4. Van Aitzema vertaalt Daniel Heinsius
De wonderbaarlijke samenhang in de renaissance tussen de nationale en latijnse literatuur vindt nog een merkwaardig vervolg in onze onderzoekingen. Zoals Ronsard neo-latijnse poëzie van, in ruime zin, tijdgenoten gebruikt om zijn Bacchusgedichten te komponeren, en zoals Auratus een gedicht van Ronsard weer aan latijn-lezenden geeft, zodat ook zij, die het Frans niet machtig zijn, er hun voordeel mee kunnen doen, en zoals Heinsius in zijn hymne tracht Ronsard de loef af te steken door eenzelfde onderwerp uitgebreider en met nog meer kennis gewapend in zijn landstaal te emuleren, zo tenslotte vertaalt een jonge Nederlander de hymne van Heinsius weer in het latijn voor een veel breder publiek. Met enige verwondering ziet de moderne lezer deze internationale samenhangen aan: translatio, imitatio en aemulatio worden van begrippen tot zeer levende werkelijkheden, waarbij we al die dichters die in dit boek een onderdak gevonden hebben hier niet nogmaals samenvattend bij name noemen.
Lieuwe van Aitzema leefde van 1600 tot 1669 en op zeventienjarige leeftijd zette hij zich tot deze vertaling, die zeker de sporen van jeugdwerk draagt: het latijn lijkt vaak weinig korrekt, de aanvaarde taak te zwaar. Maar ondanks deze bezwaren willen we de lezer het begin van zijn werk leren kennen.
Annua quid potius celebrantes orgia laetos
Quam nova cornigero deceat dare carmina Baccho?
Ipsus ubi in medio, et frugum Saturnia mater.
Adsis pampineis ornatus tempora vittis
5[regelnummer]
Laetitiae vinique Dator: Quis comparet ulli
Teque tuamque manum, nulli quâ summa colentum
excepto cedis solo Iove Patre Deorum.
Multa mihi de te mens suggerit, omniaque uno
Tempore, quid fiat primum extremumve canenti?
10[regelnummer]
Iuppiter ardenti Iunonis ut arte dolosâ
Te tenerum Semelae raptum genitricis ab alvo
Insuerit femori et complerit tempora matris.
Tum Phaëtonteae circum tua pectora flammae,