd. Kot, wo; cfr. TT 5, 123. Voor de verdonkering in woord, woerd, zwoord, zwoerd zie men hierboven. | |
§ 70. Invloed van de articulatieplaats van de volgconsonantLit.: W. Gs. Hellinga in LB 32, 10 vlg.; A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 24. Verschillende dialecten kennen een verschillende ontwikkeling van vocaal of tweeklank al naar gelang de volgende consonant dentaal dan wel labiaal of velaar is. In het noordoosten is het verschijnsel praktisch onbekend. Het betreft: ogm. û; cfr. § 57; zowel ā als wgm. â in het Volendams (Heeroma 53, Kloeke 189, LB 32, 10 vlg., NTg 27, 253 vlg., Waterland XXII, 93 en 96), het Veluws (Van Schothorst 56, 57, 105, 106), plaatselijk in het Westvlaams (OV 2, 8; PhB 5, 7 en 1, 55, de omgeving van Tiel (Taallandschap 73) en het Urks (Urk 284, 325; zie ook Miscellanea Gessleriana (1948) 1331); voor â vindt men het lichtelijk in het Lonerlands en Tongerlands (TT 6, 176 vlg.), voor ā in de Meierij en de Bommelerwaard; cfr. § 47. Zie voor die splitsing bij representanten van Ned. aa in het Gents: Lievevrouw-Coopman 26. Iets dergelijks geldt ook voor de groepen ar en or. | |
[pagina 237]
| |
§ 71. Vocalische palatalisatieproductenBepaalde dentale consonantverbindingen zoals ts, lt, nt, nd, st hebben, eventueel in samenwerking met omgevende palatale vocalen, in verschillende zuidelijke dialecten met uitlopers tot Culemborg toe, een palataliserende invloed op de vocaal (klöster ‘klooster’, nölt ‘naald’); cfr. Ausems 16-17 (aldaar de term: dentalisering). Deze invloed kan ook door enkele cons., bijv. s of t, worden uitgeoefend; cfr. Th. Frings, Das märkische det ‘das, dass’ in Niederd. Mitt. 3, 5 vlgg. Volgens B. Faddegon, Analyse van een Amsterdamse klankwet, in Album Kaiser 26-30, bestaat in het Amsterdams de neiging om voor de s, de t, de d, de verbinding st en voor de n (maar niet voor de nt en nd) en de verbindingen ns en nz, de gedekte vocalen die ervoor vatbaar zijn, te palataliseren. Niet alleen worden daarbij de vocalen gepalataliseerd, maar ook de dekkende consonanten: bijv. de n en s zijn gemouilleerd. Zgn. sk-umlaut heeft men bijv. in Limburgs esj ‘as’ (OT 1, 28) en Zuidnederlands en oostelijk tes (WNT i.v. tasch; Onderzoek 245; voor dit woord werd mij verder tes (of tesj) opgegeven in Maastricht, Venlo, Meersen, Sittard, Heerlen, Horst, Sevenum, Grubbenvorst, Venraai, Bergen (Lb) Ottersum, Gennep, Terborg (Geld.), Velden, Arcen, Posterholt; zie ook Grootaers-Grauls 78). Wat de niet geconditioneerde vocalische palatalisatie-produkten betreft, het volgende. ă en aa vertonen een palatalisatie in het westen van het land; de aa < ā ook in een noordoostelijk gebied; cfr. par. 42, 47 en 52. Veel verder verbreid zijn de palataliseringen der achtermondvocalen. Zie voor ŭ par. 51, voor û par. 57, voor wgm. au par. 59. Wschl. is er ook vroeger rond Brussel palatalisatie van wgm. ô geweest: de naam Brussel = broek + selle zelf wijst daar nog op. Verder ken ik bv. in Z.-Holland beuzem ‘boezem (water)’. Cfr. J. Goossens, Die gerundeten Palatalvokale im niederländischen Sprachraum in: Zs. f. Mf. 29 (1962) 312 vlg. | |
§ 71a. MedialiseringLit.: A. van Loey Palatalisatie in HCTD XXXV, 131-259, A. van Loey in TT XII, 142-143. Wanneer de vocaal van achter meer naar voren komt, is er volgens sommigen sprake van medialisering. Deze wordt ‘ook genoemd centra- | |
[pagina 238]
| |
lisering van de achterklinker, met sterke ronding van de lippen. Bij de uu als i-umlaut van ū zal dan de tong meer naar voren hebben gelegen, met geringe lipronding’. Deze medialisering, o.a. bekend uit Noors lys ‘licht’ tegenover lus ‘luis’ komt voor bij [u] in het Leuvens en de omstreken van Aarschot (bij û < ô). Te Leuven klinken ook de ontronde achterklinkers soms mediaal (HCTD XXXV, 186). Voorts werden in het Aarschots en Leuvens ā en â via ao > œ̂ in en/of rond Aarschot werden ook ōu en ū gemedialiseerd. De ontwikkeling van û > ŷ moet misschien in ditzelfde licht gezien worden. Dat in sommige plaatsen in het ontrondingsgebied ŷ blijft, komt doordat de medialisering een jonger verschijnsel is dan de ontronding. Van Loey geeft TT 12, 143 een aanwijzing dat in de 18e eeuw in Aarschot al gemedialiseerd werd; immers de oude Quaetstrate heet dan Kortstraat t.g.v. verwarring van köt ‘kort’ en kö:t ‘kwaad’. Dat de medialisering slechts tijdelijk werkzaam was, blijkt hieruit dat ze bij bepaalde jongere ontwikkelingen niet meer optreedt (TT 12, 144), dus niet op de u: van aap, uə van buik, oə) van tijd. Ook Mechelse a. = a. ziet Van Loey als gevolg van medialisatie, niet van invloed van de spelling ā > ɔ. > gemedialiseerde ɔ̈. > a. De ɔ:-trap blijkt uit Mechels υ in verkortingen als gəmυkt. De ontwikkeling ɔ̈: > a. betekent ontronding, zoals ook in het Engels sadanly ‘suddenly’. | |
§ 72. SvarabhaktiVolgens H. Zwaardemaker Cz-L.P.H. Eijkman, Leerboek der Phonetiek 1928 blz. 221 hebben de noordelijke provincies in de verbindingen van l, r, n + niet-dentaal geen svarabhakti. B. van den Berg, De svarabhaktivokaal als dialektcriterium, Album Blancquaert, 175 vlg. constateert géén svarabhakti in Oost-Overijsel, Drente (wel in het Z.-W.) en Groningen. Zie voorts Katwijk 90, Opprel 27, Aarschot 111 vlg. De anlautsverbinding gl vertoont ook vaak svarabhakti. Ik kreeg bijv. gəlijə ‘glijden’ te Rotterdam. Zie voorts bijv. Mazereel 72, 2), Opm. 5 c. Blijkens het mat. van Willems is gelas in Brabant zeer verbreid. Die vorm is al oud; cfr. ZT 36. J. Laenen Geschiedenis van Mechelen tot op 't einde der middeleeuwen blz. 333 vermeldt te Mechelen 1376/1377 Janne de Ghelasmakere en ghelasender veynsteren. Schirmunski 169 noemt de svarabhakti o.a. bij glas: zuidoppersaksisch. | |
[pagina 239]
| |
Voor gelaesscriver in Breda cfr. Jaarb. van ‘De Oranjeboom’ XIII, 23, 24, 43, 42. Zie ook nog B. van den Berg Svarabhakti en Reductie NTg 53, 173. Zie voor svarabhakti bij gl en gr ook Aarschot 112-113. | |
§ 73. Wgerm. p, t, kWgerm. p, t en k verschuiven in een klein deel van Z.O.-Limburg tot spiranten of affricaten onder bep. condities. Meestal komen de verschoven vormen voor tot aan de Benratherlinie. Bij het achtervoegsel -lijk komen ze iets westelijker voor. Aanzienlijk veel westelijker, tot aan de Uerdingerlinie, komen de verschoven vormen van ik, ook en mich en dich voor; de grenzen van deze vier zijn overigens onderling niet geheel gelijk. Cfr. Jos. Schrijnen, De Benrather linie LB 9, 259-262; Jos. Schrijnen, Benrather-, Uerdinger- en Panningerlinie Ts 21, 249-252; Jos, Schrijnen, Taalgrenzen in Zuid-Nederland, Het mich-kwartier Ts 26, 81-85; Hageland 31 vlg.; Schrijnen 36-38. Intervocalisch (soms intersonantisch) worden p en t (en f) tot b en d (en v) in het Gronings en het Oostvlaams (in dit laatste ook soms k tot []; vbb.: Gron. piebe ‘pijp’, kedde ‘ketting’; ovl. kadde ‘kat’, klibbel ‘klippel’, woader ‘water’); cfr. Schuringa 140 vlgg.; E. Blancquaert-W. Pée in OT 6, 5 vlg.; OT 2, 348 vlg.; Taalatlas 1, 6, mannelijke duif, 1, 8, moedervarken, 2, 4, tarwe, 2, 15, kater, 3, 6 naaf, 3, 1 troep, enz. Een enkel voorbeeld levert ook het Zeeuws.Ga naar voetnoot1Intersonantisch wordt k ook soms tot stembandklapper; cfr. § 91. Zie voor de sporadische overgang van k > G Goossens 42. In het zuidelijke deel van Oost-Vlaanderen en Belgisch-Brabant wordt anlautende kn tot tn; zie OT I 350-352; RND 74; HCTD XXX, 55. Voor een parallelle overgang van kl > tl zie men Abel Coetzee, Taalgeogr. Studies I, 7. In het Hollands, Gronings en Fries wordt anlautende kn vaak gn (gnap, gnorte); Karsten 1, 92, Waling Dijkstra 463 vlg, Ter LaanGa naar voetnoot2 263 en Crena de Iongh § 28. In Alfen (Z. Holl.) ligt Gnephoek. Dr. J. Naarding deelde mij mede dat dit ook in Drente bekend is. Na scherpe spirant valt de ausl. t uit in een deel van Limburg, een deel van GelderlandGa naar voetnoot2 en Overijsel, hier en daar tussen de grote rivieren, tot in de stad Utrecht toe, en in vele Hollandse stadjes, volgens vriendelijke mededeling ook in Voorburg en Gorinchem, soms ook in de | |
[pagina 240]
| |
provincie Antwerpen. Het verschijnsel is al oud. Cfr. Van Loey II 114 d; Ts 48, 217; OT I 350-352; Afrikaans 286; Rasen Taal krt 16; HCTD 15, 305 vlg.; Ts 1899, 47; Taalschat 338, Van Veen passim inz. 39 en 47. Blijkens vormen als ghemets, overdrach, Vech dateert deze uitval in Utrecht al van 1262, 1309, 1327, 1328, 1380, 1343 (hypercorrecte t), in ieder geval vindt men het verschijnsel al in de oudste Dietse documenten van de stad Utrecht (Van Veen 49-50). Blijkens de afval in hoofd (Van Veen 39) ondergaan later ontstane t's hetzelfde lot. Zie voor het limburgs Welter § 48, 101, 102 en A. Stevens, Limburgs Haspengouw 1951, 241. De verbinding sk is in anlaut niet in het hele gebied tot sχ geworden. De sk is gebleven in het Noordhollands tot Katwijk toe, enkele noordoostelijke eilanden, de kop van Overijsel, de Meierij en enkele gebiedjes in Zuid-Nederland. Men vindt sj in Limburg tot aan de Panninger zijlinie, op de Veluwe, in Frans-Vlaanderen, hier en daar in W.-Vlaanderen en, uitsluitend voor palatalen, in een gebied tussen Leuven en Tienen. Bovendien komen in Vlaanderen bijzondere nuances voor (sjch, s?). Utrecht, dat in 1914 nog sj kende, kende het ook rond 1710 (Ts 46, 214). Cfr. OT I 312 (de opgave voor Terschelling is onjuist blijkens NTg 28, 26), Taalatlas 4, 9 schaap en 5, 10 schaar, Onderzoek § 81, Schrijnen 48-49, V. Verstegen, De wgm. sk in de Zuidnederlandse dialecten HCTD 16, 31 vlg., Ts 21, 249-252, Kloeke 115. In de auslaut is de sk bewaard gebleven in een veel groter noordelijk stuk. sχ heeft men in een groot Gelders-Overijsels gebied; sj in het Limburgs en een groot deel van Z.O.-Vlaanderen; cfr. Taalkaart asch OT I 28 (in Hilvarenbeek, Arcen en Venraai is echter de auslaut s), Schrijnen 48-49, V. Verstegen a.a. HCTD 16, 31 vlg. Blijkens de gegevens van Verstegen a.a. lijkt het kaartbeeld voor de inlaut-gevallen op dat van de anlaut. In Z.W.-Brabant komt dan sjk voor. Zie voorts TON Toelichting, 60. Het woord bisschop vertoont de k op zeer uitgebreid terrein, ook in Brabant; zie hierover Verstegen a.a., Michels in Brabantia 1953, 62 en Paardekooper in NTg 53, 313. Terwijl in AB: zullen oude sk tot z is geworden, vindt men nog sch in sommige Noordoostelijke dialecten; Schuringa 116 geeft scheuln voor Westerwolde. Zie ook Taallandschap 156. Het woord as(ch) vertoont ook sj op Goeree en Overflakkee; cfr. OT 1, 28 en Van Weel blz. 85. In de verbinding schr wint de sr-uitspraak veld, vooral in verband met velare R in Hollandse, Gelderse, Overijselse en Utrechtse steden; cfr. J. Schrijnen, De anlautende schr in het Algemeen Beschaafd in OT | |
[pagina 241]
| |
3, 368 vlg. A. Stevens, De konsonantenverbinding schr in het Zuiden van Belgisch-Limburg in TT 6, 143 vlg. toont dat de behandeling van sk voor r afwijkt van die in andere posities. Er is een strook met str. Anlautende p kan in leenwoorden soms in b overgaan; vgl. Gronings bestuur ‘postuur’ en Grootaers-Grauls 309. Zie ook TT 9, 60-61, De Bont I 189. Zie uit fra plamuse bij De Bo blamuize(r) en bij Cornelissen-Vervliet plamuister (vgl. ook: WNT II 2779). Zie voor pl > fl De Bont I 188 (drie woorden). Onder bepaalde fonetische condities kan de t in de anlautende verbinding st in Brabant en zuidelijk Antwerpen geheel verdwijnen; cfr. Taalatlas 4, 13 staart. De verbinding ts wordt in het Hollands, Zeeuws en Kampens tot s; cfr. Karsten 87-88 en Waterlands 85, 107. Blijkens Kloeke Ts 1938, 15 vlg. is dat al Haags in de 18e eeuw; cfr. ook ZT 37. Het woord twijg vertoont zw-anlaut op de Veluwe en in Groningen. Voorts vindt men sop < top ‘tol’ in het N.O. van de Baronie en in de bet. top in de zuidelijke dialecten; WNT 14, 2529-2530. Over de overgang van t > ts in steden als Leiden, Rotterdam, Groningen en Zwolle zie men Taallandschap 34-35. Zie voor t > ts in het Gents Lievevrouw-Coopman 31. | |
§ 74. Wgerm. stemhebbende explosieven en spirantenIn grote lijnen is de ontwikkeling gelijk aan die in het AB. Doch in tegenstelling met het AB kunnen in noordoostelijke dialecten en het Wierings stemhebbende spiranten en explosieven in auslaut voorkomen, op Wieringen in Den Oever en Oosterland althans d; cfr. Daan 184; Kloeke 114; OT 2, 79; Gallée XVII-XVIII; Tilligte I 67-68; OT 2, 88, G.G. Kloeke, De apokopeeringslijn in Groningen en Drente, DB 19 (1919) blz. 17, 24, 36, Paardekooper 14.6.1. Ook het Zeeuws kent voorbeelden van auslautende d en b: ōēd ‘hoed’, g'aod ‘gehad’; cfr. OT 10, 13 vlg. Het noordoosten van Belgisch-Limburg kent stemhebbende spiranten en explosieven in auslaut; cfr. Limb. Bijdr. 13, 154 en LB 1960 Bijblad 12. Blijkens Jongeneel 9 kent het Heerlens stemhebbende explosieven in auslaut. Passim komt ook volledige syncope van intervocalische stemhebbende spiranten voor: oot ‘hoofd’ passim in Brabant, gee ‘geven’ op Goeree (Van Weel 118). Een zelfde syncope te Montzen en op Goeree in blijven (Welter 146, Van Weel 184). In het Peellands verliezen | |
[pagina 242]
| |
blijven, krijgen en zwijgen hun v, resp. g als er in de verbuiging een medeklinker op volgde. Voor het verschijnsel in O.-Vlaanderen zie men Teirlinck § 252. Zie voorts Onderzoek 237. Zie voor inter-vocalische d § 76. | |
§ 75. Wgerm. ƀ en bPassim verschijnt intervocalisch in een enkel woord een b, waar het AB een v heeft. Zo heten rond Eindhoven de ‘handvaten van de zeis’ knabels, in bijv. Westnoordbrabants Kruisland en Dinteloord echter knaovels. Boekenoogen 319 vermeldt een sedert lang verouderd heubel voor ‘heuvel’. In Oorbeek (P 149) ligt een wijk dən ∧.ibəl (= heuvel); cfr. RND 4, I, 338. Op de kaart van navel (Taalatlas 4, 12) vindt men nabel, naebel, aebel passim op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, in Nunspeet en op Terschelling. Aalsmeer ontwikkelt intervoc. v > w (Heeroma 95); voor dezelfde ontwikkeling in het noordoosten zie men NGN 14, 191 en in het Midslands en het Stadsfries Knop 380. Zie voorts voor abeluinig, abegunstig, kabelen, zeberen Ts 66, 313, 315; voor raobesbol HCTD 7, 353 vlg. en voor schabbernak Ts 67, 47. Voor de overgang van b > p in enkele romaanse leenwoorden als buffet > Zbrab. pəfét, blafard > plaffetuur, brutaal > pertôl zie men Grootaers-Grauls 310, TT XI 231, De Vin, en De Bont I § 192 (aldaar ook in niet-leenwoorden). mb verschijnt vermoedelijk overal als m, echter in het Limburgs en het aangrenzende Kempenlands auslautend als mp: kamp ‘kam’, krómp ‘krom’ (Tans 66, Taalschat 335). Zie voor de wisseling g: v A.H. van Vessem, Oogstgerei-benamingen 1956, 78, Taalatlas 4, 12, De Bont I, 200 en hierachter § 77. | |
§ 76. Wgerm. đ en dDe ontwikkeling van wgerm. đ (of d) en þ valt doorgaans samen. In an- en auslaut ontstond d. Intervocalisch zijn beide in langere woorden al vroeg volledig verdwenen in heel ons taalgebied. Dit was ook vaak het geval, als een palatale vocaal voorafging. Na andere vocalen is er een volledig verdwijnen in het westen. Thans treft men er echter op de morfeemnaad vaak een j aan, die veld schijnt te winnen. Mogelijk is daar d analogisch vaak eventueel als nevenvorm gehandhaafd of hersteld en in een later stadium tot j geworden. Op Schouwen-Duiveland kent men bijv. zowel draejen als draen ‘draden (De Vin 35). | |
[pagina 243]
| |
In het centrum van ons land (Utrecht, Noord-Brabant, Antwerpen) is de j-ontwikkeling het sterkst geweest. Iets minder gevallen met j en iets meer gevallen met volledige syncope vertonen Limburg en Belgisch Brabant. Leenen slaagt er niet volledig in, de condities daarvoor vast te stellen (zie ook voor de syncope Welter 56). In de noordoostelijke dialecten komt ook zowel d als j als syncope voor, ook weer zonder vaste regel; de j ontbreekt echter na palatale vocalen. Volgens een mondelinge mededeling van wijlen dr. J. Naarding is zelfs de ontwikkeling van intervoc. d > j helemaal niet noordoostelijk. Van Loey zoekt, niettegenstaande de j's thans in het centrum frequenter zijn, de haard van de j in Limburg en zuidelijk Brabant. De gegevens in Moors' Oorkondentaal 409 versterken die indruk echter niet bepaald. Stevens in Limburgs Haspengouw 1951, 255 meent trouwens dat in Haspengouw aan de j-vormen andere met volledige syncope voorafgegaan zijn. Dit is overigens in het centrum van het land ook mogelijk, al zijn er niet bepaald sterke aanwijzingen voor. Materiaal vindt men in: Taalatlas 5, 6 moeder, 5, 4 broeder, 3, 7 de wielen van een wagen, Taallandschap kaart (tafel)la, LB 39, Bijblad afl. 3-4, 78 vlg., W. de Vries, Intervocaliese d in het Gronings, de ui van stuiten in: Med. der Kon. Ak. v. Wet. Afd. Lett. 65, serie A, 99 vlg., OT 9, 167, OT 8, 159-160 (met j's in Zeeland), OT 9, 59 vlg., DBNS 4, 22-23, Germania 2, 83 vlg., Nnl. Tongv. afl. 2, 174, 83 vlg., Schönfeld5 32 vlg., A. van Loey, Over de d-syncope in Znl. dialecten TT 4, 156, A. van Loey, Over de d-syncope in: Vooys voor De Vooys 64 vlg., J. Leenen, De intervokalische d in een Oostlimburgs dialekt TT 5, 58-70, TT 3, 106-107. Voor de isoglossen in het zuiden zie men Teuchert 432-433. In Noordhollandse dialecten viel de ə vroeg af en bleef daardoor de d: Zaans weid ‘weide’, De Heid op Wieringen, weet ‘wede’ in een stuk van 1575, opgemaakt in Brugge en berustend in het notarieel archief van Enkhuizen (Z.W. Sneller-W.S. Unger, Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk I 1930 nr 827). Zie ook heetmes in Harskamp (Van Wessem 138). In het Z.O. kent men het verschijnsel in de toponymie: Heithuizen, Heitrak (in Deurne). Intervocalisch treft men soms i.p.v. d:r aan, in het N.O. meer na doffe, in het Zuidnederlands en Fransvlaams meer na heldere vocaal. Het Drents kent het echter niet. Schuringa 138 vermeldt bèrre ‘bed’, klarre ‘klad’, stoarig aan ‘kalm aan’, ik har ‘ik had’. Het Markiezaats vertoont het in enkele woorden: aar ‘had’, uitscheere ‘uitscheiden’ (cfr. Onderzoek 161), [tsχΛrəbór] ‘Schuddebeurs’ | |
[pagina 244]
| |
in Lage-Zwaluwe. Aan de Beneden-Elbe verschijnt deze r sinds ± 1750. Pauwels wil haar laten ontstaan langs gemouilleerde d. Hij beschouwt nl. in het Album Baur de overgang van d > r als een gevolg van ‘slordige’ uitspraak. De r is dan als een verkeerde regressie op te vatten. Zie voor dit verschijnsel: Bloemnamen 37, Germania 2, 83 vlg. en Album Baur II, 161 vlg. en voorts Museum, 1947, 168. Voor overgang in g bijv. in Opgrimbie zie men TT 5, 69. Heeroma vermeldt DBNS IX 111 Gron. swååg < swade, lååg < lade, Gron. wågen en Overijs. wage ‘knieholte’ < wade. Voor afval in auslaut zie men Onderzoek 69, Regenboogkleuren1 39-41, RND zin 111 (geen goed zaad). Voor behandeling van d in nd zie men § 86. Na r en l valt d vaak uit; cfr. o.a. DBNS 6, 37. Het oude ww. dorren heeft in Brabant en zuidelijk Oost-Vlaanderen in anlaut t; cfr. RND krt. 130. | |
§ 77. Wgerm. enTerwijl in het algemeen in Holland de g geschraapt en in het zuiden sterk palataal wordt uitgesproken (nog in Geldermalsen, Ophemert en Beusichem; Van Veen 21), zijn de verschijnselen voor de anlaut het duidelijkst; cfr. Taalatlas 1, 14 gras en 3, 15 ganzen. In anlaut heeft het Midslands de stemhebbende ploffer (Knop 313), het Oostlimburgs j, het Zuidwesten stemhebbende h. Zie voor de ouderdom van deze h Teuchert 437. In het materiaal van de Taalatlas komt die stemhebbende h niet zo heel goed uit. Hij is al oud. Cornelis Everaert laat in 1526 door ‘een zeeman sprekende Zeeusche tale’ zeggen: heveerren ‘gevaren’. Het komt ook voor in de stadsprivilegiën van Hulst uit de 16e eeuw: hooreelmaeckers ‘gareelmakers’. Naarding 94 wees de overgang van g > h ook aan in handschriftelijke Drentse namen uit het ‘angelsaks. immigratiegebied’. Gielen verklaart het variable karakter van de uitspraak van de g in het Zeeuws structureel, nl. uit het ontbreken van de oppositie met h. Zie Tijdschrift voor Taal en Letteren XVI 221-247, XVII 69, XX 105 vlg., en XVII 26-27; VMVA 1942, 217 vlg.; Akademiedagen 4, 84; Ts 44, 230; Jrb. v.d. Oudh. Kr. De vier ambachten 1932, 58-59. In de zuidoostelijke dialecten (soms ook in Overijsel) verschijnt gegemineerde g inlautend als [], auslautend (althans in de zuidoostelijke dialecten) als k: brök ‘brug’, [bröə], ‘bruggen’ te Montzen; cfr. o.a. Welter 53, Goossens 42, Houben 181, Kloeke 113,114. Elemans 22 geeft rujk ‘rug’ te Berchem. In mijn eigen materiaal vond ik [te.n] te Meppel. Toelichting I 15 vermeldt dynεn ‘slaap’. Cfr. ook Taalatlas 4, 3 rug en | |
[pagina 245]
| |
Twente 101. Het woord rug vertoont (in de auslaut) ook een k in Westen Frans-Vlaanderen, Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden; cfr. OT 9, 93 vlg. en Taalatlas 4, 3. Frings-Linke schrijven in Album Blancquaert blz. 88: ‘- gg - ist in den Niederlanden im allgemeinem Reibelaut, an der Küste auch Verschlusslaut, so in Zeeland.’ Zij wijzen nl. op Zeeuws seck voor zegge. Verschuur 125 geeft zĕak ‘zegge’. Wanneer [] na ŋ in de auslaut trad, moest ŋk ontstaan. Door ausgleich is die k meestal verdwenen; cfr. Schönfeld 41. De dialecten vertonen die echter vaak; cfr. Onderzoek 68. Na geronde vocaal gaat in Enschede g over in w: ròw ‘rogge’, vòwel ‘vogel’. Voor de verdere verbreiding hiervan in oostelijk Twente zie men Taalatlas 4, 3 rug en Twente 101. In het Zuidoostvlaams verdwijnt intervocalisch.Voor ontwikkeling van anlautende gl > kl zie HCTD 13, 381-382. Voor anl. gn > kn, gr > kr in Groningen zie Heeroma in Jhrb. des Ver. f. Ndd. Sprachf. 83, 20-21 (daar ook hypercorrecties). Voor palatalisatie in anlaut tot j en dzj in het zuidelijke Brabants zie men Schönfeld 74 en Ts voor taal en letteren 27, 315. Voor ontwikkeling van g (of ch) tot f zie men Schönfeld 73, Winkler I 448, Ts voor Taal en letteren 27, 304 vlg., Ts 46, 201. Voor westvlaamse en fransvlaamse ontwikkeling van rg > rv en lg > lv zie men Ts. v. taal en letteren 27, 312. Het verwisselen van g en v verklaart Teuchert 420-423 als een gevolg van het feit dat beide klanken intervocalisch tot u werden: wvla. biejkogel: biejekovel, limb. swegel ‘zwavel’. In Brandenburg heet dezelfde rivier Havel en Hagel. In O.Z. Vlaanderen wordt de naam Buysrogge: Buusrof. Goossenaerts 664 geeft ook schraaf < schraag als Kempisch. Zie ook § 7a. | |
§ 78. Wgerm. stemloze spirantenIn de anlaut zijn juist als in het AB de stemloze spiranten s en f in de meeste streken stemhebbend geworden. Waar ze in bepaalde andere posities zoals in het AB ook stemhebbend geworden zijn, gaan ze gelijk op met de westgermaanse stemhebbende spiranten. Het Fries, het Noorden van het Westerkwartier, het Stadsfries en het Midslands (cfr. Knop 380), Amsterdam, de Zaan, Drechterland (TT XI 96) en Nijmegen (en Huisen) kennen echter in anlaut stemloze spiranten, Nijmegen ook in inlaut. Zie Taalatlas 1, 2 zeven, 2, 8 zoeken en 1, 5 veulen. Deze kaarten vertonen echter de gebreken van een schriftelijk onderzoek. Voor Limburg, Noord-Brabant en Zeeland lijken mij bijv. | |
[pagina 246]
| |
de s-opgaven onwaarschijnlijk. Zie ook L. Terpstra, Het Nijmeegse uitstralingsgebied van de stemloze f, s, sj en ch in: TT 4, 101 vlg. en OT 6, 289. Büld 24-25 kent de stemloze s en ch in anlaut in Stadtlohn en noordelijk Westmünster. Hangen de Nijmeegse verschijnselen hiermee samen? In het materiaal van 1895 komt bij vis de f-anlaut slechts voor in Amsterdam en drie andere Noordhollandse plaatsen: Osdorp, Sloten en Hoofddorp. Een oud getuigenis voor s en f in de anlaut in N. Holland voor z en v vindt men in J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke Historie van Holland 1783 III 998 (Meded. v.d. Centrale Comm. nr. 12, blz. 10). Kooiman, Twe-spraack van de Nederd. Letterk. 1913, 151 zegt dat het opmerkelijk is dat het verschil tussen s en z in schrift het eerst wordt aangeduid bij de Amsterdammers. ‘Wellicht heeft het dialect van hun minder beschaafde stadgenooten hen het onderscheid des te beter doen gevoelen.’ Crena de Iongh § 28 wijst erop dat Kloeke vond dat in Amsterdamse kluchten van de 17de eeuw soms al f voor v in inl. en anl. voorkwam. ‘Het verschijnsel is ook in moderne Hollandse stadsdialecten, hoewel inz. in Amsterdam, bekend.’ Zie voor Enkhuizens blijfen TT XI 121, Voor het fabrieks-gents g v z > ch f s zie Lievevrouw-Coopman 7. In sommige woorden bijv., soft ‘zacht’, fink ‘vink’ floer ‘vloer’ kennen ook Zuidnederlandse, Noordbrabantse, Gelderse en Zeeuwse dialecten hier, vooral in de verbinding fl, de stemloze spirant; cfr. De Bont I 199, Album Blancquaert 58, HCTD 25, 326 vlg., Onderzoek 85, OT 7, 26-27. In K 42 noteerde ik bijv. flak ‘vlak’, W.-N.-Br. zegt fərsaokə ‘verzaken’. Ook in Gent heeft een aantal woorden f i.p. v (ook in inl.); VMVA 1907, 648. Terwijl IJzendijke vliering en vak zegt heeft Oud-Gastel: fliering en fak. Zie voorts NGN VII 23, VIII 83, BMDC 1, 301 (Flierbos, Flierenhoek, Fliert), TAG 2e S. dl. 8, 546, OT 10, 18, Eigen Schoon en de Brabander 21, 392-394, Germania I 5, blz. 54-59. Ook een aan het Romaans ontleende v kan in het Brabants (en Limburgs) in anlaut tot f worden; cfr. Bloemnamen 269 vlg. Zie Aarschot krt 66 voor de vl/fl-grens. | |
§ 79. Wgerm. fDe verbinding ft wordt in een groot deel van het taalgebied cht. De kern ligt in het Zuidwesten. In Holland, Midden- en Oost-Noord-Brabant komen, vrijwel in dezelfde woorden, ft-relicten voor: gekoft ‘gekocht’, soft ‘zacht’, enz.; cfr. Schönfeld 73. Op het dialectenbureau bevindt zich een gesloten kaart van zacht in Nederland. Deze | |
[pagina 247]
| |
vertoont ft in een deel van Friesland, Terschelling en Schiermonnikoog, een groot stuk van O.-N.-Brabant en Noord-Limburg, Urk en F 121, 139 en K 62, 94a, 96, 101a, 109, 119 en 144. In het mat. van 1895 vond ik voor het woord kracht alleen vormen met ft of f in Bocholz, het westen van Friesland, Zuidhorn en Marken; in het mat. van 1879 (De tuin achter 't huis) vond ik bij achter: after in Den Bosch, Helmond en / Kootwijk, affer in Soest, Hilversum en Laren, acher in IJselmonde, Ridderkerk en 's-Gravendeel, aenter in Steenwijk; verder overal vormen met cht (Friesland laat ik buiten beschouwing); zie ook Onderzoek 78 Boekenoogen 100 en WNT i.v. doft. Verder: graft in Leiden; zie Leids volksleven z.j. 93. Kloeke vermeldt in Ts 55, 154 een toponiem Slufter op Tessel. Coll. G. de Smet wees mij op vechtig ‘vijftig’ te Oudenaerde. Ik vond helchte op twee plaatsen in Dialektatlas van Antwerpen (zie mijn rec. Museum dec. 59). Foerste 10 noemt de overgang Nederlands, Nederrijns en westnederduits. Bij Schönfeld 73 wordt ook gewezen op een overgang van f > χ, onafhankelijk van t, in bijv. Vlaams aags < aafs ‘averechts’. Zie voor gepuchel, Kil. ghepuffel ‘gepeupel’ TT XIII 20. Voor de Groningse ontwikkeling van intervocalische en intersonantische f > v zie men Schuringa 80 vlg. | |
§ 80. Wgerm. sTerwijl de s in het algemeen in anlaut in overeenstemming met de cultuurtaal stemhebbend wordt (cfr. § 78), blijft sw in het Gronings; cfr. OT 2, 348 vlg. Voor p, t, l, n, m en w wordt de s in anlaut gepalataliseerd tot sj in een aantal Zuidoostelijke dialecten, ten oosten van de zgn. Panningerlinie (sjpek, sjtank, sjnep enz.); cfr. Handboek I2 176, Jos. Schrijnen, Benrather-, Uerdinger- en Panninger-linie in Ts 21, 249-252, Jos. Schrijnen in Ts 26, 82, Taalatlas 3, 8 de sporten van de ladder. Voor sk zie § 73. | |
§ 81. Wgerm. þZie bij wgerm. đ § 76. Voor anlautende t < þ zie Schönfeld 42, Opm. 2. Voor de ontwikkeling van de anlaut van dwars cfr. Taalatlas 4, 15 dwars. | |
[pagina 248]
| |
§ 82. Wgerm. χIn anlaut is de uit χ voortgekomen h voor een geaccentueerde klinker in een groot deel van het taalgebied verdwenen, nl. in Vlaanderen, bijna heel Brabant, kleine stukken van Limburg, de westelijke helft van de provincie Antwerpen, Zeeland, westelijk Noord-Brabant, enkele plaatsen van Zuid-Holland, hier en daar in Noord-Holland (bijv. Tessel, Marken, Volendam, Vlieland, Assendelft, Enkhuizen, Huizen, Egmond-aan-Zee; het mat. van 1895 kent ook geen h in Midwoud, Gouda, Moordrecht en Waddingsveen (uit BMDC 25, 19 blijkt dat ook te Scheveningen de h ontbrak), de kop van Overijsel, Urk, Schokland en een groot oostelijk stuk van Groningen; voor Deventer zie Ts 42-263. Br. Selvinus gaf mij op dat ook Laren in Het Gooi h-loos is. Zie voor Wieringen Daan 185-186. In al deze gebieden heeft de h haar fonematische betekenis verloren. Vandaar dat ze er vaak hypercorrect gebruikt wordt (in Zuid-Nederland is daardoor hier en daar de h zelfs vast geworden in hoven < oven en hijzel < ijzel) en dat men thans vaak in hetzelfde dorp de woorden zowel met als zonder h kan horen. Ook is b.v. in het Land van Altena soms hypercorrecte h vast geworden; cfr A. Weijnen, Taalgeografie en interne Taalk. blz. 22. L. Grootaers, De aangeblazen h in het oosten van ons land V.M.K.V.A. 1942, 217 vlg. met kaart beschrijft blz. 221 de onzekere toestand in het westelijk deel van de Kempen. Zie voorts OT 1, 379, VMVA 1942, 217 vlg., Heeroma 98-101, OT 10, 14, Kloeke 166 vlg.; Ts 68, 153 vlg.; Taalatlas 2, 13 het mannelijk paard, 3, 9 honing, Hageland 31 vlg. TT VIII 150. Grootaers heeft de kaart van Van Ginneken in OT I 379 tegenover de Taalatlas sterk afgebroken. Evenwel niet geheel terecht. In Taalatlas 2, 13 kent Holland slechts in drie dorpen de h-afval. Heeroma 98-101 geeft dit verschijnsel echter op voor 9 van de 18 door hem onderzochte Holl. dorpen. Van Ginnekens kaart komt hier veel beter mee overeen. Zie ook TAG 1895, 60. In Zeeland leidt de dialecttoestand waarbij de wgm. g een stemhebbende laryngaal wordt en de anlauts-h afvalt tot g-h-wisseling. Zie hiervoor Jos. J. Gielen in TTL XVI 221-247, A.A. Verdenius in TTL XVII 26-27 P.J. Meertens in TTL XVII 69-76, en Jos. J. Gielen in Jaarb. vier Amb. IV 58-59. De doofheid voor de fonologische waarde is al oud. In de glossen van de Lex Salica komen voor olechardis ‘honingraat’ en aroena ∾ Eng. harrowing; cfr. H. Kern Die Glossen in der Lex Salica 1869, 112-113 en 173-174. Zie voorts Jacobs blz. 283 en Schönfeld 71. In de onl. versregel komt hic met hypercorrecte h voor. | |
[pagina 249]
| |
Kloeke meent dat de h-loosheid door schippers en verveners naar het noordoosten gebracht is. Het kaartbeeld pleit daarvoor. Terwijl in Noord-Nederland de h wint, is in België het omgekeerde te bemerken. Kleine stadjes als Aarschot, Diest, Zoutleeuw, Sint-Truiden en Landen missen de h in tegenstelling tot de omgeving. Echter geldt dit ook voor de volksklassen in Hasselt in Bilzen. Dit moet men zien in verband met de h-loosheid op de grens van Ned.- en Belg.- Limburg; cfr. Hageland 31 vlg.; Limburgs Haspengouw 1951, 257; Eigen Schoon en de Brabander 21, 389. In een klein gebied van Belgisch Limburg, ten Z.W. van Maastricht, is de h voor stijgende diftong in g overgegaan: gwof ‘hof’, gwor ‘haar’, gjöfkə ‘tuintje’. In enkele plaatsen vlak in de buurt vindt men ook deze g in dezelfde woorden, al is er (thans) geen stijgende tweeklank (meer). Blijkens Taalatlas 3, 9 honing is h in dit gebied ook wel geheel verdwenen, wanneer de volgende vocaal zich tot een stijgende diftong ontwikkelde. Zie voorts gêês ‘hees’ in Fijnaart en bij Lievevrouw-Coopman 9. Voor relicten van h voor cons. cfr. OT 1, 379 vlg. In het door Van Ginneken nagelaten mat. vond ik voor rijm gr-anlaut in Koewacht, Eede (Z.-Vl.) en de volgende Oostvlaamse plaatsen: Eecloo, Maldegem, Wachtebeke, Evergem, Somergem, Knesselare, Sleijdinge, Bellem, Lembeke. Of het verder voorkomt, is mij onbekend. In de verbinding χt blijft de χ in bijna heel het Ned. taalgebied. Vnl. in het Zuidoostlimburgs wordt de χ voor t gevocaliseerd, bijna zonder uitzonderingen. Welter 70 vermeldt ât ‘acht’, nât ‘nacht’, rẽət ‘recht’, lĩət ‘licht’, enz.; cfr. ook Taalschat 338, OT I 350, HCTD 15, 305 vlg., Limburgs Haspengouw 1951, 240. Van Ginneken ziet in Ts v. taal en letteren 27, 308-309 verschil in ontwikkeling naar gelang de voorafgaande vocaal helder of donker is. Voor gevallen van χ-uitval voor t buiten het Zuidlimburgs zie men OT 1, 351 en Onderzoek 78. χs werd overal > s behalve in het Fries; zie Krt 14 zes. Voor enkele gevallen van chs (uit gs) > ks in het Z.W. zie Koelmans, § 139 noot. | |
§ 83. Wgerm. rTerwijl W. Brandenstein Einführung in die Phonetik und Phonologie 1950, 46 schrijft: ‘In der Mundart trifft man meistens das sogenannte Zäpfchen -r an’, wordt doorgaans door de Nederlandse dialectsprekers de punt-r gezegd. B.G.J. Zweerink, Brouwen in de Achterhoek in | |
[pagina 250]
| |
DBNS 3, 127 deelt mede dat in Varseveld de burgers de keel-R uitspreken. De steden prefereren de R heel opvallend en met name de kleine stadjes staan vaak in de omgeving als brouwend bekend. Zo wordt er gebrouwd in de steden van de IJselstreek van Zwolle tot Arnhem, Venlo, Kampen, Lochem, Ravenstein en Nijmegen, vanwaar de brouw-R thans, naar prof. Kloeke mij mededeelde, wordt uitgestraald. Ravenstein heeft echter de R met Huisseling en de omliggende kleidorpen; cfr. Elemans 22. Zie echter ook Elemans 287. Voorts vindt men R in Den Haag, Leiden, Delft, Rotterdam, maar ook in Brugge, Brussel en meestal in Gent. Mazereel 78 geeft de uvulaire R voor Brussel behalve te Laeken, Jette, Ukkel. Als brouwend, typisch in tegenstelling met de landelijke omgeving, bevond ik bijv. Geertruidenberg, Zaltbommel, Helmond, Breda, Hulst, Tiel, Den Bosch en Heusden. Naarding noemt de R ook typisch voor de Twentse steden (Naarding, TT XIII, 209). Blijkens de RND wordt ook R gezegd in Strombeek-Bever (P 59), Brussel, Schaarbeek (P 65 a), St. Joost-ten-Noode (P 65 b) Elsene (P 65 c) Etterbeek (P 66a). Cfr. A.R. Hol in Album Dr. Louise Kaiser 1951, 47 vlg., Peeters 105, Lievevrouw-Coopman 10, Limburg 1953, 46 Mazereel (zie echter OT 9, 285-287), Album Verdeyen 295, NTg 1949, 1 vlg., Afrikaans 105, 112, TT 4, 101, Kloeke 60, Akademiedagen III 73 vlg., WNT i.v. R, Bach 136, Ned. dial. 36. Zie ook het antwoord van L 5 op Dialectvragenlijst 15. Vaker is betoogd dat de R uit het Frans is overgenomen; zie bv. Schönfeld6 § 56 en Bloomfield 21. 10. Ik heb dit echter reeds in De Nederlandse dialecten 1941 blz. 36 in twijfel getrokken. Ook Schirmunski 375 vlg. toont voor het Duits en het Russisch duidelijk de onhoudbaarheid van deze stelling aan. L. Kaiser deelt in Wieringermeer II 52 mee, dat in de Wieringermeer de huig-r bij de sprekers niet als een verfijning, maar als een gebrek geldt. De Meierijse dialecten kennen een suizende r, d.w.z. een consonant die zowel een sibilantisch als een ratelend tonggeluid doet horen, want terwijl de tongpunt trilt, is de afstand zo klein dat er tevens een suizend dentaal geluid meeklinkt. Er zijn Meierijse dialecten waar elke anlautende r aldus klinkt. Zie voor Oss Elemans 22. Op nog groter Meierijs terrein treedt die suizende r op voor oude rr, rz (rs) en rn: durske ‘meisje’, lantaers ‘lantaren’, snoorze ‘snorren’, dôrs ‘dor’, rzink ‘ring’, rzijp ‘rijp’. Van Ginneken wees in Handboek I2 178 de klank ook in andere posities aan: kurzk, arzk, grzas enz. Volgens hem komt de klank ook voor in Bohemen en Moravië, Silezië, Griekenland, | |
[pagina 251]
| |
Schotland en Ierland. Het is doorgaans moeilijk uit te maken of de klank zich niet in r + z of s ontleed heeft. Er zijn aanwijzingen dat die suizende r oorspronkelijk verder is voorgekomen (let bijv. op Bommelerwaards durske < deernkîn), tot in Overijsel en Drente. Verdam Mnl. Wb, 4, 1305 noemt verschillende ww. op moeilijk te verklaren -rsen, die vooral Westvlaams zijn: meersen, baersen, huersen, gevoersen, claersen, verdiersen; zie ook meersen ‘een schip meren’, Mnl. Wb. 4, 1307 en poorsen Mnl. Wb. 6, 65; zie voorts meerzen bij De Bo i.v. en Vlaams godsbaarsege bij Schönfeld 145. Opvallend is dat baars ‘bloot’ ook in de Belgische Kempen voorkomt (OV I 195; Cornelissen-Vervliet I 173); zie ook Cornelissen-Vervliet i.v. inspörzen. In verlierzen zal wel een contaminatievorm aanwezig zijn; cfr. § 13. Is Duurse in Drente te vergelijken met Deurze ‘Deurne’ in N.-Brabant? Zie voor Elburg Van den Berg 29. Zie voor fleers WNT 3, 4531. Zie verder Onderzoek 59 vlg., Van den Berg 81, Kath. Enc.2 I 590, A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant 1952, 26-27. A. van Loey, Middelnederlandse werkwoorden op -rzen VMVA 1958, 647 vlg. bestrijdt Van Ginnekens opvatting van de wvla. vormen op rsen. In het Pajottenland, in minstens 24 plaatsen bijv. Edingen, Halle, Bekkerzeel, Everbeek, klinkt in een aantal woorden de r in anlaut als dr: drugge ‘rug’, dreus ‘reus’, drand ‘rand’, drok ‘rok’, drink ‘ring’. Blancquaert TT 3, 13 vlg tekent de verbreiding en waagt een verklaring uit de sandhiGa naar voetnoot1; cfr. Handboek I2 178, Taalatlas 4, 3 rug, E. Eylenbosch in TT 12, 175 vlg. In de noordoostelijke dialecten is de r in het algemeen sterk gereduceerd of verdwenen, vooral voor dentalen (cfr. Album Kaiser 47 vlg.), in Friezenveen wordt r na vocalen tot i (Handboek I2 83-86). Nuytens zegt dat in het Twents de r of niet of met een minimum aan articulatiebeweging wordt gerealiseerd. Uitval van r voor dentalen komt ook in de Znl. dialecten voor: zwet ‘zwart’, kes ‘kers’. Hoewel Sexagius het verschijnsel niet vermeldt, zijn er toch al aanwijzingen bij Van Helten, Mnl. Spr. blz. 200. Zie voor Holland in de 17e eeuw ZT 14. Misschien is de r aanvankelijk tot j geworden en zijn zo de stijgende diftongen te verklaren die in deze verbindingen vaak ontstaan. In het Zeeuws valt r-afval bij enclitica waar te nemen: wee ‘weer’, mè ‘maar’; ook het Limburgs vertoont dit verschijnsel, bijv. bij meer en hier. In de prov. Brabant valt de r algemeen af, dus bijv. ook bij | |
[pagina 252]
| |
broer, vuur, deur. Cfr. Album Baur II 168 vlg.; OT 3, 30-31; OT 1, 81-82; OT 1, 191-192; OT 1 218-219; RND kaart 45, 53 en 112; Taalatlas 3, 8 De sporten van de ladder, 4, 13 staart; Taalschat 334. | |
§ 84. Wgerm. lLit.: J. Leenen, Tussen ‘oud’, ‘old’ en ‘alt’ HCTD 15, 305 vlg.; W. Pée, Van al, ol + d of t tot [ut] en [ukt], in Album Verdeyen 291 vlg.; BMDC 12, 17-18; NTg 47, blz. 1 vlgg. en 9 vlgg.; OT 3, 302 vlg.; Handboek 174; NTg 33, 64; NTg 47, 5; Rheinische Vierteljahrsbl. 17, 385; Limburgs Haspengouw 1951, 261 vlg.; PhB 4, 3-8; L.C. Michels, Over het waarnemen van taalverschijnselen (1946) 10; Taallandschap 90, 102 vlg. krt 8., A. Weijnen in TT XIII 158 vlg. Een Duitse l hoort men in het noordoosten, Limburg, bijv. Venraai, de Meierij en ook bijv. in Zaltbommel (eigen opname). De Westvlaamse l lijkt sterk op de Engelse, is na velare klinkers vrijwel velaar. Voor willekeurige consonant wordt in Limburg en soms ook in West-Vlaanderen en zuidelijk Oost-Vlaanderen de l gevocaliseerd, zodat kalf bijv. als kauf, kaaf verschijnt en volk als vouk. De verbindingen al en ol voor dentale ploffer vertonen het volgend beeld: in Fr.-Vlaanderen en W.-Vlaanderen oe (in en rond Brugge oek of oeg), in de noordoostelijke dialecten samenval tot ol (voor alt-relicten in het N.O.: BMDC 15, 53 en Taallandschap 112), in de centrale dialecten en verder in het westen samenval tot ou (of au, aa, ao, aaë, aoë en palatalisatieproducten); in het Z.O. is evenals in het Rijnlands het onderscheid van vocaal behouden. Overigens is in het uiterste oosten de l bewaard gebleven, in de rest van Limburg is die gevocaliseerd. K. Heeroma, De ou-diftongering in het Nederlands Ts 64, 121 vlg., 138 meent dat de ou en verwante klanken zich in Brabant uit oe ontwikkeld hebben en vandaar over Zeeland en Holland verbreid. Aan de door hem in deze streken genoemde oe-relicten schoer, sjoet, koes, zoe, woe, enz. is het toponiem Woerkem < Woudrichem toe te voegen; zie ook Ts 65, 17 vlg. Op oude oe te Alfen aan de Rijn wijst het feit dat de plaatsnaam Nutzhorn (1344 Utzehorn) bij Delmenhorst vermoedelijk door migratie van de naam Oudshoorn ontstaan is; cfr. Ndd. Wort II 108. In een indeclinabile als veel valt de l in Zeeland in auslaut af; cfr. RND krt 19 Engeland doet veel. Zie ook Koelmans § 228. De Ruyter schrijft in 1649 a = al (ibid). | |
[pagina 253]
| |
§ 85. Wgerm. mWgerm. m blijft in onze dialecten m. Een enkele maal vindt men wel w of b: beniere ‘manieren’ (OV II 79) en wispel ‘mispel’ (zie OT IV 286 vlg.; wispel komt bovendien in Boxtel en Someren voor; zie ook Heukels 156-157 en Taalkaart: wens: wuns OT 2, 251). Heeroma 59 vermeldt zworrəf ‘zwerm’. Zie voorts Ras en Taal 92. Zie voor m > b ook De Bont I § 175 en R. Schützeichel in Deutsche Wortforschung in europ. Bezügen II (1963) 584-505. Soms ontwikkelt zich m > n, vooral in auslaut. Zie De Bont I § 177; Zichem (K 351) heet in RND 4 I 42 ziχə, de inwoners ziχənε.ərs. J. de Brune Emblemata2 1661, 102, 156, 232 kent verkleunt. Het WNT VII 3942 geeft kleunen bij van de Venne. Echter heeft Meenen nog baem = ben en Wervik baemə; cfr. A.P.L. Vermeersch, De taalschat van het laat-middelnederlandse ‘kuerbouc van Werveke’, Gent 1962, 50. | |
§ 86. Wgerm. nIn de auslaut verschijnt n als ŋ of ŋt, hoewel niet consequent, in Z.O.-Limburg, PeellandGa naar voetnoot1, CulemborgGa naar voetnoot2, Spakenburg en Bunschoten, SoestGa naar voetnoot3, Eenmes, L 317 Bocholt en O 136 Kerksken (bijv. wing ‘wijn’, rung ‘ruin’). Verdere voorbeelden van ontwikkeling van n > ng vertonen nog pènge ‘puinen’ te Nuenen (TT XIII 13), sköngs = schuin (adv.) te Mierlo-Hout. J. Pauwels geeft in HCTD XXXI 362 dung ‘doen’ en zing ‘zien’ voor de omgeving van Antwerpen. Volgens Welter 83 komt de ontwikkeling van n > ng alleen voor na de gescherpte correspondenten van oude î, û, ü̂, ē < wgm. ai. Taalatlas 2, 10 kaart: het gesneden mannelijk paard vertoont drie maal een ruin-vorm zonder n. Voor andere vbb. van n-afval in auslaut zie men Opprel 43. Bij de infinitief en het voltooid deelwoord van eenlettergrepige ww. als doen, gaan, zien ontbreekt de slot-consonant geheel in delen van Peelland, het Budels, Zeeland, Brabant en Vlaanderen. Soms treedt er nasalering van de vocaal voor in de plaats. Zuidelijke dialecten kennen bij sommige adjectieven in het onz. enk. afval van n: in Hoogeloon zegt men ə schoo kent.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 254]
| |
Kaart 16a - Velarisering van N
Cfr. RND krt 10 gaan gieten, 41 gaan zoeken, 70 gaan werken, 101 niets te zien, 103 ik heb ..... gezien, 108 doen, 111 niet gedaan, 127 meegegaan ben; Taalatlas 2, 10 het gesneden mannelijk paard; Onderzoek 66-67; Schrijnen 52-53; Ts 30, 125; Nnl. Tongv. afl. 2. In West-Vlaanderen vindt men in auslaut de ontwikkeling van vocaal + n > genasaleerde vokaal: mã, vã, bē͂ə (TT XVI 171). Na a en velare vocalen wordt de verbinding n + dentaal (nt, nd, ns, nz) gepalataliseerd (bijv. hantj) in Midden-Limburg. Overigens treden met uitzondering van de noordoostelijke en de Brabantse dialecten velariseringen (als hankt en hank) op verspreid door het hele taalgebied, bijv. in delen van N.- en Z.-Limburg, Holland, Zeeland, Belgisch-Bra- | |
[pagina 255]
| |
bant, de Kempen, Z.-, W.- en Frans-Vlaanderen. Na voormond-vocalen wordt deze verbinding ng in Het Gooi, plaatsen in Zuid-Holland ([ənEŋhɔut]) ‘een eind hout’ te Molenaarsgraaf) en heel het oude Brabant (ik las in Brab. Nieuwsblad, verschijnende te Roosendaal, 11 Jan. '52 in een kleine advertentie: kelderwing f 22.50), grote delen van Limburg, en Frans-Vlaanderen. Andere voorbeelden van velarisering zijn: fonks ‘fonds’ te Leiden (Leids Volksleven z.j. 92), kiengeren ‘kinderen’ te Urk (DB XII 121), kengder ‘kinderen’ te L 244 (BN 17/4), vorrəng < vooreind (Van de Water), vengster ‘venster’ te Zandvoort (TT XIII 203), enggat ‘eindgat’ (duiker over een sloot) te Oirschot (BN 16/18), enkanger te Urk (D.B. XV 184). Te Spakenburg spot men met Scherpenzeel: de sjaopharder van sjarpezeel sjeert z'n sjaopen dat 't zunt en sjangt is. Zie voorts De Bont I par. 181, J. de Vries in Ts 48, 170-171, G. Kettmann, Die Sprache der Elbschiffer II 1961, 469 (voor verdere literatuur), MCC nr. 13 blz. 13, en vooral A. Weijnen, Velarisering van n na palatale klinkers M.N.C. III 13 vlg. (met kaart). Nd wordt nj in Midden-Limburg en hier en daar in het Zuiden van Zuid-Nederland, bijv. Aalst en het Pajottenland. Het ploffer-element verdwijnt vooral in de combinaties met de voormond-vocalen vaak geheel: vinge, vinje, vinne. Ook verdwijnt soms het nasale element volkomen (ajjer ‘ander’ bijv. in Kassel en Wormhout; zie ook OT 3, 220). De mouillering van de dentaalgroep leidt in Z.-Nederland (Pajottenland, Brussel, Hasselt, Maaseik, Stockhem) tot palatale affricatenverbindingen (niesklanken): n'ts' en n'dz'. Cfr. Handboek I2 60-61; OT 2, 26-28; OT 3, 212 vlg.; J. van Ginneken, De n + dentaal OT 3, 309 vlg.; Ras en Taal kaart 2; OT 3, 315, 220, 316; Heeroma 96; Onderzoek 73-74; J. Sinninghe, Utrechtsch Sagenboek 262 (mings ‘mens’); RND krt 5, 57, 59, 73, 80, 136; Schönfeld5 74 (verdere lit. aldaar p. 269); Van Veen krt 1 hand; OT 7, 343 vlg., HCTD 18, 295; Kloeke 167-168; Roukens 288-291; Welter 81-83, 166 vlg., 171, K. Heeroma, Nasalering en mouillering, NTg 52, 129 vlg. Schönfeld geeft materiaal betreffende de ouderdom. Ik wijs nog op een tekst uit een Helmonds cijnsboek van 1381: ex platea dicta Eyngstraet ... super finem dictam dat hoghe en bi vongnessen in E. Verwijs, Bloeml. Mnl. dichters5 I 181. Zie voor Delft Hellinga 175 en voor 1478 Jan van bong in S.G.W. van der Meer, Venloer Stadttexte 1949, 71. Voorts zie men Mnl. Wb. i.v. blonc; in het mhd. dateert de overgang van nd > ng van ± 1300, in Keulen van 1345; cfr. Zs für Mundartforschung 1942, 38, 49 vlg. Zie ook NTg 52, 133 en Rooth in | |
[pagina 256]
| |
Mnd. Mitt. 16-18, 38. H.M. Heinrichs wijst in Niederdeutsche Mitteilungen 1952 p. 30 Theodericus van der Eynghe te Deest in 1316 (1321 Theodericus anden Eynde), Godelingis te Alfen (Geld.) in 1316 en de afwisseling van Gingerie en Ginderich (Kreis Mörs) in 1399. Het Mnl. Wb IX 671 geeft vlonger ‘vonder’ te Schiedam in 1435. B. van den Berg TT XIII 203 geeft een hypercorrect handt ‘hangt’ in Haarlems van 1542-1547. J. Daan geeft in TT XIII 68 vlg. voorbeelden uit Lekkerkerk van de 18e eeuw. In Holland en Zeeland is nd onder rekking van de voorafgaande vocaal soms geheel verdwenen. De verdere verbreiding in elkaar is een gevolg van Hollandse expansie; cfr. K. Heeroma in NTg 1942, 218-222 en NTg 1944, 61; voorts OT 7, 343 vlg. en NTg 36, 255-256 en Pée II voor D 1 en K 94a. Voor de ouderdom zie men bijv. 's Gravesae in Hofwijck 1783 en lae en mae bij Montanus; cfr. Caron 61. Van Haeringen NTg 54, 209 noemt maen voor manden uit 1476 voor de omgeving van Gouda. Moderne voorbeelden zijn strao < strande en mao < mande. Zie hiervoor nog K. Heeroma in NTg 52, 129 vlg., die meent dat deze ontwikkeling via mouillering heeft plaats gehad. Hij wijst op nholl. joon, mv. joos, Gron. joanje. Maar is die Groningse vorm geen verkleinwoordvorm? Ook de door hem genoemde Scheveningse meervoudsvorm maje bewijst niets. Ingwaeoons is de reeds oude uitval van n voor s en þ, waardoor vormen als uis ‘ons’ ontstaan; cfr. Schönfeld 28. Voor goes ‘gans’, dat nu blijkens Taalatlas 3, 15 ganzen in het Nederlands niet meer voorkomt, zie men Ts 53, 299 en Ts 54, 87. In de zuidoostelijke dialecten, in het expansiegebied van Keulen, maar ook elders, komt een jongere uitval van n vóór s voor; cfr. Schrijnen krt 9 en blz. 55, Kloeke 177, Kloeke in Festschrift Borchling 338 vlg., Leenen in HCTD 15, 312 vlg., Limburgs Haspengouw 1951, 261 vlg. Zie verder voor uitval van n voor spirant § 92. | |
§ 87. Wgerm. ngNa palatale vocalen vindt men mouillering tot nj of j in O.-Vlaanderen, zuidelijke delen van Brabant, Tongeren en omgeving, Frans-Vlaanderen. Men vindt zelfs nd of loutere n in Klein-Brabant en omgeving. Schönfeld 74 Opm. 6 vermeldt de overgang ng > nj ook als Fries en als Hollands. Na andere vocalen vindt men overgang tot w in Frans-Vlaanderen en het gebied tussen Leie en Schelde: ejje dieje ‘enge dingen’, lawwe towwe ‘lange tongen’. Ik vond nog een relict in de vorm | |
[pagina 257]
| |
oeër ‘honger’ op Zuid-Beveland. Heeroma in Ts 69, 263 vlg. en Ts 71, 211 constateert in het algemeen overgang van ng > nj in het Fries, het Hollands, het Utrechts en het Gronings. Cfr. Ras en Taal 14, 15, 30, 74, 75; OT 3, 212 vlg.; RND kaart 71 in zijn vinger; OT 7, 343 vlg.; OT 10, 19. Zie voor ng > nz Schönfeld 74, Opm. 4. Overgang van -inge > -ege vindt men in het Zeeuws, het Overijsels en het Gronings (regeerege, vervarsege, Grönnege; cfr. De Vin 33, DB XV, 174 vlg.). Ook Vlaams -egem gaat op -ingaheem terug. Het verschijnsel is ook Nederduits. Voor het Gents leest men VMVA 1907, 649: ‘Bij den samengestelden medeklinker ng is de g niet stom, maar wordt duidelijk gehoord.’ Soms gaat ŋ op franse nasalering terug; Houben 174. Ook Bloomfield 25, 3 zegt dat genasaleerde Fra. vocalen bij ontlening bij sommigen vocaal + ŋ worden. | |
§ 88. Wgerm. w en ṷIn anlaut is de w in het Noorden dentilabiaal, in het Zuiden (en bijv. ook in Ooltjensplaat, Zandvoort, Katwijk en Noordwijk) bilabiaal; cfr. Handboek I2 40; Katwijk 96; Schönfeld 45; Landheer 2; Dols XXXIX; BMDC XXI 36; TT XIII 19; Winkler II 117; RND o.a. krt 129. In bijv. Waalwijk hoor ik nog zeer duidelijk een bilabiale w. Echter meent Peeters 91 dat in Venlo de aard van de w niet verschilt van de noordelijke. Waarschijnlijk zijn er - volgens hem - zelfs Venlonaren die ook in andere posities een dentilabiale w uitspreken. Kaiser deelt in Wieringermeer II 55 mede, dat in de Wieringermeer de bilabiale w vooral werd aangetroffen bij Zeeuwen, West-Brabanders en Zuid-oosthollanders. De oude verbinding wr verschijnt in het algemeen als vr. De Bont I § 156 somt dialecten op waar wr > vr werd. De Veenkoloniën hebben echter nog wr; cfr. Schuringa 83. Katwijk kent naast vr (en fr) ook wer; cfr. Overdiep 96 en Schönfeld 45. In het Westvlaams, Zeeuws en Strandhollands vindt men in enkele woorden afval voor donkere vocalen (bijv. oore ‘worden’); cfr. Winkler II 217; Ph. B 2, 37 vlg.; OT 9, 181; Mnl. Wb. i.v. Oensdach; De Bo i.v. oekeren, oeläärzen, oensdag. Cornelissen-Vervliet i.v. oekeren; Van Loey II 101; G.J. Uitman, Hoe komen wij aan onze namen? 1941, 167 vermeldt een geslachtsnaam Van der Ostijne. In Bergen op Zoom zegt men œ̃sdrecht ‘Woensdrecht’. Die afval vindt ook plaats voor u. Daan 141 vermeldt ulleke ‘wulken’; zie ook Ts 70, 264. In | |
[pagina 258]
| |
St.-Willibrord vond ik eene julp voor een bep. watervogel. Aan de kust komt soms afval voor e voor: ech ‘weg’, el ‘wel’; cfr. Dek 30; Katwijk 96; Regenboogkleuren2 29. In Holland is de w ook gemakkelijk in de anlaut van een tweede samenstellend deel verdwenen. Abcoude ontstond uit Abekewoude, Perkou is de volksuitspraak voor Berkenwoude (dialectvragenlijst 15 K 15). Papsouse weg ontstond uit Abtswoudse weg; cfr. J.A.J. Jousma, Oudheid van Vlaardingen 1947, 109. Ter vergelijking: ofri. unde ‘wonde’, unechêd gewoonte unat = woont, unnen wonnen, urden werden, urpen wierpen; cfr. G.A. Nauta, Oudfriesche woordenlijst 1926 passim. Blijkens Taalatlas 2, 4 tarwe gaat w in v (ausl. f) over na r in grote gebieden van Holland, Zeeland, Noord-Brabant, Limburg, de Kempen, Belgisch-Brabant, O.-Vlaanderen en op de grenzen van Frans- en West-Vlaanderen. Zie ook Gronings baarf, baarve, Onderzoek 162 en Van Veen 74. Na l is de ontwikkeling soortgelijk. Kaart zwaluw OT II 251 verraadt bovendien f- en v-vormen in het Noordoosten. Daarentegen hebben de zuidelijk-centrale en zuidwestelijke dialecten m (zwalm en derg.); zie voor deze m ook De Bo 578 en 1227 i.v. zeelm ‘zenuw’. In het Gents gaat in het algemeen na l of r w in m over; Lievevrouw-Coopman blz. 34. VMVA 1907, 649 geeft: zwoalm, zeelm (zenuw), peulm, geelm. De u als tweede element van een diftong en de intervocalische w worden tot v (ausl. f)in centrale Belgische dialecten en om zo te zeggen in het hart van Nederland. Het Utrechts heeft kluiven voor ‘kluwen’ (cfr. ook J.R.W. Sinnighe, Utrechtsch sagenboek 1938, 261); het Waalwijks kent doef ‘duw’; Het Gooi kent spijve ‘spuwen’; cfr. Nnl Tongv. afl. 2, 172. In Utrecht hoorde ik aptsvoude voor ‘Abtswoude’; Z.-Holland kent douwe-doof-gedoove (NTg 1951, 280). ‘Eeuw’ in het mat. van 1895 kent ausl. f in Laren (Gooi), Heerlen en Sittard (eev); ‘sneeuw’ kent in hetzelfde mat. ausl. f in Laren (Gooi) en Hilversum. Groningen kent maif ‘meeuw’. Voor gevallen in Hulst zie men Jrb. Oudh. Kring De vier ambachten 1932, 155, te Brugge PhB 2, 37 vlg., te Leiden Taallandschap 64. Zie voorts RND krt 79 brouwer; Onderzoek 162; Ts 46, 222; Holl. Exp. 116; NTg 47, 14; NGN 14, 191-192. Ouderdom: Utrechts dooven duwden in 1696; cfr. Ts 46, 216. Het type spreef vindt men ook rond Saarbrücken; cfr. Foerste 27-28. Het hart van Nederland kent ook ontwikkeling van w tot v in andere posities; cfr. Onderzoek 162. Zie ook Heeroma, Onl. taalproblemen 305. Afzonderlijk staan Utrechts verachtig (J. Sinnighe, Utrechtsch | |
[pagina 259]
| |
Sagenboek 261) en van ‘want’ als Gronings en Westvlaams (Ter Laan i.v.; A. Lootens, Oude kindervertelsels in den Brugschen tongval 1868, 26, Winkler (vb. van wvla.). Na voormondvocalen verdwijnt de ṷ in het oosten van Nederland. Daar beantwoordt aan nieuw: nij, aan wouwer uit Midden-Noord-Brabant wijer; cfr. Heeroma krt 29 nieuw; Nnl. Tongv. afs. 2, 171 vlg. (voor huwen, spuwen, sneeuwen); NTg 47, 14; Schönfeld 46. Passim komt in enkele woorden overgang voor van anlautende w in m (mispel ‘wesp’; cfr. OT 2, 253; Hasselts moow ‘waar’; cfr. Grootaers-Grauls 171) of b (boo ‘waar’ in het Tongers. Zie ook De Bont I § 158, Landheer, § 39, 4 en De Vin § 31). Het woord wijnbeer wordt tot mimerte in Belgisch Limburg en bimele in Eupen; cfr. LB 1924, 85. Zie Opprel 32 voor vbb. buiten Limburg. In Fijnaart ken ik het versje
wij mijke nie, voor niemand nie
maor wel voor karren en waoges
Andere voorbeelden vertonen weisbrame ‘wenkbrauwen’ in Terhei (Heeroma 69) en moensdag voor Woensdag in Alphen, Dreumel en Hedel (Ts 1936, 148 vlg.); zie ook PhB 2, 37 vlg. In Hasselt valt auslautende w gemakkelijk weg; cfr. Grootaers-Grauls 326. Voor uitval van w na begincons. zie men Boekenoogen i.v. dors en overdors, NGN 6, 101, Onderzoek 54 (kaot i.p.v. kwaad). Naast dwaas komen ook w-loze vormen voor; cfr. Mnl. Wb. en WNT i.v., Van Weel 96 en PhB 1, 46. De overgang van wi, we > u is vnl. oostelijk. DB XI 77 geeft nog swul i.p.v. sul in Het Gooi. Voor wi zie Noordhollands Twisk, Westvlaams swilk; cfr. Schönfeld 45, OT 2, 52. Voor noordoostelijk betuun ‘schaars’ < between ‘bij tweeën’ zie DBNS 2, 61. Zie over tusschen K. Bischoff Zu niederdeutsch twisken, twischen: tüsken, tüschen in Niederdeutsches Wort II 1-16. Enkele woorden vertonen nevenvormen met anlautende g in het Z.O. van ons taalgebied: gije ‘wieden’, get ‘iets’, goensdach ‘woensdag’, galm ‘walm’. Waarschijnlijk heeft men echter in de eerste drie gevallen met andere woorden te doen; cfr. Ras en Taal 31, Welter 6a; BMDC 15. 5; Ts 55, 148 vlg.; Mazereel p. 26; Onderzoek 56; Ts 56, 257. Voor ontwikkeling van w of ṷ tot g (ausl. ch) in andere posities zie men Ras en Taal 31; zwalch voor zwaluw komt voor in Midden-Limburg; cfr. OT II 251 vlg. | |
[pagina 260]
| |
Het Gronings kent nog een overgang van ouw- > oud-: troudn, boudn; cfr. TT 3, 22. Zie voorts Ras en Taal 92-93, PhB 2, 37 vlg. | |
§ 89. Wgerm. jWgm. j ontwikkelde zich in het ownfrk. tot g voor beklemtoonde palatale vocaal; cfr. Schönfeld 74, Van Loey 2, 100. Zie voor de verdeling der jij-, gij- en ij-vormen § 165. In geheel Zuid-Nederland is de j-weggevallen in juffrouw en jeuken (E. Blancquaert, Practische uitspraakleer2 § 37). In het Frans-vlaams verschijnt jegens als egen. Voor nieuwe zuidelijke gevallen waar g (ch) uit jongere j ontstond, als muug ‘moe’ zie men Ras en Taal 91, A. Weijnen, Taalkaart moe (vermoeid) OT 8, 159-160, P.J. Meertens, Taalkaart moe OT 9, 59 vlg., RND zin 98. K. Heeroma, Oostnederlandse taalproblemen 301 vlg. noemt ook enkele gevallen doch betwijfelt het klankwettig karakter. Vgl. meigen ‘maaien’ te Assen in 1556 (DBNS IX 98). Zie ook Taallandschap 59. | |
§ 90. Franse zjDe zj van de Franse leenwoorden wordt niet alleen vaak sj of z of s, maar in de zuidelijke Brabantse en Vlaamse dialecten ook dj of dz: djuin ‘ui’, djaloes ‘jaloers’; cfr. TT 2, 13-14, Teirlinck 245, De Bo 207 vlg. | |
§ 91. De glottisexplosiefLit.: De Vin 63; L. Grootaers, Wisseling t-k-stembandocclusief in: LB 36, 40 vlg.; OT 3, 385; Ts 61, 142; OT 6, 285; Tilligte III 26-27; Kloeke 83; RND krt. 135 (I 31a); W. Pée, De stembandokklusief in Zuid-Nederland TT 6, 137 vlg. Een glottisexplosief treedt op de syllabe-grens in sommige dialecten in de plaats van k of tj: [mεr?en] ‘merken’, [lε?e] ‘lekker’, [lα?e] ‘latje’. Het verschijnsel komt zeer verspreid voor: plaatselijk in Zeeland, grote stukken van Vlaanderen, hier en daar in de Kempen, bijv. te Lommel, Zeelst, Luyksgestel en Bergeik (Het Loo) - in laatstgenoemde beide plaatsen volgens de beantwoorder van dialectvragenlijst 15 te L 280 en L 281 - en voorts in Roden, Roderwolde en Lieveren in Drente en in Vaassen (F 129). Grootaers wijst voor andere talen op | |
[pagina 261]
| |
een relatie tussen de glottisexplosief (of k) en een bepaalde intonatie. In het Deens en sommige Westduitse dialecten schijnt de glottisexplosief met name uit een bepaalde muzikale intonatie ontstaan te zijn. Men leze thans ook O. Leys, Sporen van vokaalbreking en stemband-occlusief in de Zuidnederlandse naamkunde HCTD XXX 45-62. | |
§ 92. NasaleringBlancquaert is van mening dat in het Zuiden het Oostvlaams en het Brabants opvallend voor m en n nasaleren; cfr. Volkstaal 28. Zie voor het Antwerps: L. Grootaers, De neusklinker in het Antwerpsch dialect in: Lode Baekelmans ter eere 1946; voorts Handboek I2 123; Breda 20; OT 10, 204; J. Leenen Kempische dialecten in: Stan Leurs, De Kempen 17 vlg. noemt het verschijnsel Vlaams-Antwerps-Westnoordbrabants. Ook het Noordoosten kent het (zie bijv. Sassen 41-47) en, naar ik meen, ook het Westland. Terwijl Grootaers experimenteel vaststelde, dat in het Antwerps de consonant zelf ook bleef bestaan, zegt Faddegon in Album Kaiser 26-30 dat in Amsterdam de n voor spirant, zoals ook wel elders, vervangen wordt door nasalering van de vocaal. Heeroma noemt in Hand. v.h. 23ste Ned. Philologen-congres 1954, 19-21 de nasalering Ingvaeoons. Zie echter ook § 86. | |
§ 93. Mouillering, palatalering, palatalisering en assibilatieLit.: Ts voor taal en letteren 27, 304 vlg.; J. v. Ginneken, De correlatie van harde en weeke medeklinkers in het Oud- en Nieuwnederlandsch OT 3, 302 vlg.; J. v. Ginneken, De oudnederlandsche umlaut en de mouilleering OT 3, 212; J. van Ginneken, De consonant-mouilleering in een groep Nederlandsche dialecten OT 3, 185; M. Carême, De mouillering in de Zuidnederlandse dialecten I Westgerm. a of â vóór de verbinding n + dentaal, LB XL (1950) 113 vlg.; W. Verstegen, D na n en l in een groep Oostlimburgse dialecten TT 5, 164 vlg.; A.P. Kieft, Assibilatie in het Nederlands NTg 38, 172; A.P. Kieft, Gutturalisering en dentalisering in het Nederlands, NTg 38, 111; OT 2, 26. K. Heeroma, Nasalering en mouillering NTg 52, 129 vlg zegt: ‘het Frankisch heeft evengoed mouilleringsverschijnselen gekend als het Ingweoons’. Met name vindt hij -tje < -kîn veeleer Frankisch dan ingvaeoons. | |
[pagina 262]
| |
Men heeft een mouillering die afhankelijk is van bepaalde medeklinkercombinaties en sterk begunstigd wordt door een palatale klinkeromgeving. Deze concentreert zich volgens Kieft in de Zuidlimburgse dialecten, maar deze localisatie schijnt ons wat te beperkt. De mouilleringsgebieden die Carême voor wgerm. a of â voor n + dentaal vindt, zijn de streek rondom Aalst, Brussel en omgeving, Oost-Limburg langs de Maas. Van Ginneken kent de volgende: 1e rond Looberghe in Frans-Vlaanderen, 2e van Dendermonde tot Leuven, 3e twee Limburgse gebieden. Eensdeels voltrekt zich de mouillering of palatalisering, eventueel met neusklanken en assibilatie als gevolg, bij velaren, bijv. rond Aalst en Leuven, op de linker Maasoever, in Midden-Limburg en in Frans-Vlaanderen. Maar veel algemener is de palatering of palatalisering, eventueel met als gevolg neusklanken en assibilatie, bij de dentaalverbindingen (lt, ld, ls, nt, nd, tt, td, ts), waarbij Van Ginneken, waarschijnlijk niet geheel ten onrechte, een palatale vocaal in de omgeving als noodzakelijk onderstelt: wiljtj, monjtj ‘maand’, kinjtj; zie ook § 86. Het mouilleringsgebied is vermoedelijk eertijds groter geweest; cfr. Eigen Schoon en de Brabander 21, 390 en TT 5, 121. Carême wijst er op, dat rond het ‘mouilleringsgebied’ ook nog een gebied met i-epenthese en umlaut voorkomt; deze zijn nl. gevolgen van de mouillering. Speciaal in Nederlands Midden-Limburg komen deze palateringen ook voor na labialen en velaren: he luiptj, geuftj, rouktj, maaktj. Welter 159-171 verklaarde de mouillering uit de stoottoon. Maar volgens Carême ontstaat in het algemeen de stoottoon door woordverkorting, en die komt volgens hem zelf uit de mouillering voort. Heeroma wijst er op dat de mouillering van nd > nj eigen is aan bepaalde zuidelijke dialecten, maar in de 17e en 18e eeuw ook Hollands geweest moet zijn: hiervan getuigen banjer < bander, plunje < plunde, granje < grandi en woorden met hypercorrecte ng voor nj. In het Ingvaeoons vertoont het proces een heel ander karakter. Daar hangt de mouillering af van het palatale karakter van de vocaal. Maar bovendien is het daar nergens bij palataleringen of palataliseringen blijven staan, doch er zijn affricaten ontstaan, waarna soms weer het eerste deel verviel (assibilatie). Het proces voltrekt zich daar praktisch alleen bij velaren: nholl. sermen ‘kermen’, vla. blessen ‘blekken’, vla.-ze. heinze ‘hengsel’; zie ook TT 5, 172-175. Heeroma ziet ook in bunzing en uuts ‘pad’ een voorbeeld; cfr. TON, Toelichting bij afl. III 49-50. Een vb. bij een dentaal levert Waas enze ‘eend’. Zie voor assibilatie van g > z in Z.Ned. Album Blancquaert 291 nl. | |
[pagina 263]
| |
uuze ‘mikken’ < ogen. De assibilatie (ook wel zetacisme genoemd) is ook algemeen Nederduits en komt ook voor in het Z.W. van de Harz en Westfalen; cfr. H. Wesche, Zetazismus in niedersächsischen Flurnamen, Indogermanica, Festschrift Krause 1960, 230 vlg. Overigens komt deze assibilatie nog verder voor. Oerle bij Eindhoven kent ook ts < k (De Bont I 232). Een hele lichte mouillering van dentalen, zodat ik geneigd ben te spreken van welke consonanten, doet zich voorzover ik zie na korte (en verkorte of merkwaardigerwijze kort gebleven) vocalen voor in de Meierij en omgeving; vgl. voor Poederooien en Aalburg TT II 63. Ik vond zo'n weke ḷ bijv. in Mill en Oss. Voorts wijs ik op Astens vaḍər, waṯər, baṣ ‘baas’, bóṇə ‘bonen’, nóḷt ‘naald’, hóṣṭ ‘haast’ en Ottersums gi-j mòḷṭ, nòḷṭ. Elemans 37 spreekt hier van fonemen die een groter gespannenheid en een begin van palatalisatie vertonen; ze komen alleen voor voor j, l, n, s, t, z, maar niet noodzakelijk. Voor het Graafs zie men Jacob passim. Zie ook § 71. Mouillering kan, zoals we zeiden, leiden tot dentalisering en assibilatie. Volgens veler mening komt ook de velarisering uit de mouillering voort; zo zou k ook uit gemouilleerde t kunnen ontstaan; cfr. NTg 1944, 11; 1945, 172 vlg. Zie verder § 94. | |
§ 94. VelariseringLit.: A.P. Kieft, Gutturalisering en dentalisering in het Nederlands NTg 38, 111 vlg.; Ts voor taal en letteren 27, 304 vlg. De velarisering doet zich voor bij de ontwikkeling van ng < n, van ngt, ngd < nd (cfr. § 86) en bij de oude ld (cfr. § 84), ook bij de overgang van labialen en labiodentalen in velaren (cfr. Ras en Taal 93) en sporadische overgang van t in k (cfr. § 93 en Ras en Taal 90). Terwijl van Ginneken nj en ng als ontwikkelingen van resp. weke en harde n beschouwt (hiervoor pleit dat bijv. nog in Aalst, het Pajottenland, Brussel, Hasselt en delen van Limburg de ontwikkeling van de nd duidelijk verschilt, alnaargelang palatale of velare vocaal voorafgaat; cfr. OT 3, 302 vlg.), zien de meeste onderzoekers nd > nj > ng. Dat is de mening van Welter 166 vlg., Frings DDG 5, 195, Schrijnen 46, Grootaers-Grauls 215, Kieft in NTg 38, 172, Verstegen in TT 5, 164 (die ook de velarisering bij oude ld aldus opvat) en Carême, die in LB 40, 125 [spøŋs] uit mouillering plus stoottoon verklaart. Het is in ieder geval opvallend dat in het Noordoost- | |
[pagina 264]
| |
luiks nd na velaren tot n wordt en na palatalen tot ng (Welter 81-83; zie ook Welter 166 vlg.). Heeroma beschouwt in NTg 1942, 218-222 de velare nassaal als gevolg van de nasalering van de vocaal. In zijn voordracht Nasalering en mouillering in: Hand. v.h. 23ste Ned. Philologen-congres 1954, 19-21 ziet hij echter ng uit nd via een mouilleringsfase nj ontstaan. Zijn kroongetuigen zijn mv. maje in Scheveningen en joei ‘jongen’ in Scheveningen en Vlaardingen. Het eerste kan echter aldus ontstaan zijn: mande > maade > maaje, of als mv. van ma met j als hiaatdelger (cfr. koeien en derg.); joei kan evengoed bewijzen dat ng > nj werd. Bovendien zijn er bij dit woord allerlei ontwikkelingen te verwachten; cfr. A.A. Verdenius, In de Nederlandse taaltuin 1946, 32 vlg. Bij de vocalen zijn sommige ontrondingen (zie § 65) ook als velariseringen te beschouwen. De ontwikkeling van o < e in bijv. kottel is eer dissimilatie dan velarisatie. De zuidwestelijke dialecten, inz. het Zeeuws, hebben een sterk velare articulatietendens, die ongeveer i > e, e > a en a > o maakte; cfr. Streektalen 72. | |
§ 95. Metathesis en dissimilatiesp. In woorden met oude sp (mispel, kwispel) hebben vooral dialect-gebieden in het centrum van het taalgebied, als westelijk Noord-Brabant, in in- en auslaut ps (Nipse bij Roosendaal uit oud Nisipa); cfr. OT 2, 301; OT 7, 79 vlg.; OT 7, 112-113; OT4, 286-288; Onderzoek 82; Ras en Taal 11 (daartegen Grootaers in HCTD 10, 188-189). De vorm Nipsse dateert al van 1583 (Jrb. De Ghulden Roos VIII 158). ps. Woorden met oude ps (wesp, rups) in inlaut vertonen sp voornamelijk in Zeeland, Zuid-Holland en zuidelijk Brabant. In een bij F.F.X. Cerutti, Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda I 1956 als nr. 133 voorkomend stuk over een kosterij van Oosterhout van 1327 komt geregeld de naam Phillisp en var. voor. Voor lit. zie men verder de vorige alinea. r + doffe vocaal. In het Nederlands verspringt r, gevolgd door doffe vocaal vóór tautosyllabische dentaal, achter de vocaal; vgl. hgd. Brust: ned. borst. Voor de metathesis in het suffix -eres zie men Schönfeld 51, Opm. 2. In oostelijke streken werkt de tendens minder. Ten oosten van de Benrather linie heeft men dresje ‘dorsen’; cfr. Van den Berg 80. Het Gronings kende rond 1776 nog wrusselen ‘worstelen’; cfr. DBNS 5, 81. Het woord bred komt met r vóór de vocaal voor in | |
[pagina 265]
| |
het Limburgs en in het noordoosten; cfr. Taalschat 334, Gallée 7, Ter Laan2 132. De zuidwestelijke dialecten gaan het verst en kennen de metathesis ook voor heterosyllabische dentaal; vandaar Vlaamse vormen als terden voor treden; zie § 164. De kaart van sport (Taalatlas 3, 8 en Onderzoek 86) vertoont nog vormen als sproot in het Z.O.; de vormen met metathesis komen hier opvallend ver voor. Zie voorts Taalatlas 1, 12 kikvors, 1, 14 gras, Schönfeld 50. Foerste p. 45 meent ook een vb. van die r-metathesis in anlaut te geven. Voor overgang van min beklemtoond -recht < -ərt zie men Schönfeld 51, Opm. 1. De metathesis van wart > wrat localiseert Heeroma in een groot deel van het land, echter niet in het noorden en zuidwesten. (Ts 56, 260-262; zie echter ook Germania 2, 83 vlg.). Zie ook K. Heeroma, Metathesierung und Demetathesierung in: Rheinische Vierteljahrsbl. 21, 45 vlgg. Hier wordt voor de metathesis zowel Keulse expansie als een Vlaamse kern aangenomen. Zie voorts TON, Toelichting bij krt 1-10, 52. Korte vocaal + r of l + velaar of labiaal. In deze verbinding kennen enkele dialecten in Midden-Limburg en zuidoostelijk Noord-Brabant verspringing van de r vóór de vocaal; in die streek komen ook overgangsvormen voor. Men vindt bijv. i.p.v. kerk niet alleen krek, maar ook kérrek, kérrek, kerrék en kerek. Zie Ras en Taal 57 vlgg. Ik ken in Heithuizen wərekkə ‘werken’; zie ook OV II 231, i.v. verke(n), OT 2, 52-55 en Schönfeld 51 Opm. 2. Voorts noteerde ik pröke ‘porken’ bij Gallée i.v. en de uitspraak brəgaaik voor Bergeik. Bij Schönfeld 51 Opm. 2 blijkt in het toponymisch tweede deel -dorp de metathesis wel zeer verbreid te zijn; zie ook nog Echtrop bij Schoorl (NGN 7, 52) en de Utrechtse familienaam Sontrop. Zie voor de verbreiding in Duitsland (zuidelijk tot de Lippe) F. Walters kaart in Verbreitung der Ortsnamen auf -trup (Bochum, Ein Heimatbuch Bd. 4, 11). rl. In de Noordbrabantse toponymie vindt men voorbeelden dat waar in ss r en l opeenstoten, ze van plaats verwisseld zijn. Zo ontstonden Tongelre en Waalre; zie verder Van Loey II 52, Schönfeld 52; zie ook Houben 172; zie ook voor Wouw Gh. Roos, 22, 102. r + heterorgane cons. + ə + l. Deze verbinding gaat min of meer regelmatig over in l + cons. + ə + r in verscheidene Limburgse, Meierijse, Zuidbrabantse, Betuwse en Oostvlaamse dialecten. Zo ontstonden kelver < kervel, ölger < örgel. In Tilburg was een oud gezegde: èrem kölver zonder ölger (omdat er geen orgel in de kerk was). Men vindt | |
[pagina 266]
| |
ook vbb. in Zeeland. Zelfs is wallüvür < wervel Zandvoorts (BMDC 21, 37). Cfr. OT II 52 vlg. (over krt dorpel). Houben 172, OV II 173 Schönfeld 52, Onderzoek 88; Roukens 305 geeft in porvel < pulverem een geval van metathesis in omgekeerde richting. Zie ook Weijnen in TT XIII 158 vlg. səl. Het Noordhollands en Strandhollands kennen al sinds de ME metathesis tot ələs of əls, bijv. Katwijks dekkələs; cfr. Schönfeld 52; BMDC 21, 37; Heeroma 96. Bij Crena de Iongh heet het § 26 een algemeen Hollands verschijnsel. Zie voor het verschijnsel rond Keulen Album Blancquaert 93. Voor metathesis van s en n zie men DBNS 8, 36, van dn en nd DBNS 8, 40. Dissimilatie van r - r tot r-l treedt op in Zuidlimburgs reegel ‘reiger’, karpel ‘karper’, sperbel. Zie ook Teuchert 438. Dissimilatie van l - l tot l-r komt in Brabant, Antwerpen, delen van Vlaanderen en Zeeland tot aan de Panninger zijlinie voor: sleuter, lepper enz. Zie Teuchert 266, 438. | |
§ 96. Paragoge epenthese en aphaeresisDe t-paragoge is zeer verbreid; cfr. Neerlandica 72 vlg. en Taalatlas 5, 1 en 2. Paragogische t vertoont temst voor melkzeef in W.-N. Br. en Overflakkee (Taalatlas). Boekenoogen heeft scheeft voor scheef. Teuchert 422 noemt de paragog. t in N. Beveland en de prov. Antwerpen. Zie voor d-epenthese NTg 1952, 164-165 en voor de verklaring Teuchert 441. De epenthese is zeer frequent in Brabant, niet of althans weinig Limburgs en ook niet frequent in het Vlaams. Voorbeelden: kornijn, arzien, plaveien. Zie De Bont I § 179 en K. Roelandts, Voortonige versterking, in: TT XI 230 vlg. Secundaire toevoeging van ə in auslaut na əl, əm, ər komt in Vlaanderen voor tot de Dender en de Schelde: dreupele, aaseme, dōrəme ‘darm’. Zie Teuchert 445, krt. moeder (Taalatlas 5, 6), krt. vader (Taalatlas 6, 1) en J. Jacobs in: Donum Natalicium Schrijnen 1929, 560-567. De Bont I par. 149 kent die toevoeging te Oerle op het eind van enige onzijdige woorden die uitgaan op əl of ər: bo̤sələ, vεndələ, wei̭zələ. Voor ‘moeder’ heeft Twente eveneens more (Taalatlas 5, 6). Zie voor n-prothesis en n-aphaeresis: TT XIV 69, Ontfriesing 28, Taalatlas 4, 5, Schirmunski 176. Het verschijnsel doet zich alleen voor als er geen ‘fester Ansatz’ is. | |
[pagina 267]
| |
§ 97. Syllabische toonLit.: J. Leenen, Die ‘Rheinische Akzentuierung’ in Limburg in: Rhein. Vierteljahrsbl. 17, 390 vlg.; L. Grootaers, Limburgsche accentstudies, LB 13, 80 vlg.; Welter 103 vlg.; Th. Frings, Die rheinische Accentuierung 1916; V. Verstegen, Bijdrage tot de tonologie van de Oostlimburgse dialecten, HCTD 20,99 vlg.; Dols 21 vlg., 44, 48 vlg., 52; Schrijnen 39 vlg.; OT 9, 193 vlg.; OT 9, 211; W. Dols, Nog eens de Limburgsche stoottoon OT 4, 341; N. van Wijk Rekking en stoottoon in het Limburgs OT 5, 179; N. van Wijk, De Rijns-Limburgse polytonie, OT 8, 146; Mitzka 104; L. Starmans, Limburgsche valtoon en diphtong, OT 2, 346-348; N. van Wijk, De klinkerrekking en stoottoon vóór stemhebbende medeklinkers in het Limburgs en in andere dialekten en talen NTg 29, 405 vlg.; A. Stevens in TT 7, 135 vlg. J. Goosens, Historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon in het dialect van Genk HCTD XXXIII 141-142. Het Limburgs kent, als enige onder de Nederlandse tongvallen, in de syllabe een toonoppositie. Enerzijds zijn er syllaben met zacht inzettende, langzame, bijna slepende, rustige expiratie met weinig bewogen of geleidelijk toe- en afnemende melodie (zwakke snede) waarvoor termen als zweeftoon, sleeptoon, traagheidsaccent (bij Peeters 134 vlg. boogtoon) in gebruik zijn gekomen. Deze syllaben maken op mij de indruk iets langer te worden uitgesproken dan de overeenkomstige uit de cultuurtaal. Daarnaast heeft men er de valof stoottoon, ook wel verscherping genaamd (bij Peeters 140 giertoon). De syllabe wordt dan ook met één enkele, eenvormige expiratie-stroom uitgesproken, maar het inzetten van de vocaal is zeer krachtig en dan volgt er plotseling een aanzienlijke vermindering van intensiteit, die letterlijk omlaag valt. In de Rijnlandse dialecten valt dan meteen de muzikale toon. Welter 158 zegt echter voor de dialecten van het Eupener land en het N.O. van de provincie Luik, dat daar de toonval ontbreekt, doch de stemligging betrekkelijk hoog is. Ook Grootaers vond dat voor het Tongers experimenteel; men hoort de sleeptoon als muzikaal stijgend, en de stoottoon als muzikaal dalend (LB 13, 81). Frings a.w. 50 ziet het essentiële van de verscherping in enerzijds het sterkere vocaalbegin, anderzijds de verkorting van de door een vocaal ingeleide klankgroep. Stevens TT 7, 135 vlg. beschouwt het intensiteitsaccent als de grondslag van de sleeptoon, aangezien het gepaard kan gaan met muzikale stijg- of valtoon volgens het dialect. Paardekooper 10, 4 wijst erop dat men bij fluisteren de opposities toch blijft horen. Dus is in het Limburgs de intonatie niet wezenlijk, meent hij. Volgens J. Goossens Historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon in het dialect van Genk HCTD XXXIII, 141-212, inz. 143 houdt in Genk de intensiteit van de stoottonige klinker niet plotseling | |
[pagina 268]
| |
op en sterft ook deze geleidelijk uit, maar de stoottonige is korter. De regels volgens welke deze accenten optreden, vertonen locale verschillen. ‘Volgens Welter “lassen sich innerhalb des Rheinischen drei grosse Gruppen oder Akzentlandschaften unterscheiden” (blz. 82), nl. een groot, Ripuarisch-Middelfrankisch en Zuidnederfrankisch middendeel dat ook Limburg omvat en Keulen als centrum heeft (wat de lange vokalen betreft heeft dit gebied stoottoon bij Wg. â, ê, ô en sleeptoon bij de éénlettergrepige vertegenwoordigers van î, û, ü), en vervolgens een zuidelijk (Süden der Rheinprovinz, an der Grenze des trierisch-mittelfränkischen Raumes) en een noordelijk (Kleverlands) gebied, waar de toestand radikaal omgekeerd is (sleeptoon bij Wg. â, ê, ô en stoottoon bij î, û en û).’ (Goossens in HCTD 33, 204). In een gedeelte van het Rijnland komt de verscherping dan voor 1e bij alle klinkers die op wgerm. eo, â, ô, ê en later in het ohd. gemonof-tongeerde ai en au teruggaan (spontane verscherping), dus in woorden als dief ‘dief’, diep ‘diep’, sjoap ‘schaap’ troan ‘traan’, boek ‘boek’, bloet ‘bloed’, loeën ‘loon’, roeët ‘rood’, en verder 2e bij de andere klinkers wanneer er vroeger een ongeaccentueerde, stemhebbend-beginnende syllabe op volgde (geconditioneerde verscherping), dus wèl in bijv. sjief, ‘schijf’, kloes ‘kluis’, geloof ‘geloof’, viel ‘vijl’, blieve ‘blijven’, maar niet in liem ‘lijm’, riek ‘rijk’, been ‘been’, hoes ‘huis’. Het N.O. van de provincie Luik heeft ook verscherping als gerekte vocaal voor r staat en de volgende onbeklemtoonde syllabe met een d begon en bij kort gebleven vocalen, in oorspronkelijk meerlettergrepige woorden gevolgd door dubbele liquida of nasaal of liquida of nasaal + stemhebbende cons. Deze dialecten gedragen zich hierin als de Rijnlandse, maar voor de Limburgse constateerde Dols (zoals Maurmann al voor het Mülheims ontdekt had) een afwijking. De geconditioneerde verscherping treedt daar alleen op in thans éénlettergrepige woorden waarbij er vroeger een ongeaccentueerde, stemhebbend-beginnende syllabe op volgde doch deze thans verdwenen is. Bovendien ontdekte Dols, in afwijking van Welters Taktgesetz (zie ook hiervoor Dols § 53-58), voor het Limburgs een sterk, hoewel nog niet volstrekt doorgevoerd, lettergrepenbeginsel, volgens hetwelk in morfologische paren het eensyllabige woord de stoottoon, en het meersyllabige de sleeptoon heeft. Zo heeft men bijv. in het Montzens (Land van Luik) gae:və ‘geven’, naast ich gae:f ‘ik geef’, maar in het Sittards gaeve tegenover ich gae:f en daartegenover Montzens neù:lt ‘naald’ naast neù:ldə ‘naalden’, doch Roermonds nao:lj ‘naald’, naolje ‘naalden’. Zie voor de toestand en verschillen in Z.-Limburg Tans § 91-95. | |
[pagina 269]
| |
In sommige publicaties, bijv. bij Frings a.w., wordt ook van twee-toppig accent gesproken. Dit is echter slechts een extreme vorm van de sleeptoon die vrijwel alleen in eenlettergrepige woorden onder bepaalde syntactische omstandigheden voorkomt. In de gevallen van kort-gebleven niet-verscherpte vocaal, dus bijv. in het Montzens bij oude vocaal, a) in oorspronkelijk eenlettergrepige woorden, gevolgd door liquida of nasaal (al dan niet met cons.), b) in oorspronkelijk meerlettergrepige woorden, gevolgd door liquida of nasaal + stemloze cons., c) in alle woorden, gevolgd door stemloze ploffer of spirant, gebruikt bijv. Welter ook de term sleeptoon. Peeters 134 vlg. sprak bij zgn. korte vocaal voor niet-sonant, waar de melodie dalend is maar niet meer dan een secunde, van galmtoon. Ook Kats onderscheidde al: lang, kort en ultra-kort (en nog enkele tussengraden bij slechts enkele woorden; zie Peeters 137). In dit verband beschouw ik ook de uitlating van Verstegen in HCTD 20, 99 vlg. Dols had nl. in OT 9, 194 beweerd dat de lettergrepen met korte vocaal, gevolgd door stemloze ploffers, geen fonologisch relevante oppositie kennen, maar Verstegen zegt, dat die in het Belgisch Limburgs even goed een eigen intonatie hebben. De verscherping leidt volgens Welter tot verkorting, diftongering en e-apocope. Ook ziet hij de velarisering van n > ŋ en van j > g, die hij zich via mouillering voorstelt, wegens de condities van de klankwet als een gevolg van de verscherping. Eveneens heeft Dols op de stoottoon als noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan (niet: voortbestaan) van de Sittardse diftongering gewezen; cfr. § 66. Welter 133 wijst erop dat verscherping ook glottissluiting ten gevolge kan hebben. Als gevolg van de sleeptoon ziet Welter rekkingen en verder ook weer: apocope (om daardoor dezelfde moren te verkrijgenGa naar voetnoot1) en soms: diftongering. J. Goossens, Stoottoon en diftongering van wgm. î en û in Limburg in: TT VIII 99 vlg wijst op twee gebieden met diftongering bij stoottoon. In HCTD 20, 99 vlg. geeft Verstegen opvallende feiten die schijnen te bewijzen, dat in Mechelen aan de Maas speciaal in de morfologie stoottoon de klanken meer open maakt en sleeptoon meer gesloten: šēp ‘schepen’, wę̄:x,ix gǭ: n, vər gōn. Onze overzichtskaart geeft aan hoever de oppositie tussen sleepen valtoon voorkomt. Voor Eys-Wittem zie men OT 2, 346, voor Tongeren, Maastricht, Kerkrade, Sittard, Linne en Roermond OT 3, 188 vlgg., voor Nieuwstad Dols 4, voor Heerlen Dols 111, voor | |
[pagina 270]
| |
Geleen-Lutterade Dols 149, voor Venlo Peeters passim, voor Vlijtingen, Bilzen, Eysden, Valkenburg, Hasselt, Banholt Tans 94, voor Bree, Opgrimbie, Montzen en Eupen Leenen a.a. Op de door Dr. F.J.P. Peeters gemaakte grammofoonplaten hoorde ik een duidelijk onderscheid tussen sleeptoon en valtoon voor Sittard, Eisden, Schimmert, Arcen. Horst heeft het onderscheid als Venlo hoewel het bij de difonematische verbindingen volgens dhr. P.H. Meijers de oppositie niet meer als fonologisch relevant kent. In Broekhuizervorst is de stoottoon al minder duidelijk. In Bergen en Middelaar hoort Dr. Peeters geen onderscheid meer. Ook Meiel maakt volgens hem geen Limburgse indruk. In PL LXXVIII-LXXXII, 129 vlg. trekt Dols de grens tussen Venlo en Venraai. P. Peters in OT 5, 368 trekt de grens van de verscherping ten westen van Tongeren en Bree en laat hem over de Maas gaan bij Velden-Grubbenvorst. Grubbenvorst is het noordelijkste punt waar het Limburgs accent opvalt. Peters rekent er ook Weert, Meiel en Venlo bij. In Loon deelt A. Stevens mede dat de betoningslijn ongeveer de kam tussen de bekkens van de Gete en de Herk volgt, nl. op Zepperen na. Leenen meent dat de oppositie zelfs nog in Lommel en St.-Truiden, dus in heel westelijk Limburg, voorkomt; uit Loon blijkt echter het tegengestelde. Welter 132 vermeldt ook verscherping in Aalst, maar Leenen bestrijdt dit. Ook Blancquaert in HCTD I 219 echter geeft een zgn. tweetoppig accent in Limburg, Oost-Vlaanderen en West-Vlaanderen. Zie voorts J. van Ginneken in O.T. 6, 284-285 voor Oost-Brabant. Men zij echter met zijn mededelingen voorzichtig.Ga naar voetnoot1 Men kan zich de vraag stellen of de toon-oppositie een-maal in Nederland verder verbreid is geweest. Grootaers heeft op een vergadering van het Belgisch-Nederlands interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek te Brussel op 5. Jan. 1951 erop gewezen, dat bij Bonn en in het Deens uit de valtoon een stembandocclusief ontstaan is. Waar nu verscheidene dialecten, bijv. het Brugs, een parasitaire k vertonen, beschouwt hij die als een variant van de stembandklapper en, de mogelijkheid opperend dat er zich eenmaal in het hele West- | |
[pagina 271]
| |
vlaams achter î en û zo'n k ontwikkeld heeft, wil hij dan daar zowel de kortheid als de k als een gevolg van de valtoon verklaren. Van Loey wees bij dezelfde gelegenheid op enkele mnl. grafieën als wegtig ‘wettig’, wactarmala ‘watermale’, sele ‘segele’, sede ‘segede’, amboute ‘ambochte’, doute ‘dochte’. ‘Die Schärfung ist wahrscheinlich nur rheinische Sonderform eines allgemein deutschen Kürzungsakzentes. Sie reicht über das Brabantische bis in das Rheindelta’, zegt Mitzka 104. Voor de mogelijkheid in de Meierij zie men TT 4, 180-181. Wat de ouderdom betreft, ziet Frings a.w. 58-59 al aanwijzingen voor het voorkomen vóór de literaire overlevering van het oudhoogduits. Nörrenberg is de eerste geweest die het verschijnsel beschreven heeft (Beitr. 9, 408). Ongelukkigerwijze vatte hij echter de verscherping op als een circumflectering en dit heeft heel wat misverstand veroorzaakt. Welter heeft met het oog op de geografische verscheidenheid inzonderheid bij meerlettergrepige woorden, die hier met en daar zonder stoottoon voorkomen, de toestanden met een Taktgesetz willen verklaren. De stoottoon zou het eerst ontstaan zijn op oude eensyllabige woorden met ê, wgm. eo, ô, ai (ohd. ê,) au (ohd. ô), dus in type sjao:p. Vandaar zou er een analogische etappengewijze uitbreiding gekomen zijn, dus als gevolg van een gelijkmaking van de spreekmaten aan die eenlettergrepige vormen. Het type sjao:p leidde dan tot het type strao:t en dat tot het type strao:tə. Ook Frings gaat van de spontane gevallen uit; de oorzaak zit dan dus in de aard van de vocalen; zie verder Frings a.w. 53 vlg. De mening van Bach is hiermee nauw verwant. Hij ziet de verscherping als gevolg van de tendens om alle lange vocalen even lang te maken, als gevolg dus van een evenwichtswet. N. van Wijk in NTg 29, 405 vlg. ziet het uitgangspunt anders. Het begin zou Ersatzdehnung geweest zijn bij uitval van een volgende syllabe en die Ersatzdehnung had verscherping ten gevolge. Dan is de geconditioneerde verscherping dus het oudst. J. Leenen, Stoottoon en apo- of syncope TT XVI 131 vlg meent, uitgaande van het feit dat sleeptoon het normale is, op grond van samengaan van stoottoon met apocope en syncope dat de stoottoon het gevolg is van het centraliserende accent. Tenslotte heeft Scheiner aan invloed van het Keltoromaans gedacht, wat door Frings a.w. niet geheel verworpen is. J. Goossens, Stoottoon en diftongering van wgm, î en û in Limburg TT VIII 99 vlg. dateert de polytonie terug tot in de 17e eeuw. Aangezien de rekkingen in woorden als was, behandeld in § 62 al in | |
[pagina 272]
| |
de van rond 1200 overgeleverde fragmenten van de St. Servaeslegende aan sleeptoon toegeschreven schijnen te moeten worden, zal echter ook de sleeptoon zelf al van die tijd dateren. | |
§ 98. Centraliserend accentDe Meierij, Holland en Limburg (minder het N.O.) hebben de neiging slechts één lettergreep van het woord, en wel de eerste, klank-kleur te geven, dit geheel in tegenstelling met Zeeland, Vlaanderen en Brabant. Men zie hiervoor Onderzoek 184 vlg., NGN 7, 106, Grootaers-Grauls 369 vlg., 382, Waterland 62, G.J. Uitman, Wat zeggen onze aardrijkskundige namen 23-24, Schönfeld 51, Opm. 1 en 2. Verdere voorbeelden zijn: in O.-N.-Brabant: ervel ‘armvol’ te Rosmalen, rèllif (OV I 221), năozik (OV I 216), lijvent, ‘lijfgoed’ (Panken-Van Sasse-Van Ysselt, Bergeik 68), Schaik < Schadewijk, Vreek < Vreewijk (H.N. Ouwerling, Geschiedenis der dorpen en heerlijkheden Deurne, Liessel en Vlierden 1933, 80), worrent (Handboek I2 195) Kollək < Koolwijk en Estere ‘Escharen’ (Elemans 20, 21); in de Bommelerwaard: hãnse, vorren, effer, lusəfər, wăord (alle bij Van de Water i.v.v.); in Limburg: sunjes (OV II 229), heivers (OV II 219), beunes (OV II 212), hötsel (OV II 237), lḗvet (Grootaers-Grauls 91), lēzesmāt (ibid. 92), hās (ibid. 55; cfr. Bach 149), murrep (ibid. 232), boget (ibid. 143), haffel en ervel (ibid. 306, 237), momək ‘Membach’ (Welter 192), -ər < aar (Welter 40, 10), haffel (Welter 1), baereves (Welter 176), kooləf en moostəm (Welter p. 180), lemmərəχ (ibid. 21), klokkes (Jongeneel i.v.), wirkes (Van der Heijden i.v.), kummik < kinnebak (Van der Heijden 65), Ranzel < Ransdaal, Heitse < Heythuisen; voor voorbeelden in het Tongers zie men LB 8, 236; hantəvə tegenover handhaven, handheven (Van Vessem 80). H.W.J. Dikmen, Oberhausen, Veldeke 1959, 79 geeft verscheiden toponiemen waar in Limburg -huis > is, es is afgesleten, bv. Overhuizen 1330 > Tenaoveris (reeds 1641: Ten Overis). In Holland: achteres (Karsten i.v.), Katteker (Overdiep 7), Slīereχt < Sliedrecht (dialectvragenlijst 15, K 97), Nalik < Naaldwijk (dialectvragenlijst 15, I 3), Poelik < Poeldijk, Borefs < Bodegraafs (Handboek I2 98), kieft (OV I 37), Stolk < Stolwijk (Schuiling, Nederland1 389). Dort < Dordrecht, Moort < Moordrecht, skaeləs ‘zonder werk, niet in functie’, G.S. Overdiep-G.A. van Es, Woordenboek van de volkstaal van Katwijk aan Zee 1949, 50. | |
[pagina 273]
| |
Voorts zijn te vermelden: kóteker ‘Kootwijker’ (mat. 1895 sub Kootwijk), vosper ‘voetspoor’ (Dumbar i.v.), de Friesick ‘Vrieswijk’ (A.G.v. Dalen, In en om de Liemers 117), barft (Tilligte I, 218), waakelder (Gallée i.v.), Gronings meugelk, Fri. mûlk, Franeker < Vroonakker. Voor de ouderdom wijs ik op Helmedh ‘Helmond’ uit 1305, Hintem ‘Hintham’ uit 1568 (J. Cunen, Geschiedenis van Oss 1932, 15), Stippent ‘Stiphout’ uit de 15e eeuw (Jac. J.M. Heeren, Geschiedenis van het Kasteel-Raadhuis van Helmond 1938, 167); zie voorts Onderzoek 189. Een van de meest zuidwestelijke gevallen is wilk, de uitspraak van Wilrijk bij Antwerpen; cfr. Ts 26, 79. Overigens wijs ik ook op vrommes in W.-N.Br. (TON afl. 3, 117). Als aanwijzingen voor de tendens juist om de syllabebalans te bewaren zie ik erreweete ‘erwt’ in W.-Vlaanderen en westelijk O.-Vlaanderen (OT 3, 30-31), het feit dat de stoffelijke bijv. nww. op ie uitgaan in het zuiden van het grensgebied tussen O.-Vlaanderen en W.-Vlaanderen (OT 5, 365-366), het niet vertoonlozen van het suffix -lijk bijv. in het Antwerps en Oostvlaams (Smout 127; Winkler II o.a. 319). O.a. bij Winkler II 319 ziet men ook het behoud van de volle klanken in mijn en zijn in O.-Vlaanderen. ‘Ook in het Zeeuws van nu kan men -lijk met min of meer duidelijke vocaal nog wel horen’ (Koelmans blz. 67). Het Ts LXXVII, 202 geeft bijzonder, bijneven en bijwesten als Oostvlaams. Ook kan het finaal beklemtonen in sfoore ‘Oostvoorne’ (dialectvragenlijst 15 I 9*) en meneerse ‘Middelharnis’ (dialectvragenlijst 15 I 25) in dit licht gezien worden. | |
§ 99. Vocaal en onbeklemtoonde lettergreepTerwijl de wgm. auslautende onbeklemtoonde vocaal in het AB meestal is afgevallen - de uitzonderingen zijn onderzocht door C.B. van Haeringen (zie Neerlandica 167 vlgg.) -, is de vocaal vaak gebleven in twee noordoostelijke en een zuidwestelijk gebied, in grote lijnen die gebieden die zich ook tegen apocope van onbeklemtoonde -n verzetten. Goossenaerts LXXXVIII noemt gevallen dat het N.W. van de Kempen de ə behoudt: blare, kwabbe, trompe. Blijkens de Amsterdamse Vragenlijst 15 vr. 33 (antw. K92) zegt men spottend op 's-Gravendeel: achter de karreke verkôpe ze grauwe arte. Ook Het Gooi kent vaak ə. Te Huizen zegt men tolle = tol. In het materiaal van de Amsterdamse vragenlijst 24, 2a vond ik die tolle-vorm ook in Elburg (F 100), Vaassen- | |
[pagina 274]
| |
Epe (F 129) en Gortel (F 129a). TON (Toelichting bij afl. 2, blz. 92) kent padde in Het Gooi en op de N.-Veluwe. De apocope betreft zowel de auslautende vocaal van het onverbogen substantief, de 1e pers. enk. o.t.t. als andere gevallen. Cfr. Taalatlas 3, 10 kaas, 5, 10 schaar; OT 1, 191-192; 2, 88-89; 1, 148-149; 2, 348 vlg.; 9, 93 vlg. (deze toont het niet-apocoperen ook in het Strandhollands; zie hiervoor ook § 27); G. Kloeke, De apokoperingslijn in Groningen en Drenthe in DB 19, 1 vlgg. De kleur van de gehandhaafde zgn. sjwa is niet overal gelijk. Oostelijk (Belgisch) Limburg heeft a-kleur (lo.pa). Zie over ə > a in plat Hasselts Grootaers-Grauls § 8. Ook in plat Aarschots klinkt de sjwa in de auslaut als doffe å (zwummå ‘zwemmen’). (Aarschot XV). In Zuidelijk Oost-Vlaanderen zegt men ε: (lu.əpεn). Zie ook nog NTg 50, 315. In Holland overheerst E-kleur; voor de Rotterdamse havenbuurten werd mij [le.ivE] en [ge.ivE] opgegeven. Voor E-uitspr. van ə in N. Holl. zie ook Boekenoogen 82 en Museum 61, 40. Ook werd mij loopE opgegeven voor Zevenbergen, doch niet voor Zevenb. Hoek. Mijn zegsman uit Vlissingen sprak zelfs van gerekte E:. Echt Nijmeegs is merrit = markt. E werd mij ook opgegeven voor Arnemuiden en Venlo. Vlieland heeft echter ε (Taallandschap 20). Oss en omgeving kent infinitieven op è (Elemans 67). Ten dele zijn deze uitspraakeigen-aardigheden al middelnederlands, ten dele sinds de 17e eeuw aangetroffen; cfr. Feestbundel Van de Wijer II 9; Ts 1938, 37; Kloeke 93; Eigen schoon en de Brabander 21, 388; Jrb. 1932 van de Oudh. Kring ‘De Vier ambachten’ 155; HCTD 22, 75 vlg., inz. 87 vlg.; Taalatlas, Voorbericht bij de tweede aflevering; Waterlands I 111; W.J.H. Caron, De reductievocaal 1952 passim; Ts 1899, 43; ZT 36; Van Loey II 97-99; TT4, 451; Bloemnamen 224. K.C. Peeters Eigen aard2 Antwerpen blz. 108 vermeldt van Oudenaarde: ‘In de omstreken van deze stad wordt de toonloze uitgang -en meestal vervangen door ie en men spot: ‘Kobie doet 't hokkie toe, 't verkie komt!’. F. de Tollenaere, Naar aanleiding van ZOVl. veulie ‘veulen’ TT XVI 76 vlg. wijst op de ZOVl. ontwikkeling în >ie in auslaut. Voor speciale ontwikkeling in voortonige lettergreep zie men De Bont par. 147; aldaar ook gegevens uit andere dialecten. In het Oostvlaams komt voortonig vooral a voor; in Hulst agosie ‘negotie’, traweel ‘truweel’; Winkler II 318 en 320 heeft bazwuike, varrezen, varloren. K. Heeroma heeft betoogd dat uit een zwakbeklemtoonde vokaal | |
[pagina 275]
| |
zich vnl. in omgeving van een dentaal een ie als plusfoneem ontwikkelt; cfr. K. Heeroma, De ie als plus-foneem van de reductievocaal Ts LXXVII, 187 vlg. Voor de verbreiding van een dergelijke ie in bv. doomenie ‘dominee’ zie Koelmans blz. 115. | |
§ 100. n + m In onbeklemtoonde lettergreepLit.: A.R. Hol, De -n na de toonloze vocaal in werkwoordsvormen in Opstellen De Vooys 1940; J.L. Pauwels, De n na toonloze vocaal in het oosten van Zuid-Nederland HCTD 22, 49; Taalatlas 5, 3 De slot-n in de werkwoordsvormen; E. Blancquaert-C. Tavernier-Vereecken, Apocope van slot-n na doffe e in het Nederlandsch in: Feestbundel Van de Wijer II 7 vlg.; A.R. Hol, De n na de toonloze vocaal in werkwoordsvormen, HCTD 21, 237 vlg.; Taalatlas 1, 2 zeven; J. Daan Onze Friese familie in: West Frieslands Oud en Nieuw 23 (1956). De n-apocope is zeer verbreid in de noordelijk-centrale en zuidoostelijke dialecten. Er blijkt echter, als men alle woordsoorten overziet, geen enkel samenhangend gebied van enige omvang te bestaan dat geheel n-loos is.Ga naar voetnoot1 In de zuidelijke dialecten bijv. blijft de genus -n bijna overal. Het Zeeuws kent bij de ww. alleen nog de nasaal in het zgn. gerundium en de gesubstantiveerde infinitief, het Noordhollands bovendien in het partic. praet. van sterke ww., het Fries ook nog in het praet. plurale. De noordoostelijke dialecten hebben steeds een sonantische n, de zuidwestelijke hebben tendele n (in W.-Vlaanderen en N.O.-Vlaanderen komt ook ŋ voor), tendele slechts genasaleerde ə, tendele alleen nasalering van de voorafgaande consonant. Mej. Hol is van mening, ‘dat reeds aan het begin van het tijdperk, waaruit ons litteraire bronnen ter beschikking staan, dezelfde streken als thans afval van de n kenden’ (Opst. De Vooys 176). | |
§ 101. SandhiLit.: Ras en Taal 33, H. Zwaardemaker-L.P.H. Eijkman, Leerboek der phonetiek 1928, p. 225 vlg.; Peeters blz. 108 vlg. (met verdere lit.); B. ten Berge, Belangrijke sandhi-afwijkingen in het Gronings OT 2, 149 vlg.; J. Leenen, Een Limburgse en Nederlandse uitspraakregel TT 6, 1-24; L. Goemans, Voortleven van verdwenen klanken in den sandhi in Alb. Kern; L. Goemans, Phénomènes remarquables de sandhi in Muséon 1904; Limb. Bijdr. 13, 154; C.B. van Haeringen, Is tat juist, op tie manier TT 7, 49 vlg.; J. Leenen, De oorsprong van de ‘Limburgse en Nederlandse uitspraakregel’ TT 7, 58 vlg. Zie ook A. van Loey, Sandhi | |
[pagina 276]
| |
verschijnselen in het Nederlands VMVA 1956, 21 vlg.; G. Kloeke, Op tie manier, is tat algemeen-Hollands Ts LXXIV, 296 vlg. en W. Pée, Regressieve of progressieve assimilatie? in: Miscellanea Gessler 1948, 979-987. Stemloze consonanten maken volgende stemhebbende glijders wel in heel het taalgebied stemloos. Een b en d verzachten doorgaans de voorafgaande stemloze medeklinkers. In het Vlaams en Brabants wordt echter t + d in het algemeen t, in het Limburgs maakt een scherpe consonant een volgende d die uit þ is ontstaan van bepaalde pronominale woorden tot t; dus Limb. als 't kruis taar is, als 't nood doet. Bovendien wordt er de d van enkele woorden na de t van bep. pronominalen tot t. De eerste Limburgse regel geldt ook voor het Zuidhollands, Utrechts en N.-W.-Veluws, doch niet voor het Noordhollands. Terwijl suffixen (bijv. van de zwakke o.v.t.) die oorspronkelijk een d bevatten overal na stemloze cons. een t ontwikkelden, heeft het Limburgs en Twents de d behouden: danzde, trabde, beledde; voor de grens zie men Handboek I2 175-176; Taalschat 336. Dit is in Limburg Middeleeuws; cfr. Van Loey I 67. Ook Utrecht blijkt het te kennen in 1511; cfr. Ts 48, 217; zie voor Twente Bezoen 73. L. Kaiser, Onderzoek naar assimilatieverschijnselen, Album Blancquaert 31 vlg. is van mening dat de regressieve assimilatie onder praeslav. invloed zowel in het N. als in het Z. van Nederland relatief sterk is, terwijl het midden meer de oorspronkelijke progressieve vorm heeft behouden. Een opvallende neiging tot stemhebbendheid in sandhi blijkt aanwezig in het Wierings (Daan 188), Zeeuws (OT 10, 13 vlg.) en Gronings (B. ten Berge, a.a.). Sommige dialecten, het Limburgs, het gebied rond Gent en het midden van Noord-Brabant, hebben na da ‘dat’, nie ‘niet’, di ‘dit’ en wa ‘wat’ stemhebbende spiranten; elders heeft men stemloze; cfr. HCTD I 220). In Sp Br 516 staat doch ghewaer. Kaart 17 - Sandhi in Midden-Noord-Brabant
| |
[pagina 277]
| |
§ 102. HiaatdelgingIn het algemeen blijken de westelijke en vooral de Noordhollandse dialecten weinig behoefte te hebben om hiaat te vermijden. Terwijl het Zuidnederlands met elisie darmouwezelin maakt, zegt men in N.-Holland: de arme oude ezel. Toch kent het Zuidhollands, bijv. het Katwijks, heel wat gevallen van hiaatdelging door n. J. Leenen, Liaison in het Frans en in het Nederlands, Album Blancquaert, 43 vlg. noemt liaison het verschijnsel dat vóór beginklinkers slotmedeklinkers worden uitgesproken die normaal ontbreken. Het spreekt vanzelf dat alleen in de apokoperende middenmoot sprake kan zijn van n-liaison. Die liaison neemt van Z naar N in omvang af. Soms is die n anorganisch (meende-n-ik). Die n kan overal voorkomen, de buigings-n alleen in de overgangstrook Zeeland-Drente. Het Mechels (en naar ik meen het Peellands) heeft hiaatdelging na ou-achtige klank door w en anders, ook na velaren, door j: in het Peellands zegt men zojals ‘zoals’, noj Aaste ‘naar Asten’; zie ook voor de oorzaak van dit laatste: L. Goemans, Een zonderling verschijnsel van hiaatdelging door j in een Zuidnederlandsch dialect, LB 23, 65 vlg. Het Gents kent vaak j voor hiaatdelging: te jopen ‘te hopen’, bejangen ‘behangen’, bejoort ‘behoort’; VMVA 1907, 643-644; ook: Afrika j en Azië, ujer ‘uwer’, ujhuis ‘uw huis’. Hulst zegt bejange ‘behangen’ (NTg XXII 201). Voor de Oosttwentse en Zuidachterhoekse hiaatoplossing door gg of ww (buggen of huwen ‘bouwen’) zie BMDC 15, 13. Voor h als hiaatdelger in de participia eholpe, ehôt, ehoore, enz. zie De Vin 66. Zie voorts Album Verdeyen 1943, 30; Landheer 38; Katwijk 92. | |
§ 103. ArticulatiebasisVolgens L. Kaiser, Phonetiek 1950, 173 vlg. karakteriseren zich alle Nederlandse dialecten vergeleken met het AB door kleiner lipopening en dientengevolge donkerder klinkerkleur. De plattelandsdialecten hebben vergeleken met de steden een keuriger articulatie van de medeklinkers en sterker weerstand tegen de invloed van de aangrenzende klanken. Voorts moeten wij het nog stellen met incidentele ‘opmerkingen’. Het Gelders-Overijsels heeft volgens Gallée in Ts. 43, 20 een slappe articulatiebasis. Hetzelfde geldt voor het Limburgs in tegenstelling tot het (oostelijk) Brabants (Limb. Bijdr. 13, 160-161) | |
[pagina 278]
| |
en naar ik meen, ook voor het Noordhollands. Op het kaartje van woensdag in Ts 55, 155 vermeldt Kloeke de woenes- en weunes-vormen alleen voor N.-Holland. Het Gronings articuleert eveneens slap; bovendien is het traag met weinig neiging tot ronding doch met veel achterklinkers; cfr. DBNS 3, 2. Tilligte articuleert als Overijsels dialect eveneens zeer slap, heeft eveneens velaire articulatiebasis, maar labialiserende neigingen; cfr. Tilligte II, V Kapitel en Tilligte III 43 vlgg. Het Sittards heeft volgens Dols 249 vlg. een dalendediftong-karakter, het Mechels een algemene drang tot monoftongering cfr. HCTD 26, 75. Het Zeeuws en Westvlaams kenmerken zich door een achtermond-articulatie; cfr. § 94. Het Volendams kent sterke labialisering; cfr. Waterland XXI. Zie voorts § 65 voor dialecten met algemene afkeer van rondingen. Het Bredaas is wel eens het dialect der luiheid genoemd. Blijkens deminutiva als lieketje (Pée 95) of Antwerps-Westnoordbrabants bangeske en plangeske (Pée 80) kan men enige traagheid aan het Westnoordbrabants-Antwerpse complex niet ontzeggen. In dit opzicht sluit het aan bij het Zeeuws, dat o.a. door verkleinwoordvormen als Hoofdplaats paeretje en zwaeretje de niet-e-apocope en de vele lange klinkers een kalm tempo verraadt; cfr. Zeeuws Ts 2, 101 vlg. De inzender uit Burg schreef: as je Zierikzeêe binne komt mô je oppasse dajje je jasje nie ‘scheu-ert an de deu-ere van de Nobelepoo-rte’ en hij vestigde de nadruk op de e van Nobele; het is immers de Nobelpoort. (zie Amsterdamse Vragenlijst 15). Het Hollands acht ik uitgesproken lijzig. Ik herinner aan vormen als ganeme ‘gaan we’, azzeme ‘als we’ en het achtervoegsel eles: stremmeles, zageles. Voorts aan de verleden tijden op -ede en verkleinwoorden als wieletje en bloemetje (Album Blancquaert 162), taauwetje (Amsterdam; meded. J. Mittelmeijer), baaretje en taaretje (Rotterdam; meded. L. Rogier), poorechie en staarechie (Gouda). C.B. van Haeringen noemt NTg LII, 303 karetje ‘kaartje’, taretje ‘taartje’ en boretje ‘boordje’ ‘Zuidhollandse vormen’. Men vindt reeds wooretjes in Trijntje Cornelis 1095. De heer J. Mittelmeijer wees mij op de Amsterdamse uitspraak van aauwət ‘oud’ en kaauwət ‘koud’. In Limb. Bijdr. 13, 149-161 wordt erop gewezen dat het Limburgs langzamer is dan het Brabants. Wel spreekt niet alleen het Limburgs, maar ook het Meierijs de lange vocalen iets langer uit dan het AB. In het centrum liggen dialecten die alle korte vocalen rekken; cfr. § 62. In westelijk Noord-Brabant worden de vocalen in het Westhoeks meer gespannen uitgesproken dan in het eigenlijke Westnoord- | |
[pagina 279]
| |
brabants. Zie voor de slappe articulatiebasis van het Bredaas Breda 25. Overigens is het Westnoordbrabants hard, het dialect rond Eindhoven smeuig. Het Limburgs en het Noordhollands zijn zangerig. A.W. de Groot, Structurele syntaxis 1949, 33 zegt dit ook van zekere Gelderse dialecten, echter eveneens dat het Gronings het niet is. In het antwoord van I 19 op dialectvragenlijst 18 wordt ook het dialect van Dirksland zangerig genoemd, vergeleken met de omgevende dorpen. Trekken van een articulatiebasis kunnen andere tengevolge hebben. ‘Tenslotte draagt tot het behoud van stemhebbende medeklinkers in ruime mate bij: het behoud van e-uitgang’, wordt OT 10, 19 over het Zeeuws opgemerkt. Zie verder BMDC 12, 2-4, waar vormen als grös en naacht uit de articulatiebasis verklaard worden. Zie over de articulatiebasis voorts o.a. Streektalen, Wieringermeer, II 46-51 en Th. Baader, Mundarten in Kreisbeschreibung Lingen, Niedersächsisches Amt für Landesplanung und Statistik Hannover 1954, 234 vlg., waar de articulatiebasis van het Fries gekarakteriseerd wordt met nasalering en neiging tot ‘hocheigentonige Laute’. |
|