Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
4. Marc-Antoine MuretMuretus' Galliambus in Bacchum, in 1554 gepubliceerd, is een jeugdwerkje van de in 1526 geboren dichter. Deze intieme vriend van Ronsard, die hem ook in zijn gedichten eerde, schreef zijn Bacchushymne in dezelfde tijd dat de dichters van de Pleiade zich met deze stof bezighielden.
De hymne begint niet met een aanroep van de Muzen: Muret bezingt vader Bacchus op eigen gelegenheid en naar eigen inzicht. De lectuur van dit gedicht lijkt ook minder geschikt te zijn voor een dergelijke aanroep, die, hoe traditioneel ook, toch verwijst naar hogere inspiratie dan waar deze hymne op bogen kan of bogen wil: welbeschouwd is het hele gedicht een min of meer geleerd drinklied, waarin van alles ter sprake komt en eigenlijk niets uitgewerkt wordt. Muret lijkt de vrolijke neolatijnse dichter, die wijn en liefde evenzeer bemint, die bovendien de doorsnee kennis van de wijngod bezat en daardoor ook wel een dergelijke hymne kon schrijven, samenstellen zouden we ook kunnen zeggen. De moeilijke maat in galliambische trant kon hem, de geleerde, geen moeilijkheden verschaffen die groter waren dan bij zijn collega's. De vier beginregels, de enige die niet direkt tot Bacchus gericht zijn, schenken de lezer onmiddellijk de sfeer waarin dit gedicht geschreven is en gelezen wil worden. De Bacchussfeer wordt in het eerste vers al gegeven als de dichter zich zelf introduceert met klimop om het hoofd gewonden, om aldus uitgerust Bromius te bezingen; de lokale groene kleur van de evergreen brengt de noodzakelijke stemming. De tweede regel biedt een aantal namen van de god en in vers 3 is het tijdsmoment aangegeven waarop de dichter zijn zang aanheft: de wijnoogst is juist begonnen en (vs. 4) de mogelijkheid om dan juist de zorgen te laten verdrijven, is in overvloed aanwezig. Het is najaar en de beklimopte dichter kan de glazen vullen en legen en hij weet wie hij daar dank voor verschuldigd is. In vers 5 richt de poëet zich direkt tot Bacchus na deze korte inleiding en dat houdt hij tot het einde vol. De verzen 5 vv. Nog enkele bijnamen van Bacchus openen | |
[pagina 153]
| |
deze grote aanspraak en volgens goede gewoonte wordt ook hier toch wel een wat gevariëerd beeld van Bacchus opgeroepen, zowel mytologisch als wezenlijk, het laatste bijvoorbeeld door de orphische naam cryphie. En wat dan volgt lijkt op het eerste gezicht heel echt bacchantisch, maar moet toch wel, gezien de teneur van het gehele gedicht, een beetje dichterlijk-geleerd genoten worden: de cimbalen worden tot klinken gebracht, de haren zwieren los in het rond, liederen ter ere van de god worden aangeheven, de hoofden worden hevig geschud als in de echte Bacchusdienst, zoals die reeds door Euripides beschreven werd, en tenslotte: ter ere van de godheid gaat de weg van ‘wij’ over de bergkammen. Wie dit alles nauwlettend leest, herkent de verschillende bekende gegevens, verder valt het echter onmiddellijk op dat van een dwingende overmacht hier nergens sprake is, en dat de dichter hier geen goddelijke furor ervaart. Er is geen spoor te bekennen van een dwingende macht van Bacchus die uitgangspunt en tegelijkertijd doel is, inspiratie of religieuze ontroering opwekkend, dàt is de kracht en de zwakheid van een dergelijke lofzang. De kracht ligt in het bezingen van de god zonder meer buiten elke pretentie en problematiek. Terwijl de kennis van de dichter hierin nauw merkbaar verscholen ligt, krijgen we de indruk van een dichten voor de vuist weg, van een improviseren. Eén facet van Bacchus slechts wordt hier belicht: de god als schenker van de wijn, zoals we straks zullen zien. De zwakte ligt naar onze mening hierin dat deze dichter alle diepte en veelzijdigheid van de god terzijde laat, die we in andere gedichten en vooral ook bij Euripides hebben leren bewonderen. Het is natuurlijk Muret's volste recht om aldus een hymne te schrijven en als we dit gedicht buiten elk verband zouden lezen, zouden we bijna zeker tot een hogere waardering komen, juist wegens de lichte toets en de gemakkelijke gang van zijn verzen. Die waardering willen we ook graag hier noemen, maar de omgrenzende lektuur over Bacchus heeft ons andere mogelijkheden leren kennen, die we nu, ten onrechte, moeilijk kunnen missen. Vers 9 levert van deze lichtvoetigheid nog een merkwaardig bewijs: de natuur werkt hier aan het algehele feest mee: de bossen zelfs roepen de god aan, daartoe gebracht door ‘ons’ | |
[pagina 154]
| |
zingen. Het is niet te ontkennen dat het een charmant toneel is, waarin de dichter ons verplaatst, maar het waarlijk bacchantische ontbreekt, nu het thracisch sneeuwlandschap zo geromantiseerd wordt. Er is alleen maar plaats voor gepaste vreugde, er is geen angst, geen meegesleurd worden. De verzen 10 vv. Zo kan de dichter Bacchus nu de schenker van rust en van een vredig gemoed noemen. En onmiddellijk daarop komt de mededeling die centraal staat in het gedicht: waar Bacchus zich ook ophoudt, daar zijn Venus en de liefdesgodjes, daar is vreugde en oprechtheid, daar is goede muziek, terwijl droefenis en zorgen wijken. Met Propertius in onze herinnering ontmoeten we nu de vriendelijke god Bacchus, de verburgerlijking van het tremendum, de vreugde over de wijn en diens uitwerking. Volledig in overeenstemming met deze goedaardige, de wereld welgezinde situatie klinkt nu (vss. 16 vv.) des dichters roep tot de dienaren om er voor te zorgen de bekers gevuld te houden. En in dit sympotische gedeelte vinden we zo nodig nog een duidelijke aanwijzing voor deze oprecht vrolijke Bacchusuiting: Scelus esset ore sicco sacra mystica facere
terwijl er in feite geen sprake is van sacra mystica in de gehele hymne. Ook vers 19 is van eenzelfde teneur: het horatiaanse agor zou even anders kunnen doen denken, maar het gaat alleen om de grote dorst, en het daarop volgend duizendvoudig zien is een euripideisch gegeven, tot het komische vergroot en verveelvuldigd: bij Euripides was alleen sprake van dubbel zien! Het bos komt, goed dronken als de dichter zich voordoet, in beweging, de aarde trilt door driepas en muziek, maar ook dit is het gevolg van de steeds gevulde beker, de oprechte dronkenschap en de gevolgen van dien. De laatste resten van de mystieke grootheid van de god van dichters en zieners zijn verdwenen. En als in vs. 24 gesproken wordt over de oningewijden, de profani, kunnen we ook alleen maar denken aan hen wier beker al te lang leeg gebleven is. | |
[pagina 155]
| |
De nu volgende epifanie is veelvervig, maar volledig ongevaarlijk, meer een spannende revue dan een godsverschijning: lynxen en tijgers, de roodaangelopen Silenus, de Satyrs en de Bacchanten: stoet van vreugde voor de hallucinerende drinker. En in vers 30 lezen we dat diè mens welgelukzalig is, die de orgiën van Bacchus, die diens thyrsus volgt. Een korte samenvatting (vss. 32 vv.) van de dubbele geboorte en de eerste jeugd bij de nimfen, bosnimfen dit maal, plus een wijnwonder: waar de god komt, ontspruiten de wijnranken, en de wijn stroomt in grote hoeveelheden in het vervolg. Geheel op dit stramien gaat de dichter verder (vss. 43 vv.): hij wil niet ingaan op de indische veldtocht, niet op Pentheus en Lycurgus en de tyrreense zeerovers. Naar eigen zeggen gaat de dichter hier aan voorbij omdat anders de maat zoek zou zijn (vs. 46). En zo is het: de gang van deze hymne laat geen plaats aan tegenstanders van deze god. Wel noemt Muretus de aan Bacchus gewijde berg waaromheen een vruchtbaar land ligt, dat wijn en heerlijke bloemen voortbrengt en waar de lucht zo heerlijk is dat de mensen er honderdenvijftig jaar worden, de Tmolos, en ook de aan de Muzen gewijde Cithaeron en Nysa. En nu wordt even Bacchus genoemd als de grote inspirator van musici en dichters, zij het dan ook dat het de wijn is, die deze inspiratie rijkelijk schenkt: verhitte wijnhoofden zijn daarvoor noodzakelijk. Vers 51 is nogmaals een lofprijzing van de god, de vrolijke wijngod; de vreugde komt van Bacchus, Bacchus is de zorgenverdrijver, Bacchus brengt liefde. En met twee passende regels wordt de hymne afgesloten. Muret's loflied is een echte renaissancehymne, die aansluit bij zekere Bacchusverheerlijkingen van Ronsard en bij de onovertroffen vreugdige geschriften van Rabelais. Bacchus is op vele manieren te beschrijven, zoals Euripides al bewees: de vreugdeschenkende en de verschrikkelijke, de god wiens daden en werken alles voor de mensen betekenen, van het ene uiterste naar het andere, Bacchus is de god van de vrolijke levenskunst, maar ook de wreker. Men is geneigd die dichters die deze beide kanten bezingen de erepalm te geven. Maar het moet nogmaals gezegd worden: hoe zuiver | |
[pagina 156]
| |
renaissancistisch is de voorkeur voor alleen de goede zijde van een fenomeen.
Bibliografie Galliambus in Bacchum. 1554. Uitgave: Mureti Opera ed. Ruhnkenius, Leiden, Luchtmans 1789, T. 11, pp. 808-809. | |
[pagina 158]
| |
Hymnus Bacchihedera comam reuinctus Bromium patrem cano,Ga naar voetnoot1
Bromium, Euhyum, Lyaeum, puerum, femorigenam,Ga naar voetnoot2
ope cuius alma uitis noua munera peperit,Ga naar voetnoot3-4
noua munera, apta curas animis procul agere.
5[regelnummer]
Pater o pater bicornis, trieterice, cryphie,Ga naar voetnoot5
Eleleu, giganticida, tibi cymbala quatimus,Ga naar voetnoot6
tibi spargimus capillum, tibi carmina canimus,
tibi uerticem rotamus, tibi per iuga gradimur.
nemora ipsa mota nostris tibi cantibus ululant.
10[regelnummer]
Euoe, dator quietis, placidi dator animi,Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 159]
| |
Hymne aan BacchusMet klimop het hoofdhaar omwonden vader Bromius ik bezing,
Bromius, Euhius, Lyaeus, knaap, dijgeborene,
door wiens bijstand de voedende wijnstok nieuwe gaven gebaard heeft,
nieuwe gaven, geschikt de zorgen ver van de geest te verdrijven.
O Vader, vader met twee hoorns, trieterische, verborgene,
Eleleu, Gigantenmoorder, u ter ere schudden we de cimbalen,
u ter ere maken we de haren los, u ter ere zingen we liederen,
u ter ere draaien we ons hoofd rond, u ter ere schrijden we over de bergkammen.
Zelfs de wouden, door onze zang in beweging gekomen, huilen u toe.
Euoe, rustschenker, schenker van een vredig gemoed,
| |
[pagina 160]
| |
ubicunque tu moraris, bona ibi Venus habitat,Ga naar voetnoot11-12
habitant tenelli Amores, iocus et lepor habitat;Ga naar voetnoot12
fidiumque cornuumque strepitu omnia resonant,
alacres uigent choreae, mala tristitia procul,
15[regelnummer]
inamabilesque curae rapido pede fugiunt.
date pocula huc ministri, plenos date calices,
avida ut liquore dio mihi pectora repleam.
scelus esset ore sicco sacra mystica facere.Ga naar voetnoot18
uah, uah, pater lychnita, quibus ignibus agitor?Ga naar voetnoot19-20
20[regelnummer]
mihi mille iam ante ocellos noua lumina radiant.Ga naar voetnoot20
uiden' ut nemus citato procul impete rapitur?Ga naar voetnoot21
humus ut tremens frequenti salit acta tripudio?Ga naar voetnoot22
nouus unde clangor aures modo cornuum ferit?
procul o procul profani: deus ecce, deus adest,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
maculosa terga lyncum et tigrium celeripedumGa naar voetnoot25
| |
[pagina 161]
| |
waar gij U ook maar ophoudt, daar woont goede Venus,
wonen de tedere Amores, woont jokkernij en charme;
en weerklinkt alles van het ruisen van snaar- en blaasinstrument.
Gezwind zijn de koren krachtig, ware droefenis is verre
en met snelle voet vlieten heen onbeminnelijke zorgen.
Hiér met de bekers, dienaren, schenkt de kelken vol,
opdat ik met goddelijk vocht de gretige borst vulle.
Het ware misdaad met droge keel de mysterieoffers te verrichten.
Foei, foei, vader van het Lamplicht, door wat voor vuren word ik voortgejaagd?
Ontelbare nieuwe lichten stralen voor mijn ogen!
Ziet ge wel, hoe het bos in snelle vaart ver wordt meegenomen?
hoe de door driepas trillende aarde keer op keer opspringt?
vanwaar die nieuwe hoornenklank die daarnet mijn oren sloeg?
Zijt verre, o verre, oningewijden: zie, god, god is daar,
de bontgevlekte ruggen van lynxen en snelvoetige tijgers
| |
[pagina 162]
| |
tenero domans flagello, posito premens iugo.Ga naar voetnoot26
rubicundus hunc magister Satyrique capripedesGa naar voetnoot27
agili gradu insequuntur thiasusque mulierum,Ga naar voetnoot28-29
Euoe pater, frementum, metuende Bassareu.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
ter o et quater beatum tua qui orgia sequitur,Ga naar voetnoot30
thyrsum inquiete dextra quatiens hedericomum.Ga naar voetnoot31
simul atque pulchra Cadmi te filia peperit,Ga naar voetnoot32-33
peperit, sed ante tempus, Iouis igne saucia,
pater ipse te alligatum proprio in femore tulit,
35[regelnummer]
mala ne nouerca caelo te praecipitem ageret.Ga naar voetnoot35
dedit inde te fouendum nymphis nemoriuagis,Ga naar voetnoot36
iuga quae per alta Nysae propero pede uolitant.Ga naar voetnoot37
quae ibi cunque tu puellus loca dexter adieras,Ga naar voetnoot38
ubicunque sessitaras, noua germine teneroGa naar voetnoot39
| |
[pagina 163]
| |
met zachte zweep bedwingend, ze drukkend onder het opgelegde juk.
Op de voet volgen hem de roodaangelopen meester en bokpotige Satyrs
met beweeglijke schred en een schare van vrouwen,
die onder de roep ‘Euoe pater’ haar bruisend geluid doet horen, geducht vossevel.
O drie- en vierwerf gelukzalig hij, die uw orgiën volgt,
met rustloze hand klimopbeloverde thyrsus schuddend.
Zodra Cadmus' schone dochter u baarde,
baarde, maar voor de (geijkte) tijd, door Iuppiter's vuur gewond,
heeft uw vader U eigenhandig in zijn eigen dij vastgebonden en ingevoegd,
opdat niet de boosaardige stiefmoeder u hals over kop uit de aether zou werpen.
Vervolgens gaf hij U ter opvoeding aan de woudlopende nimfen,
die met snelle voet heen en weer vliegen over de hoge kammen van Nysa.
Alle oorden ook maar die gij daar als gelukaanbrengend knaapje bezocht had,
waar gij u ook maar telkens had neergezet, daar reikte een jonge boom uit tere kiem ontsproten,
| |
[pagina 164]
| |
40[regelnummer]
feriebat arbor auras redimita pampinis:Ga naar voetnoot40
ubicunque lusitaras, noua flumina temetiGa naar voetnoot41
placido uiam secabant fluitantia sonitu.
quid iam Indiam subactam tibi maxime memorem?Ga naar voetnoot43
quid<ueτ; Penthei aut Lycurgi scelerata facinora,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
noua quidue monstra Etrusco natitantia pelago?
tua per trophaea eunti neque enim modu' fuerit.Ga naar voetnoot46
tibi Tmolus et Cytheron, tibi Nysa subdita est;Ga naar voetnoot47
tua musici et poetae unanimes sacra celebrant;Ga naar voetnoot48
tuo eis liquore tactis simul ac capita calent,
50[regelnummer]
numeris repente fusis subito omnia resonant.Ga naar voetnoot50
sine te nihil uenustum est, nihil est hilarificum.Ga naar voetnoot51
tu animis acerba fessis curarum onera abigis,
adimis pudorem ineptum, secreta patefacis.
ineunda pellis omnes ad praelia Veneris.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
obitis quiete molli quibus obtegis oculos.Ga naar voetnoot55
agedum pater, agedum rex, agedum aetheris decus,Ga naar voetnoot56-57 Ga naar voetnoot56
ades usque, nosque clemens oculo aspice placido.Ga naar voetnoot57
| |
[pagina 165]
| |
met wijnranken omwonden tot hoog in de lucht;
Waar gij ook maar gespeeld had, baanden zich nieuwe stromen wijns
al voortvloeiend met vredig gekabbel hun weg.
Waartoe toch vooral gewag gemaakt van het door U onderworpen India?
waartoe van de schanddaden van een Pentheus of Lycurgus?
of waarom van de nieuwe monsters die in de Etrurische zee dobberden?
Zou ik op de rij af al uw trofeeën vermelden, dan zou de maat zoek wezen.
Aan U is de Tmolus en Cytheron, aan U Nysa onderdanig;
uw offerfeesten vieren musici en dichters altegader.
Zodra, nadat ze door uw nat zijn beroerd, hun hoofden gloeiend zijn,
wordt alles plotseling overal van allerlei melodieën vervuld en weergalmt alles eensklaps.
Zonder U is er niets liefelijks, is er niets vreugdewekkend.
Gij verdrijft de last van nare zorgen uit het benarde (afgematte) gemoed,
gij neemt de hinderlijke schroom weg, geheimenissen openbaart ge,
gij drijft allen er toe de Minnestrijd te gaan aanbinden.
Wier ogen gij bedekt houdt, verleent ge zachte rust.
Welaan dan, vader, welaan dan vorst, welaan dan aethersieraad,
Sta ons immer bij en aanschouw ons goedertieren met vredig oog.
|
|