Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||||
3. LygdamusGa naar eind1.De gedichten van Tibullus omvatten drie boeken, waarvan er twee gepubliceerd zijn voor de dood van deze dichter, in het jaar 19 voor Christus; het derde boek bevat gedichten van verschillende auteurs, o.a. zes elegieën van een zekere Lygdamus, over wie weinig bekend is, maar die beïnvloed is door dichters als Tibullus, Propertius en Ovidius. De zesde elegie is voor ons nog van betekenis.Ga naar eind2. Ook dit gedicht is er éen van een verlaten minnaar: de zeer jonge dichter is door zijn vrouw Neaera verlaten en weer is het Bacchus die troost verlenen moet. Maar de treurnis is te groot en Lygdamus kan zijn liefdesverdriet nauwelijks de baas: hij kan Neaera niet vergeten en tot viermaal toe (vss. 7, 31, 36 vv., 52) roept hij zichzelf terug tot de werkelijkheid van zijn feestelijk drinkgelag, tot de steun die god Bacchus de verlatene nog alleen maar schenken kan. Men zou het gedicht kunnen noemen: Bacchus en Amor; want het tweetal wordt bij voortduring vergeleken, maar de omstandigheden brengen mee dat Amor voor Bacchus onder doet. In het begin roept de dichter Bacchus aan om zijn aanwezigheid te vragen, opdat de smart en ellende van de liefde verdwijnen. Bacchus wordt hier aangeduid met het adjektief candidus, stralende. De mystieke wijntak (vs. 1) heeft hij in de hand: ‘mystica vitis’ heeft nog steeds geen verklaring gevonden; zijn slapen zijn met klimop omwonden; het gevulde glas moet dan de zorgen verdrijven. En de schenker wordt gevraagd royaal in te schenken. De zorgen moet nu snel verdwijnen (vs. 7): (ite - - - ite...) en deze bezongen dag moge glanzen onder de stralendste voortekenen. De dichter zal de tafel presideren. En dan volgt een uitvoerige ontboezeming over Dionysus, die het hart vertedert en verrijkt, het trotse gemoed verzacht, dat zich geheel aan de geliefde overgeeft. Woeste tijgers en leeuwen worden door deze god overwonnen. Ook Amor vermag dit en nog meer, maar in het geval van de dichter moet om Bacchus gevraagd worden: de bekers mogen niet leeg blijven! En toch is er dan ook de vraag naar matigheid, maar zij die | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
in het geheel niet drinken, roepen eveneens de toorn van de god over zich. Een zonder twijfel nu schertsend ingevoegd mytologisch voorbeeld om deze opvatting kracht bij te zetten volgt: de bloedige buit van Agave, de cadmeische moeder, is het voorbeeld, de geheelonthouder Pentheus, die getuigen kan hoe groot en verschrikkelijk Bacchus wel is en met welke straf hij dreigt. En de mytologische straf van een vertoornde god wenst de dichter nu wel toe aan de vrouw die hem verlaten heeft. Maar van deze gedachte stapt hij, geschrokken, snel af: quid precor a demens? venti temeraria vota...
diripienda ferant
(vss. 27-28).
Weg met alle treurige gedachten: want het is een ‘serena dies’, en een zorgenvrije dis is gepast. De ‘serena dies’ van vers 32 doet ons aan ‘candide Liber’ van het begin herinneren, zoals ook in vers 30 de ‘candida fata’ van Neaera. Maar de wolken komen weer terug als de dichter weer opnieuw inzet met de noodkreet: ei mihi...
(vs. 33).
De smart wordt door het drinken niet verdreven en de dichter is niet in staat kunstmatig te lachen en te huichelen, en bij ‘verontrusten’ past geen dronkemanstaal. En weer een manhaftige ruk aan het wankelend moreel: Wat klaag ik ongelukkige? Vliedt heen kommer en smart: quid queror infelix? turpes discedite curae...
(vs. 37).
Pater Lenaeus heeft een hekel aan sombere praat. Een tweede mytologisch eksempel volgt, op bijzonder kurieuze wijze in het geding gebracht: het beeld van de verlaten Ariadne. Lygdamus verlaten, Ariadne verlaten, ziedaar een sluitende kongruentie. We zouden er nog aan kunnen toe- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
voegen: beiden moeten heil van Bacchus verwachten. Boeiend is het dat in de volgende regel (vs. 41) de dichter een eresaluut brengt aan Catullus, wiens gedicht lxiv hem de bijnaam ‘doctus’ bezorgde. De parallel is daarom vreemd omdat Ariadne klaagt ‘over de trouweloosheid van alle mannen’, Lygdamus omgekeerd over alle vrouwen (vss. 45 vv.). In vs. 41 vv. zegt Lygdamus: terwijl Ariadne althans Catullus als pleitbezorger had (cecinit pro te...), heb ik niemand en daarom verbind ik zelf aan mijn klacht een waarschuwing: vos ego nunc moneo:...
(vs. 43),
en in dit citaat heeft het personale ‘ego’ de volle en algehele nadruk. En de waarschuwing luidt dan ongeveer: weer ook het gespuis van vrouwen. De eden van die vrouwspersonen bij Juno en Venus zijn absoluut onbetrouwbaar. En dan roept de dichter, wellicht licht ironiserend, uit: Waartoe al die klachten over een bedriegelijk meisje? Weg met die al te serieuze taal! Neaera, je bent aantrekkelijk, graag zou ik dag en nacht met je samen willen zijn, met jou, trouweloze. Het motief van trouweloosheid wordt hier driemaal door ‘perfida’ passend benadrukt. Maar de zo trouweloze is de dichter toch lief: perfida, sed, quamvis perfida, cara tamen!
(vs. 56).
Zo is dan eindelijk het diepste gevoelen van de dichter openlijk uitgesproken. In zijn afscheid verklaart hij de vrouw toch zijn liefde. En dan staat niets meer het vieren van het drinkgelag in de weg, met: Naida Bacchus amat:...
(vs. 57)
is de overgang tot de feestvreugde zonder meer gegeven. | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Water dient de wijn van oude jaargang wat te temperen, de vrouw hoeft het diner niet te bezoeken, de dichter zal er niet om wakker liggen. Wel horen we nog enige wrok doorklinken, maar de roep is om de dienaar, die wijn moet aanbrengen. | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
Candide Liber ades: sic sit tibi mystica vitis
semper, sic hedera tempora vincta feras;
aufer et ipse meum pariter medicande dolorem:Ga naar voetnoot3
saepe tuo cecidit munere victus Amor.
5[regelnummer]
care puer, madeant generoso pocula baccho.
et nobis prona funde Falerna manu.
ite procul durum curae genus, ite labores;Ga naar voetnoot7
fulserit hic niveis Delius alitibus.
vos modo proposito dulces faveatis amici,
10[regelnummer]
neve neget quisquam me duce se comitem;
aut si quis vini certamen mite recusat,
fallat eum tecto cara puella dolo.
ille facit mites animos deus, ille ferocem
contudit et dominae misit in arbitrium;
15[regelnummer]
Armenias tigres et fulvas ille leaenas
vicit et indomitis mollia corda dedit.
haec Amor et maiora valet. sed poscite Bacchi
munera: quem vestrum pocula sicca iuvant?
| |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
Lygdamus at the FeastFair Liber, come to me; so mayst thou ever haveGa naar voetnoot1 thy mystic vine, so bear the ivy bound about thyGa naar voetnoot2 brows. And do thou take away my pain with healingGa naar voetnoot3 chalice. Oft has Love fallen, vanquished by thyGa naar voetnoot4 bounty. Dear lad, let the cups be flooded with noble wine; slant the hand that pours out our Falernian.
Go, far away go, toils and troubles, heartless tribe.Ga naar voetnoot8
Here let the Delian shine with his birds of snow.
Only, dear friends, ye must approve my project, and none refuse his company if I lead the way. Or if any shrinks from wine's gentle bouts, let his dear lass play him false with covert treachery. Our godGa naar voetnoot13 softens the heart, he crushes the proud spirits and sends them under the strict yoke of a mistress. He vanquishes the Armenian tiger and the tawny lioness and puts a tame heart in the tameless. These things, and greater, can Love do. But do ye call for the gifts of Bacchus. For which of you have chill draughts charms?
| |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
convenit ex aequo nec torvus Liber in illis
20[regelnummer]
qui se quique una vina iocosa colunt:
nam venit iratus nimium nimiumque severis;
qui timet irati numina magna, bibat.
quales his poenas qualis quantusque minetur,
Cadmeae matris praeda cruenta docet.
25[regelnummer]
Sed procul a nobis hic sit timor, illaque, si qua est,
quid valeat laesi sentiat ira dei.Ga naar voetnoot26
quid precor a demens? venti temeraria vota,Ga naar voetnoot27
aeriae et nubes diripienda ferant.
quamvis nulla mei superest tibi cura, Neaera,
30[regelnummer]
sis felix et sint candida fata tua.
at nos securae reddamus tempora mensae:
venit post multas una serena dies.
ei mihi, difficile est imitari gaudia falsa,
difficile est tristi fingere mente iocum,
35[regelnummer]
nec bene mendaci risus componitur ore,
nec bene sollicitis ebria verba sonant.
quid queror infelix? turpes discedite curae:
odit Lenaeus tristia verba pater.
Gnosia, Theseae quondam periuria linguae
40[regelnummer]
flevisti ignoto sola relicta mari:Ga naar voetnoot40
sic cecinit pro te doctus, Minoi, Catullus,Ga naar voetnoot41
ingrati referens impia facta viri.
vos ego nunc moneo: felix, quicumque dolore
alterius disces posse cavere tuom.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
nec vos aut capiant pendentia bracchia collo
aut fallat blanda sordida lingua prece.
| |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
A mate and equal, with no front of menace,Ga naar voetnoot21 doth Liber show himself to such as pay their courtGa naar voetnoot25 to him and joyous wine at once; while without bound or measure runs his wrath against the austere. Whoso fears a mighty god in anger, let him drink. For such what chastisement he threatens, what and how great the threatener, the bloody quarry of the Theban mother shows us well. But far from us be this terror; let her feel all the anger of anGa naar voetnoot32 outraged god. Ah, what is this mad prayer? May the winds and clouds of heaven bear off and scatter all ways the reckless wish! And, Neaera, though no thought of me survives in thy breast, mayst thou be happy and thy lot be bright. But let us devote these moments to the cheering board. After many days a cloudless one has come.
Ah me! mock joys are hard to make; 'tis hard to feign merriment when the heart is sad. Ill is it to force a false smile to the face; ill is it when tipsy accents are heard from the distressed. Unhappy, what is this complaining? Away, ye ugly cares!
Father Lenaeus loathes the language of sorrow. In old times, maid of Cnossos, thou wast left alone to mourn the perjuries of Theseus' tongue to an alien sea.
So for thee, daughter of Minos, did accomplished Catullus sing, recounting the wicked doings of thy ingrate husband. And so I now warn you, friends.
Fortunate wilt thou be who art taught by another's suffering to avoid thy own. Be not ye deceived byGa naar voetnoot19 arms flung round your necks, or cheated by a knavish tongue with wheedling prayers.
| |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
etsi perque suos fallax iuravit ocellos
Iunonemque suam perque suam Venerem,
nulla fides inerit: periuria ridet amantumGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Iuppiter et ventos inrita ferre iubet.
ergo quid totiens fallacis verba puellae
conqueror? ite a me, seria verba, precor.
quam vellem tecum longas requiescere noctes
et tecum longos pervigilare dies,
55[regelnummer]
perfida nec merito nobis †inimica merenti†
perfida, sed, quamvis perfida, cara tamen!
Naida Bacchus amat: cessas, o lente minister?
temperet annosum Marcia lympha merum.
non ego, si fugit nostrae convivia mensae
60[regelnummer]
ignotum cupiens vana puella torum,Ga naar voetnoot60
sollicitus repetam tota suspiria nocte.
tu, puer, i, liquidum fortius adde merum.
iam dudum Syrio madefactus tempora nardo
debueram sertis implicuisse comas.
| |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Though the beguilerGa naar voetnoot55 swear by her eyes, by her Juno, by her Venus, there will be no truth in her words. Jupiter laughs atGa naar voetnoot57 the false oaths of lovers, and bids the winds carryGa naar voetnoot58 them off without fulfilment. Then why do I complain so oft the words of a faithless girl? Away from me, I pray, all serious talk! How I could wish to pass with thee long nights of rest and spend with thee long waking days, maid faithless, and for no fault of mine - faithless, but, though faithless, beloved still.
Bacchus loves the Naiad. Dost thou lag, my slow attendant ? Let Marcian water temper our ancient wine. If a trustless girl, in het yearning for a stranger's arms, has fled the entertainment of my table, shall I be sighing in distress the whole night through? Not I. Come, boy, and without faltering pour in the bright wine. Long ago should I have drenched my brows with nard of Syria and twined a garland in my hair.
| |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
4. HoratiusTwee oden van Horatius vragen onze bijzondere belangstelling, natuurlijk in de eerste plaats om hunzelfswille, maar ook en vooral omdat ze in de renaissance een zeer grote bekendheid gekregen hebben. Zonder enige overdrijving kan gezegd worden dat de eerste te bespreken ode geheel of gedeeltelijk, letterlijk of vrij, zorgvuldig of slordig, in de poëzie van de renaissance, zowel in de latijnse als in de eigen taal, terug te vinden is. In Ode 11, 19 vertoeft de dichter in een woest landschap met ravijnen en bergen, een landschap dat Horatius niet uit eigen ervaring bekend was, maar dat hem, nu hij over Bacchus dichten gaat, in de herinnering komt door zijn lectuur over de wijngod: Bacchus vertoeft van oudsher in ontoegankelijke streken, zoals reeds uit Euripides' Bacchae blijkt: de zo veelzijdige god wordt toch graag gesitueerd buiten de beschaving, buiten het al te gekultiveerde. In dit even aangegeven landschap gebeurt, juister gezegd, gebeurde, iets van evidente betekenis: de ik-figuur in het gedicht zag (vidi ...) Bacchus, en wel als χοροδιδά σϰαλος ‘hij die het koor in dans en gezang oefent en de opvoering laat instuderen’, zegt een gewoon woordenboek. Bacchus onderwijst een koor in ‘carmina’ en dat koor bestaat uit nimfen, die meestal niet direkt tot het naaste gevolg van de god behoren, maar hem wel in zijn allereerste levenstijd beschermd hebben tegen de toorn van Juno. Daarnaast worden nog de spitsorige satyrs genoemd, overbekend uit de Bacchuscortège. Als we de tekst goed verstaan, zijn dus de nimfen koorleerlingen en de satyrs luisteren alleen maar toe: zij kenden de carmina van hun meester wel. Helaas horen we niets naders over deze carmina, maar de dichter spreekt ook alleen van het wonderbaarlijke feit dat hij Bacchus gezien heeft, niet dat hij hem ook hoorde (vss. 2 vv.). Onder de indruk van het met het geestesoog waargenomene (en het nageslacht wordt aangespoord aan des dichters woorden volledig geloof te hechten: Bacchus is de grote inspirator), geraakt de dichter vol entousiasme, vol bacchische vervoering: aan de ene kant overheersen vrees en ont- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
zag, anderzijds is er de vreugde om deze onverwachte mogelijkheid tot het goddelijk aanschouwen (vss. 5 vv.). Deze dubbele uitwerking van Bacchus op het menselijk gemoed is sinds Euripides een zeer bekend gegeven, dat de hele Bacchusliteratuur door opduikt. De bacchantische kreet ‘euhoe’ (vss. 5 en 7) aksentueert, zo dat nog nodig was, de reële echtheid van Horatius' belevenis: hij weet zich werkelijk overmand, wat vreugde en vrees ten gevolge heeft. Horatius zou niet de dichter van maat zijn, als hij de aanschouwde god niet aanriep en om matiging vroeg van het ongehoord gebeuren (vss. 7 vv.): euhoe, parce, Liber,
parce, gravi metuende thyrso.
Het zien alleen al van de god brengt gevaar met zich mee, zoals vele tegenstanders van Bacchus hebben moeten ervaren: altijd weer valt het op hoe Bacchus een tweezijdige god is, een heerlijke en een verschrikkelijke kant aan de mens tonend, wat zonder twijfel samenhangt met zijn tweevormigheid: man en vrouw. Bovendien is Horatius de toeschouwer bij een tafereel dat niet voor hem bestemd was: Bacchus met zijn machtige thyrsusstaf het koor dirigerend en de thyrsusstaf is, zoals Horatius zelf expliciet zegt, angstaanjagend, zoals de knots van Hercules dat is. De twee eerste strofen van deze ode geven alleen de korte en heftige schildering van een epifanie van de god, die door zijn verschijning de dichter meesleurt in een staat van inspiratie. De door de dichter even opgeroepen omgeving van een woest landschap lijkt ook mee te werken aan zijn geïnspireerdheid, ver weg van Rome en de grootsteedse beslommeringen: me gelidum nemus
Nympharumque leves cum Satyris chori
secernunt populo,
lezen we in Oden, 1, 1, 30 vv. Hoezeer de dichter vervuld is van de zich openbarende god lezen we wellicht het meest duidelijk in vs. 6: plenoque | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Bacchi pectore, een omschrijving van het griekse ἔνθεος. Het is natuurlijk uitgesloten dat Horatius hier zou doelen op de wijngod; de dichter spreekt hier op een geheel ander niveau: hier gaat het om de inspiratieve kracht van de god. Nogmaals wijzen we op de mengeling van gevoelens die de dichter aangrijpen, zo fraai weergegeven door turbidum laetatur (vs. 6). De vrees, of beter misschien, het ontzag, staat centraal. Metu (vs. 5) vindt een heldere weerklank in metuende (vs. 8). En indrukwekkend sluit de tweede strofe af met de thyrsus, het geduchte wapen. Na de tweede strofe valt, dachten we, een korte pauze; strofe drie en vier beginnen beide met fas (est), waarmee, na de aanroep, het gedicht eigenlijk eerst recht begint: de god heeft zich genadig betoond en de dichter is opgenomen onder de discentes. Het verdient aanbeveling fas met meer nadruk te vertalen dan de scholiasten: possibile est. Wij expliceren: Nu heb ik van godswege het recht. De dichter heeft de onderwijzende Bacchus gezien en na deze epifanie heeft hij eerst werkelijk het recht om van deze god te zingen zoals hij is: in al zijn vervaarlijkheid en grootsheid, zoals het gedicht ons verder leert. Men vergelijke de volgende uitspraak van de dichter (Od. 1, 18, vss. 11 vv.), non ego te, candide Bassareu,
invitum quatiam nec variis obsita frondibus
sub divum rapiam.
In het derde koeplet voert, kort en geserreerd, de dichter Bacchus ten tonele in duidelijke overeenkomst met Euripides' Bacchae (vss. 141; 704 vv.): de allerbelangrijkste wonderen van de goede god worden genoemd: de wonderbaarlijke gaven aan de Maenaden, wijn, melk en honing. Bacchus schenkt in rijke overvloed aan de gelovigen. We komen nog even terug op de carmina (vs. 1). Zou het mogelijk zijn dat Horatius in het derde koeplet bezingt wat hij in zijn epifanische verrukking zag? Leerde Bacchus de nimfen wellicht een carmen te zijner ere, waarin bovengenoemde wonderdaden centraal stonden? Deze veronderstelling wordt mogelijk aannemelijk gemaakt door het wat duistere iterare (vs. 12): na Bacchus mag ook Horatius van | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
de wonderen gewag maken. Het vierde koeplet, dat dus ook met fas begint, handelt over andere zaken, Bacchus betreffend; de door Theseus verlaten Ariadne wordt even vermeld, evenals de geschiedenis van de twee bekendste tegenstanders van de god: Pentheus en Lycurgus. Weer dus Bacchus getoond in zijn liefde en in zijn straffend optreden. Meesterlijk zonder meer is in de faskoepletten het wezen van de god samengevat: voor hen die hij bemint keert hij alles ten goede, maar voor zijn tegenstanders en haters geldt geen enkel pardon. De laatste vier koepletten, waarin de dichter zich meerdere malen rechtstreeks tot de god wendt (tu... tu... tu...) geven een opsomming van de deugden van Bacchus en van zijn daden, onder en boven de wereld. De stijl is nu geheel hymnisch. In een lyrisch-hymnisch gedicht verwachten we uiteraard geen uitvoerige behandeling van de mytologische gegevens. Paradigmatisch is het zesde koeplet, handelend over de Gigantomachie, waarbij Bacchus aan de zijde van de goden streed, hen verdedigend tegen de hubris van de reuzen. Het slot wordt gevormd door Bacchus' afdaling in de onderwereld: de zo snelle opeenvolging van de god naast de goden op de Olympus en zijn afdalen naar de onderwereld, wijst weer op het tweezijdige van de god. Als een tweede Orpheus treedt Bacchus naar voren. Cerberus kwispelstaart bij zijn intreden in de onderwereld en bij zijn heengaan likt hij hem voet en been! Zo eindigt Horatius met een prachtige anticlimax vredig de zo heftig begonnen ode: een indrukwekkend kontrastbesluit. In kort bestek schildert Horatius Bacchus alzijdig: god van inspiratie en dichtkunst, god van de natuur en god van wonderen, bestraffer van goddelozen, machthebber op aarde, god van oorlog en vrede (vs. 28), heer van de onderwereld en dirigent-instrukteur van de nimfen en van Horatius.
Staat in ii, 19 de god Bacchus in het middelpunt, in iii, 25 stelt de ik-figuur zich centraal. Het is een ode van niet meer dan twintig regels, duidelijk in meerdere komponenten gestruktureerd. Horatius wil de onsterfelijke roem van keizer Augustus be- | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
zingen (vss. 3, 4 vv.), en dat wel op een wijze zoals voorheen nooit gedaan is; hij weet dat hij uit eigen kracht nooit opgewassen zal zijn tegen deze taak. Als hij dit grote werk gaat beginnen (een werk overigens dat in deze ode niet ter hand genomen is) wordt hij bij de gedachte er aan door Bacchus geheel overmeesterd, en dat wel in zeer letterlijke zin. De korte, heftige vragen die elkaar in snel tempo opvolgen (vss. 1-6) getuigen duidelijk van een toestand van diepe onzekerheid en gedrevenheid. Deze vormgeving is zeker niet gewoon bij de dichter van maat en maat houden. Deze situatie treedt ook nog aan het daglicht door de passieve werkwoordsvormen: agor (vs. 2) en audiar (vs. 4). Bacchus, de inspiratiegod, is in volle kracht werkzaam en voert de dichter die zich gevoerd weet, en die van de god geheel vervuld is, weg (vs. 1). Maar waarheen? Het milieu waarin zich deze gebeurtenis afspeelt is ons reeds uit 11, 19 bekend: nemora, specus en antrum zijn de trefwoorden. Het bacchische landschap is daarmee wel weergegeven in al zijn belangrijkheid. Maar de angstige vragen bevatten ook iets anders; in vers 3 is er ook sprake van velox mente nova: de dichter is door het heftig gebeuren geheel geïnspireerd; voor hem is Bacchus de dichterlijke krachtbron geworden, is de god weer de vreselijke en de genadige, beangstigt Bacchus en tegelijkertijd is hij voor de dichter onmisbaar, nu deze zo iets groots en zo iets nieuws najaagt. Maar omdat zijn geest vernieuwd is, zal hij ook iets nieuws kunnen scheppen. Voor alle zekerheid zij hier ook nog gezegd, dat Bacchus in deze ode niet de god van de wijn is, maar een hoger aspekt van zijn macht staat hier op de voorgrond. Snel nu wijzigt Horatius de situatie van hoop en vrees aan het eind van het tweede koeplet: de dichter ziet als het ware, ziet van zijn toestand uit, een Bacchante, die van een berg af rondziet (prospiciens) over de thracische rivier de Hebrus, het winters landschap en de hoge berg Rhodope. Ziedaar het landschap waarin Horatius zichzelf verplaatst waant; in zijn verbeelding is hij daadwerkelijk in die vreemde omgeving die in de eerste regels geschilderd is. In het begin van de ode is hij bij het gebeuren direkt betrokken, leeft hij in angst over wat hij onmachtig zal ondergaan; nu staat hij er niet | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
meer vragend tegenover, maar is hij deelhebbend aan de gebeurtenissen, nu overziet hij, nu beschouwt hij, nu verlangt hij te participeren aan dat wat discipelen van Bacchus overkomt: ut mihi devio
ripas et vacuum nemus
mirari libet.
Naast het vidi uit ii, 19, het gezien hebben, het zintuiglijk waarnemen, is deze plaats, naar wij menen, van het grootste gewicht geweest voor de renaissancedichters, Ronsard bij uitnemendheid. We kunnen er niet genoeg de nadruk op leggen hoezeer al wat de dichter in deze twee oden overkomt, een grandioze realiteit is, eerst waargenomen en dan werkelijkheid geworden, eerst gezien en dan deelhebben aan het geziene, eerst in schrik en beven kijken, dan opgaan in het geziene gebeuren. Het derde en laatste gedeelte van het gedicht (vss. 14, tweede helft, vv.) bevat een hymnische aanroep tot Bacchus: Horatius kent de wilde woestheid van het bacchantisch gebeuren, waarbij bomen door mensenhanden uit de grond worden gerukt; hij kent dit gegeven bijvoorbeeld uit Euripides, maar hij kent het ook uit eigen ervaring, bezeten als hij is door de grote god. Bij zulk een onmenselijke uitbundigheid ter ere van de god en door die god zal hij zich moeten aanpassen: zijn gedicht zal, geïnspireerd als hij is, van zeer hoog gehalte zijn en hij weet ook heel bewust dat het onherroepelijk volgen van Bacchus grote gevaren in zich herbergt (vss. 18 vv.): dulce periculum est,
o Lenaee, sequi deum
cingentem viridi tempora pampino.
Bacchus volgen, volgen moeten, is een ‘zoet gevaar’, maar dit gevaar wil hij graag trotseren terwille van de enorme dichterlijke ervaring die daaraan inherent is. Begin en einde van de ode zijn direkt tot Bacchus gericht. In | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
het begin is er de turbulentie van gevoelens, de onzekerheid over wat gebeuren gaat, het zich passief verhouden tot het bacchisch geweld. Het slot is de grage aanvaarding van het gevaar, dat geriskeerd dient te worden door de dichter die een goddelijk inspirator erkent als heer en meester: de ϑεία μανία krijgt niemand voor niets. Tussen deze twee delen in lezen we de prachtige schildering van de Bacchante, helder, wakker, staande in een onherbergzaam landschap waar Bacchus regeert en meester is. De extase van de Bacchante deelt zich mee aan de dichter, die nu de kans krijgt zijn verheerlijking van de keizer tot stand te brengen. Ook in deze ode is Bacchus de god van angst en gevaar, maar tevens van de verrukking, die de mens, de dichter, ondergaat als hij zich in genade en ongenade, aan de god overgeeft. | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Ode II, 19Bacchus in remotis carmina rupibusGa naar voetnoot1
vidi docentem - credite posteri -Ga naar voetnoot2
Nymphasque discentes et aurisGa naar voetnoot3 Ga naar voetnoot3-4
capripedum Satyrorum acutas.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
euhoe, recenti mens trepidat metu
plenoque Bacchi pectore turbidumGa naar voetnoot6
laetatur. euhoe, parce, Liber,
parce, gravi metuende thyrso.Ga naar voetnoot8
fas pervicaces est mihi ThyiadasGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
vinique fontem lactis et uberes
cantare rivos atque truncisGa naar voetnoot11-12
lapsa cavis iterare mella;
fas et beatae coniugis additum
stellis honorem tectaque Penthei
15[regelnummer]
disiecta non leni ruina
Thracis et exitium Lycurgi.
| |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Bacchus, Thine's the Power!Bacchus I saw on distant crags - believe
me, ye of after time - teaching hymns, and
I beheld the nymphs his pupils, and theGa naar voetnoot3
goat - footed satyrs with their pointed
ears. Evoe! My heart thrills with
fear still fresh, and tumultuously
rejoices, since my breast is full of
the god. Evoe! Liber! Spare me, oh
spare me, thou god to be dreaded for
thy mighty thyrsus! 'Tis meet for meGa naar voetnoot10-12
to sing of the tireless Bacchanals,
to tell of the fountain of wine, the rich streams
of milk, and the honey distilling from
hollow tree - trunks. Meet, too, it isGa naar voetnoot14
to sing of the crown of thy consortGa naar voetnoot15
deified, set now among the stars,Ga naar voetnoot16
and Pentheus' palace overthrown in
dire destruction and the fatal end of
Thracian Lycurgus.
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
tu flectis amnes, tu mare barbarum,Ga naar voetnoot17
tu separatis uvidus in iugisGa naar voetnoot18
nodo coerces viperino
20[regelnummer]
Bistonidum sine fraude crines.
tu, cum parentis regna per arduum
cohors Gigantum scanderet impia,
Rhoetum retorsisti leonis
unguibus horribilique mala;
25[regelnummer]
quamquam choreis aptior et iocis
ludoque dictus non sat idoneus
pugnae ferebaris; sed idem
pacis eras mediusque belli.
te vidit insons Cerberus aureoGa naar voetnoot29-30 Ga naar voetnoot29-30
30[regelnummer]
cornu decorum, leniter atterens
caudam, et recedentis trilinguiGa naar voetnoot31-32
ore pedes tetigitque crura.
| |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Thou bendest toGa naar voetnoot20
thy sway the streams and the savage sea.
On distant peaks, flushed with wine,Ga naar voetnoot22
thou bindest the hair of the BistonianGa naar voetnoot23
woman with harmless knot of serpents.Ga naar voetnoot24
Thou too, when the impious crew of
giants through the steep sky strove to
mount to the realms of Jove, didstGa naar voetnoot27-28
hurl back Rhoetus with the dread lion's
claw and tooth. Though called fitterGa naar voetnoot29
for dance and mirth and game, and
said to be ill-suited for the fight,
yet thou didst share in war as well
as peace. Thee, too, glorious with
thy horn of gold, Cerberus looked
upon and harmed thee not, brushing
thee fondly with his tail, and at
thy going touched thy legs and feet
with his triple tongue.
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Ode III, 25Quo me, Bacche, rapis tuiGa naar voetnoot1-2 Ga naar voetnoot1-2
plenum? quae nemora aut quos agor in specus,
velox mente nova? quibus
antris egregii Caesaris audiarGa naar voetnoot4-6
5[regelnummer]
aeternum meditans decus
stellis inserere et consilio Iovis?Ga naar voetnoot6
dicam insigne, recens, adhuc
indictum ore alio. non secus in iugisGa naar voetnoot8
exsommis stupet Euhias,
10[regelnummer]
Hebrum prospiciens et nive candidamGa naar voetnoot10-11
Thracen ac pede barbaroGa naar voetnoot11-12
lustratam Rhodopen, ut mihi devioGa naar voetnoot12
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
A DithyrambWhither, O Bacchus, dost thou hurry me, o'erflowing with thy power? Into what groves or grottoes am I swiftly driven in fresh inspiration? In what caves shallGa naar voetnoot4 I be heard planning to set amid the stars, and in Jove's council, peerless Caesar's immortal glory? I will sing of a noble exploit,Ga naar voetnoot7-8 recent, as yet untold by other lips. Just so upon the mountain-tops does theGa naar voetnoot9 sleepless Bacchanal stand rapt, looking out o'er Hebrus and o'er Thrace glistening with snow, and Rhodope trodden by barbarian feet - even as I love to stray and toGa naar voetnoot13 gaze with awe upon the unfrequented banks and groves.Ga naar voetnoot15-16
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
ripas et vacuum nemus
mirari libet. o Naiadum potensGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Baccharumque valentium
proceras manibus vertere fraxinos,
nil parvum aut humili modo,
nil mortale loquar. dulce periculum estGa naar voetnoot18
o Lenaee, sequi deum
20[regelnummer]
cingentem viridi tempora pampino.Ga naar voetnoot20
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
O thou master of the Naiads and of the Bacchanals that have might to uproot loftyGa naar voetnoot17-18 ash-trees with their hands, nothing trifling or of humble strain, nothing mortal will I utter. Sweet is the peril, O lordGa naar voetnoot20 of the wine-press, to follow the god, crowning my temples with verdant vinesprays.
| |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Bibliografie
|
|