Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||
2. Marc Antonio FlaminioDeze korte, 26 regels tellende Bacchushymne van Flaminio (1498-1550) is een schoolvoorbeeld dat ruimschoots aantoont hoe een renaissancedichter met zijn klassieke en latere bronnen te werk gaat, hoe hij, imiterend en tevens zijn eigen weg volgend, een gedicht aan het daglicht brengt van eigen vinding en eigen struktuur. Wie de moeite neemt de aantekeningen bij dit gedicht rustig door te lezen, zal zien hoe de bekende klassieke dichters als Catullus en Horatius daar weer tevoorschijn komen, evenals Marullus; hij zal ook op het supreme moment van deze hymne Propertius ontmoeten, die wij reeds bij de romeinse dichters in onze studie een plaats moesten en wilden geven. Het stramien van het gedicht levert weinig nieuwe gegevens op, hoewel Flaminio zich op zeer eigen wijze een weg baant naar zijn merkwaardig doel. Meenden wij bij Marullus een in wezen zeer ernstige toon te mogen konstateren, de grondtoon van Flaminio is van lichter en speelser aard, zoals de pointe tenslotte aan de lezer openbaart. Nog éen opmerking vooraf: het eigenlijke, het persoonlijke van de door de dichter geboden stof, ligt, zoals altijd ook bij andere Bacchusdichters, in de keuze die hij uit zijn rijke kennis kiest en bewerkt. Die keuze is zo belangrijk omdat ons daardoor het eigene van de dichter duidelijker kan worden. Zo vinden we in deze hymne geen Bacchustoenamen, geen mytologische verhalen, geen inzicht in de vele kanten van de god, geen uitvindingen van hem en geen wonderwerken. Het gehele gedicht is gekoncentreerd rondom een beschrijving van de bacchantische vervoering en de merkwaardige reakties daarop. De hymne opent met een vraag, die ons als variant op de horatiaanse ontboezeming bekend in de oren klinkt: het ‘Quo me, Bacche rapis’ klinkt nu: age, Bacche, quis furor me rabidum occupat?
We horen ook nog een naklank van Catullus' ‘rabidus furor animi’ meeklinken. De vraag die hier gesteld wordt zou zeker weer de bezorgde uiting kunnen zijn van de man die de | |||||
[pagina 137]
| |||||
bacchantische bezetenheid in angst en beven ervaart en voorlopig lezen we ook niets dat ons tot nadere inzichten zou kunnen brengen. Vers 3 is eveneens opgebouwd uit gegevens van Catullus en Horatius, zoals ook Marullus dat deed. De dichter vertoeft in het bekende landschap, in gedachte gestoffeerd met Maenaden, die de driepas als feestelijk ritme gebruiken. Maar ook auditief is er het bekende tafereel: de klank van koperinstrumenten weergalmt en er is het lawaai van de bacchantische koren. Stofwolken verduisteren het daglicht. In vers 9 wordt de komst van de god aangekondigd, de goddelijke epifanie staat op het punt te gebeuren. Weer is er muziek, nu van cimbalen en fluit. Vers 12 geeft de uitwerking op de dichter van de goddelijke aanwezigheid: de innerlijke furor komt op gang, en de dichter spreekt zelfs van zweepslagen, die de gebeurtenissen hem geven. In vers 13 komen we het horatiaanse parce weer tegen, maar nu, zouden we kunnen zeggen, op bijna komische wijze, zoals het vervolg duidelijk maakt: al dit geweld is de dichter te veel, te opwindend. Hij heeft al deze heftigheid niet over voor... ja, waarvoor? Horatius kon er een formidabele geïnspireerdheid door krijgen, maar daar spreekt Flaminio niet over, in het hele gedicht niet. En met het vervallen van deze grootse uitwerking, met het niet noemen van Bacchus als inspiratiegod, ziet de dichter geen heil in deze epifanie. Bacchus moet andere mensen maar opjagen naar het wilde thracische landschap, hij voelt er (nog) niets voor, ook niet voor begeleidende verschijnselen als het wild zwaaien met de hoofden en het verscheuren van wilde dieren (vs. 15). Flaminio vraagt daar niet om, hij geeft zijn lezers ook niet een gedifferentieerd beeld van de god en diens macht en mogelijkheden. Dat is te rauw voor de dichter. Eerlijk gezegd: de hele epifanie met wat er aan vast zit, is hier niet een beschrijven van een echt en doorleefd gebeuren. Wij menen hier allereerst te maken te hebben met een destijds in de mode zijnde tematiek. Anders gezegd: de grootsheid van Bacchus wordt wel erkend, misschien ook wel enigermate ervaren, maar niet aanvaard. We spreken nu met al te zware aksenten over deze hymne, | |||||
[pagina 138]
| |||||
zoals vs. 17 vv. leren: op rustiger en ingetogener basis wil Flaminio wel met Bacchus kommuniceren; op een rustige plaats wil hij hem wel offeren en met decente muziek hem eren en van hem getuigen. Hij wil ook wel zijn verdere leven in de bossen, waar de god zo vaak aanwezig is, doorbrengen. Wat bedoelt de dichter met het offers willen brengen aan Bacchus? Daar er in het gedicht eerder geen sprake geweest is van inwijdingsritueel, van priester- of discipelschap, zullen we hier wel alleen moeten denken aan het allerbekendste offer aan Bacchus: het drinken ter ere van de god. Ziehier de humoristische, bijna ontluisterende anticlimax in het gedicht: na de, mogen we nu wel zeggen, schijnbaar echte ervaring met Bacchus, wendt de dichter in het slot de teneur van zijn verzen: het gaat niet om het grote van Bacchus, het gaat, heel beschaafd en netjes, om een frisse dronk met keurige muziek. En de laatste vier regels brengen het hoogtepunt van de anticlimax: de dichter stelt het toch opgenomen worden in de Bacchantenkoren, tegenover de ellende van een aktuele liefdesrelatie, een ‘liefdesrazernij’, een ‘drukkende slavernij van mijn meesteres’. Alles is beter dan dat! Zo brengen de laatste regels van de hymne de oplossing van het geheel: na de schijnbaar serieuze beschrijving van de overmacht van de god Bacchus, maakt de dichter duidelijk dat deze dienst hem weinig bekoort, maar dat alles beter is dan zijn liefdesrelatie zoals hij die thuis ondervindt. | |||||
[pagina 139]
| |||||
Bibliografie
| |||||
[pagina 140]
| |||||
Ad Bacchumage, Bacche, quis furor me rabidum occupat? io, io,Ga naar voetnoot1
rapior et alta cursu uolucri in nemora feror,Ga naar voetnoot2
ubi sacra Maenades cum Trieterica celebrant,Ga naar voetnoot3
furibunda solent uagantes agitare tripudia.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
audire uideor alto reboantia strepituGa naar voetnoot5
ubique aera, iam choris, iam uideor nemoriuagisGa naar voetnoot6
celer interesse turmis; euoë, mihi sola subGa naar voetnoot7-8
pedibus tremunt, nubes, euoë, puluerea diemGa naar voetnoot8-9
mihi tollit. adest, adest iam Semeleia propiusGa naar voetnoot9-10
10[regelnummer]
soboles, io uenit, tinnula cymbala resonant,Ga naar voetnoot10
Phrygiis recurua stridet graue tibia calamis;Ga naar voetnoot11
euoë, uagus abit animus, euoë, tremula flagrisGa naar voetnoot12 Ga naar voetnoot12-13
mihi terga quatit furor. parce, precor, precor, animumGa naar voetnoot13-14
| |||||
[pagina 141]
| |||||
Aan BacchusWelaan, Bacchus, welk een woede houdt mij, die in razernij verkeer, bezet? io, io,
meegesleurd word ik en in vliegensvlugge loop word ik de hoge wouden ingevoerd,
waar de Maenaden, als ze haar gewijde feesten om het ander jaar
vieren, razende passen van drie al rondwarende plegen uit te voeren.
Het komt me voor dat ik overal koper van hoog gedruis weergalmen hoor:
reeds waan ik mij temidden der koren te zijn, temidden der woudlopende horden, gezwind en wel.
Euoe, de grond davert onder mijn voeten,
een stofwolk, euoe, ontneemt me het daglicht.
Nu is daar, nu is daar al dichterbij, de zoon van Semele:
io, hij is in aantocht, tjinkelende cimbalen weergalmen,
de gebogen phrygische fluit doet een zwaar gebas horen;
Euoe, mijn geest zwerft in vervoering rond, euoe, razernij slaat mijn borst
trillend onder de zweepslagen. Maat betracht, bid ik, bid ik,
bij het opzwepen van het gemoed met zulke prikkels, jaag anderen
| |||||
[pagina 142]
| |||||
stimulis citare tantis, alios rape celeresGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
per opaca Thraciae rura, alii capita rotentGa naar voetnoot15 Ga naar voetnoot15-16
hinc et hinc reflexa, thyrsisque feras hederigerisGa naar voetnoot16
lanient; in otiosis ego sacra latibulisGa naar voetnoot17
faciam, aureisque Bacchi pia numina fidibusGa naar voetnoot18-19
referam nouus sacerdos; tua, Liber, initiaGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
cantabo, et ista, donec mihi uita supererit,Ga naar voetnoot20
habitabo nemora, semper tuus, Euie, famulus.Ga naar voetnoot21
quod si, bone pater, Euantum me inserere chorisGa naar voetnoot22
animo est et altae furibundum per iuga RhodopesGa naar voetnoot23
agitare, tuo mihi saltem munere liceat
| |||||
[pagina 143]
| |||||
maar blindelings in snelle vaart voort over de deemstere velden
van Thracië, laten anderen maar met het hoofd zwaaien en
wilde dieren met klimopdragende thyrsusstaven verscheuren;
ik zal wel offers brengen in een rustige schuilhoek,
en met gulden snarenspel als nieuwe priester van Bacchus' vrome godheid
gewag maken, uw inwijdingen, Liber, bezingen
en ik zal zo lang ik nog te leven heb, die wouden bewonen,
voor altijd, Euie, uw dienaar.
Bijaldien gij, goede Vader, voornemens zijt mij in de Euantenkoren
in te voegen en me over de ruggen van de hoge Rhodope razend voort te jagen,
moge het mij, althans dank zij uwe gave, vergund zijn de liefdesrazernij
| |||||
[pagina 144]
| |||||
25[regelnummer]
rabidi furorem amoris compescere, pater, etGa naar voetnoot25
da seruitio graui dominae uiuere uacuum.Ga naar voetnoot26
Men zie de metrische kommentaar van Laurens van Santen in de uitgave van Terentianus Maurus door Van Santen en Van Lennep (Utrecht 1825) in het gedeelte der noten: pp. 380-381. | |||||
[pagina 145]
| |||||
die in mij woedt, te bedwingen, Vader, en geef het mij te leven vrij
van de drukkende slavernij van mijn ‘domina’.
|
|