Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
3. Daniel HeinsiusBoven dit gedeelte staat de naam van de nederlandse dichter, die ons lange tijd heeft bezig gehouden en ons er toe noopte dit deeltje en het vorige over Bacchus te schrijven, nadat we daarvoor Heinsius' Lof-sanck van Bacchus hadden uitgegeven.Ga naar eind1. Wij citeren eerst enkele zinnen uit het voorwoordGa naar eind2.: ‘Allerlei zaken konden wij in deze uitgave geen plaats meer geven. Wij hadden heel graag reeds in deze uitgave Heinsius' literaire bronnen van klassieke of renaissancistische oorsprong uitvoeriger willen behandelen, maar er was geen ruimte voor dat doel. Een enkele maal verwijzen wij naar Ronsard. Binnen niet te lange tijd hopen wij elders een komparatistische studie aan deze boeiende zaak te wijden.’ Deze woorden verschenen in 1965. Nu we dit schrijven zijn bijna vier jaar verstreken. Waarom zouden we niet erkennen (al is dat wellicht geen gewoonte) dat we erover verheugd zijn onze belofte naar beste kunnen te hebben ingelost? Niet dat Bacchus ons ooit in de steek gelaten heeft: misschien hebben we even veel plezier aan hem gehad als Ronsard, die ongeveer eenzelfde tijd met hem omging. Maar ter zake! Na al het voorbereidende werk kunnen we over Heinsius kort zijn: zijn tekst vindt men in onze uitgave, de verklarende aantekeningen van Scriverius, onze supplerende annotaties, benevens de indices aan het einde van het boek, kunnen ter plaatse geraadpleegd worden. Maar het volgende dient nog gezegd te worden. Heinsius richt zich vóor zijn hymne tot zijn vriend Petrus Scriverius en geeft een onvolledig overzicht van griekse Dionysusdichters. En daarnaGa naar eind3. lezen we het volgende: ‘Doch om dat de Griecksche sprake, boven al bequaem is, om den aert van alle dingen uyt te drucken, soo ist dat zy in het beschrijven van de eygendommen deses lieven Gods, haer selven overwonnen ende ganschelick gebruyckt heeft. Het welcke siende veel geleerde treffelicke mannen van onsen tijt, hebben willen proeven, ofte men het selve in de Latijnsche spraecke niet en soude konnen doen, allenelick om sich te oeffenen, ende om de kracht van de taelen wel te | |
[pagina 304]
| |
ondersoecken. Als daer sijn geweest, de godsalige Flaminius, de geleerde Marullus, de welsprekende Muretus, te lesten oock de prince ende koninck der geleerden van onsen tijt, Iulius Scaliger: met meer andere, die ons alle Bacchi lofsanck naegelaten hebben. Niet om dat zy yet van hem geloofden (God bescherme daer van alle redelicke menschen) maer om haren geest te toonen, ende om den trots der Griecken door een ander taele wat te dempen: doch voor al bemerckende, datter geen bequaemer stof is voor de poëten, om te toonen wat zy doen konnen. Naer deze is gekomen de vermaerde Petrus Ronsardus, een bekent frans poëet, die hem in zyn spraeck gemaeckt heeft, soo uytnemende aerdich, dat hem de beroemde Auratus, een van de dapperste van onsen tijt in Vranckrijck, in het Latijn heeft doen spreken. Deze hebbende gelesen, ende my daer over seer verwondert, hebbe eens willen sien, of oock onse sprake soo ombequaem is, als vele lieden meynen, die niet achten dan dat buyten is, en met groote moeyte geleert wort. Doch in het schryven hebbe bevonden, dat Ronsardus veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde.’ Dit grote citaat nu was uitgangspunt van onze bemoeienissen en rondzwervingen, zoveel jaren geleden. We hopen dat onze lezers in deze woorden van Heinsius veel hebben herkend waarover in het voorafgaande door ons geschreven is. Merkwaardig op het eerste gezicht, minder merkwaardig na enige overwegingen, is het feit dat Heinsius zich niet tegen het klassiek latijn afzet, maar tegen het grieks: Heinsius was tenslotte in de eerste plaats een graecus van groot formaat en zijn hier gegeven opvatting over het grieks (... boven al bequaem...) is zeker voortgekomen uit zijn diepste overtuiging. Reeds eerder in deze uiteenzetting heeft Heinsius de naam genoemd van de griekse dichter NonnusGa naar eind4., die een omvangrijk epos van 48 boeken over Dionysus schreef, en voor wie Heinsius in zijn jeugd een groot respekt had. Nonnus hebben wij buiten onze beschouwingen gelaten, omdat alleen Heinsius hem door en door kende en ook wel omdat de omvang en struktuur van dat werk ons het onmogelijk maakte nader op deze materie in te gaan. Na deze enkele opmerking van Heinsius over het voorbeeldige grieks, richt hij zijn aandacht op zijn latijnschrijvende | |
[pagina 305]
| |
humanisten-kollega's en zijn onmiddellijke reaktie is wel uiterst merkwaardig: de latijns-humanistische Bacchushymnen zijn geschreven om te beproeven of in het latijn hetzelfde resultaat bereikt zou kunnen worden als in het grieks; het zijn niet meer dan taaloefeningen! En in de opsomming van die de latijnse taal beproevende dichters komen voor Flaminius, Marullus, Muretus en Scaliger, die wij allen nader hebben bekeken. Deze hele reeks dichters, die geenszins in Bacchus geloofd hebben, heeft willen tonen dat het latijn niet de mindere is van het grieks. Niets anders dus dan een taal-experiment? een humanistenoefening? Hebben we ons daar zo lang mee bezig gehouden, terwijl de dichters alleen maar taal-etudes uitvoerden? We dachten dat de kontekst van Heinsius' betoog ons tot een beter inzicht zou kunnen brengen. Heinsius, contra-remonstrant, verdedigt zich in dit proza tegen eventuele critici, die deze christen-dichter verwijten zouden kunnen maken zulk een luchthartige en intens heidense stof tot onderwerp te nemen. Naar onze mening, en we wezen daar in het voorbijgaan al op, ligt de kwestie hier anders. Natuurlijk heeft geen van deze dichters in Bacchus geloofd, maar even natuurlijk is het dat zij in de wijngod iemand zagen met wie ze banden en konnekties hadden in overdrachtelijke zin: de wijn, de grootste gave van Bacchus, was een wonderdrank en veel van wat verder met de god in betrekking stond interesseerde de dichters. Bovendien, en in de eerste plaats, het gaat niet om wat de dichters in werkelijkheid van Bacchus geloofden, maar wat zij in hun gedichten gestalte gaven en wat in die gedichten een nieuwe werkelijkheid voor hen werd. Misschien heeft Heinsius hiervan iets voor ogen gestaan toen hij schreef ‘om haren geest te toonen.’ Er is nog iets in het citaat dat om de aandacht vraagt: er blijkt uit dat Ronsard, vertaald door Auratus, voor Heinsius de kroon spant, d.w.z. de praktijk leert ons dat Ronsard's laatste Bacchusgedicht, de Hinne, voor hem voorbeeldig was: vorm en inhoud van de nederlandse lofzang staan daar borg voor. En wat lezen we nu? Heinsius heeft geprobeerd wat Ronsard eveneens nastreefde: kan ik dat in mijn moedertaal ook? Zoals Ronsard zijn voorbeelden imiteerde, zo imiteerde Heinsius Ronsard. En meer dan dat: hij | |
[pagina 306]
| |
wilde zijn franse voorbeeld emuleren: ‘Doch in het schryven hebbe bevonden, dat Ronsardus veel geseyt, maar noch meer nagelaten hadde.’ Voordat we nog enkele details nader bezien, is het goed eerst aan te duiden waarin Heinsius zijn voorbeeld voorbijstreefde op het punt van kennis en geleerdheid. Allereerst is het zeker Nonnus die veel gegevens aan Daniel Heinsius schonk en die aan zijn voorgangers onbekend waren: een zestigtal keren vinden we in onze index Nonnus gebruikt door de leidse hoogleraar. In de tweede plaats is hij de enige dichter die zulk een belangrijke plaats inruimde aan de door Theseus verlaten Ariadne, die door Bacchus het geluk weer deelachtig wordt (vs. 339-396): de sprei uit het Catullusgedicht wordt een hoofdgegeven in de nederlandse Bacchuslofzang. Nog enkele detailvoorbeelden, die ook reeds in de voetnoten van de Hinne zijn aangegeven.
De eerste regels van Ronsard luiden bij Heinsius: Wat kan men beter doen des avonts voor de Vasten,
Als dat men Bacchus prijst in 't midden van zijn gasten
Aen eenen goeden dis? wy sullen zijn verheucht
In uwen soeten dranck, ô Vader van de vreucht,
O vinder van de wijn.
Ook de slotregels zijn verrassend van gelijkluidendheid: Licnita weest gegroet, ô swarigheyts verdrijver,
En volcht my daer ick gae, naer 't huys van onsen Schrijver
Die desen avont heeft mijn vroeylickheyt gepacht,
En my met eenen kroes van Malvesye wacht.
Een groot verschil: Ronsard beschrijft uitvoerig de wraak van Juno, Heinsius heeft zich daar niet ombekommerd. Als men Ronsard's beschrijving van de wagen van Bacchus (vs. 109 vv.) legt naast die van Heinsius (vs. 463 vv.), ziet men de overeenkomsten en ook de verschillen in dichttechniek: | |
[pagina 307]
| |
Twee panthers, die in 't hoofd twee oogen hadden staen
Gelijck twee kolen viers. men sach twee vlammen gaen
Wt haren heeten neus, het schuym met grooten hoopen
Quam als met vlocken viers uyt haren mont geloopen
Rontom de toomen heet.
Het verschil tussen twee temperamenten, of, als men wil, tussen renaissance en barok, wordt overduidelijk. En nog éen voorbeeld. Ronsard geeft de bijnamen van Bacchus in groten getale, de meeste in de verzen 231 vv., daarbij Marullus navolgend. Hier is Heinsius met zijn namenkanonnade (vs. 631 vv.): O Sabon, Indiaen, Osiris, ende Pan.
Denys, Hymenean, Euasta, Sinne-breker,
Lenaee, Ligyreu, ghy Snorcker, ghy Groot-spreker,
Ghy moorder van de pijn. ô onverwinlick God,
O Hyeu, Nysean, Paean, Iraphiot.
Nachtlooper, heupe-soon, hooch-schreeuwer, groote-springer,
Goet-gever, Minne-vrient, Hooft-breker, Leeuwen-dwinger,
Hert-vanger, Herssen-dief, Tong-binder, Schudde-bol,
Geest-roerder, Waggel-voet, Straet-kruysser, Altijt-vol.
Misschien zou er een onderzoek op taalkundige grondslag in te stellen zijn aangaande de woordvormen in deze opsomming, maar het lijkt wel zeker dat bijvoorbeeld heupe-soon gevormd is naar het franse Cuisse-né. En als de Anthologia Palatina en de Orphische Hymnen niet bestaan hadden en veel gelezen waren, zouden Ronsard en Heinsius zulk een exuberantie niet aan de dag gelegd hebben. En verder nogmaals: men zie de verwijzingen van de Hinne naar de Lofzang. Zo zijn we het kortst geweest bij de behandeling van de dichter die ons op het spoor zette van deze studie, wiens voorwoord en wiens tekst ons zoveel gegevens verschafte. |