Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||
2. PropertiusPropertius, ongeveer 50 jaar voor Christus geboren, is de dichter van gevonden en weer verloren liefde, de dichter van Cynthia, die hij vijf of zes jaar bemind heeft. Zijn vier boeken, elegieën, schreef hij tussen 33 en 16. Ons gaat het om iii, 17, een echte Bacchus-elegie. Als wij voor deze elegie een naam zouden moeten bedenken, luidde deze: Wijn en liefde. Maar deze titel verdient dan nog wel enige verduidelijking: de liefde is hier een hopeloze en landjonker Propertius is voorgoed door de geliefde versmaad en verlaten en daarom bidt hij tot Bacchus om verlossing uit zijn leed. Het tema is aldus als traditioneel onderkend, want van oudsher zijn liefde en wijn, Venus en Bacchus zeer intieme naburen. In de eerste twaalf regels lezen we een gebed tot Bacchus, zoals het gedicht ook aldus eindigt (vss. 41-42). Het grote middenstuk (vss. 13-40) behelst een belofte van de dichter aan Bacchus, indien deze hem een zorgeloze slaap zal schenken. Deze belofte is tweeledig: de dichter zal wijnstokken planten (vss. 15-18), het praktische deel van de godsverering, en (vss. 21-40) hij zal op poëtische wijze de god eren. Dat poëtische ‘offer’ bestaat weer uit twee gedeelten: het eerste deel is mytologisch, het tweede is een schildering van de Bacchusfiguur, een Bacchusbeeld alshetware, waarbij de vereerders en het gevolg van de god niet vergeten worden; ook Cybele vinden we in dit gedicht terug en tenslotte is er de wijnscheppende priester, dus de schildering van een Bacchusoffer. Het tweede gedeelte van het grote middenstuk (vss. 21 vv.) begint op een wijze die nog even onze aandacht verdient. Vers 21 begint aldus: ‘dicam ego...’
en niet op bijvoorbeeld de volgende wijze: ‘In mijn gedicht zult ge....’ Propertius geeft een zeer aktieve en direkte schildering. Het lijkt wel alsof de dichter voor Bacchus een standbeeld aan het oprichten is. Kortom: het wekt de indruk of Propertius poëzie en plastiek in elkaar doet overgaan en dat is nu juist de hoge pindarische stijl die volgens | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
vers 40 de bedoeling van de dichter is. Stellig heeft de dichter opzettelijk beide gedeelten, het mytologische en het hogere pindarische met het betekenisvolle ‘merum’ laten eindigen (vss. 28 en 38), de onvermengde wijn die de ongelukkige poeet zo nodig had. Het begin van het gedicht is van een indrukwekkende tourmentatie en getuigt van een grote liefdesnood. Bacchus en Venus zijn beiden met name genoemd. Ter aanvulling van wat we hierboven schreven: Venus en Bacchus vullen elkaar niet aan, zijn niet elkaars komplementen; maar Bacchus moet zijn heilzame werking schenken nu Venus verdwenen is. De dichter werpt zich op de knieën voor de altaren van Bacchus, nederig, als smekeling: de omstandigheden dwingen hem daartoe. Bacchus is toch de enige die in staat is het liefdesverdriet te doen beëindigen; menselijke liefdesellende wordt door wijn genezen. Na deze heftige inzet ziet het er naar uit dat de dichter niet schrijft over een Bacchusceremonie, maar alleen over de uitwerking van de wijn op een geslagen mens. Opmerkelijk is tenslotte wel dat hier nu in volle glorie Ariadne genoemd wordt: Bacchus, de door de dichter aangeroepene, wordt eraan herinnerd dat de liefde hem niet vreemd is geweest en dat Ariadne door de god verhoogd is tot aan de hemel. Bij vers 13 begint het tweede gedeelte met een tot de god gerichte lofzang op de wijn, die de zorgen doet vergeten en de reeds genoemde gelofte wordt onder woorden gebracht: de dichter zal druiven verbouwen ter ere van Bacchus en hij zal zijn wijngaarden beschermen tegen wilde geiten. En onmiddellijk daarop is er de tweede gelofte: de dichter zal zijn werk aan de god wijden en met deze dubbele gelofte bindt de dichter zich aan de god, die hem heil en heul moet schenken in zijn benarde omstandigheden. Op een onnavolgbaar prachtige wijze verbindt de dichter zich aan de wijngod, die geeft en ontvangt: de wijngaarden zullen door de god vruchten en dus wijn schenken aan de dichter die zijn oeuvre onverbrekelijk aan de god wijden zal. Het eerste pars van het derde gedeelte is dan mytologischvererend: Propertius stipt de geboorte van Bacchus aan, | ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
waarbij de bliksem, die Semele trof, uit de Etna afkomstig is, de smidse der Cyclopen; hij noemt de indische veldtocht, de dood van Lycurgus en van Pentheus, de ondergang van de tyrreense zeerovers. Het zijn herinneringen aan de straffende god, maar er volgt meer: de beken van Naxos, het eiland van Ariadne en Bacchus, waren met wijn gevuld, een parallelwonder als in Euripides, Bacchae (vs. 704-711). En dan ontwerpt Propertius een eigen, overdadig beeld van de aanbeden god: klimopranken om zijn nek, de mitra op het hoofd, de hals stromend van olijfolie, het kleed tot over de voeten. Dan de vrolijke muziek van Bacchus' begeleiders: de thebaanse Bacchanten slaan de timpaan, Panfiguren blazen op de rietfluit, de wilde Cybele bespeelt de cimbalen. En tenslotte tekent de dichter een mengvat voor de tempeldeuren, waaruit een priester met een gouden lepel de wijn schept voor de offerplechtigheden. In het slotgedeelte (vss. 39 vv.) lezen we de herhaling van des dichters gelofte hoog van god, van Bacchus, te zingen, zo de god hem bevrijdt van zijn liefdesellende in een diepe slaap. | ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
Nunc, o Bacche, tuis humiles advolvimur aris:Ga naar voetnoot1
da mihi pacato vela secunda, pater.Ga naar voetnoot2
tu potes insanae Veneris compescere fastus,Ga naar voetnoot3
curarumque tuo fit medicina mero.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
per te iunguntur, per te solvuntur amantes:
tu vitium ex animo dilue, Bacche, meo.Ga naar voetnoot6
te quoque enim non esse rudem testatur in astris
lyncibus ad caelum vecta Ariadna tuis.
hoc mihi, quod veteres custodit in ossibus ignes,
10[regelnummer]
funera sanabunt aut tua vina malum.
semper enim vacuos nox sobria torquet amantes,
spesque timorque animos versat utroque modo.Ga naar voetnoot12
quod si, Bacche, tuis per fervida tempora donisGa naar voetnoot13
accersitus erit somnus in ossa mea,
15[regelnummer]
ipse seram vitis pangamque ex ordine collis,Ga naar voetnoot15
quos carpant nullae me vigilante ferae.
dum modo purpureo cumulem mihi dolia musto,Ga naar voetnoot17
| ||||||||
[pagina 87]
| ||||||||
Now, O Bacchus, I cast me down before thine altars in lowly supplication; O father, give me peace and prosper my sails. Though Venus be frenzied, thou canst quell her scorn, and woes find healing from thy wine. By thee are lovers yoked, by thee set free; do thou, O Bacchus,Ga naar voetnoot7-8 wash this weakness from my soul. Thou also art not unversed in love; to that Ariadne rapt heavenward in thy lynx-drawn car bears witness among the stars. This curse that for many a year hath kept a fire ablaze within my bones only death or thy wine shall heal. For a sober night is always torment to lonely lovers, and hope and fear rack their spirits thisGa naar voetnoot16 way and that.
But if, O Bacchus, by thy gifts making my brain to burn thou shalt bring sleepGa naar voetnoot19 to rest my bones, then will I sow vinesGa naar voetnoot20 and plant my hills with rows, and willGa naar voetnoot21-28 watch that no beasts of the wild make havoc thereon. If only I may crown my vats with purple must
| ||||||||
[pagina 88]
| ||||||||
et nova pressantis inquinet uva pedes,
quod superest vitae per te et tua cornua vivam,
20[regelnummer]
virtutisque tuae, Bacche, poeta ferar.
dicam ego maternos Aetnaeo fulmine partus,
Indica Nysaeis arma fugata choris,
vesanumque nova nequiquam in vite Lycurgum,
Pentheos in triplices funera grata greges,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
curvaque Tyrrhenos delphinum corpora nautas
in vada pampinea desiluisse rate,
et tibi per mediam bene olentia flumina Diam,
unde tuum potant Naxia turba merum.
candida laxatis onerato colla corymbis
30[regelnummer]
cinget Bassaricas Lydia mitra comas,
| ||||||||
[pagina 89]
| ||||||||
and the new grape may dye my feet that tread the winepress then through all my life to come thou and thine horns shall give me life and men shall call me the poet of thy virtue, O Bacchus.
I will sing how the thunderbolt of Etna's forge blasted thy mother and brought thee to the birth, how theGa naar voetnoot33 warriors of Ind were driven in flight by Nysa's dancers, how Lycurgus maddenedGa naar voetnoot35 in vain over the new-found vine, how Pentheus' death brought joy to the threeGa naar voetnoot37-38 companies of Maenads, how the Tuscan sailors, turned to curved dolphinshapes, leapt into the sea from the vineclad ship, and how fragrant streams flowed for thee through Dia's midst and the folk of Naxos drank thy wine therefrom. While they white neck bows beneath the trailing ivy-clusters, the Lydian turban shall crown thy hair, O Bassareus.
| ||||||||
[pagina 90]
| ||||||||
levis odorato cervix manabit olivo,
et feries nudos veste fluente pedes.
mollia Dircaeae pulsabunt tympana Thebae,Ga naar voetnoot33
capripedes calamo Panes hiante canent,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
vertice turrigero iuxta dea magna Cybelle
tundet ad Idaeos cymbala rauca choros.
ante fores templi crater antistitis auro
libabit fundens in tua sacra merum.
haec ego non humili referam memoranda coturno
40[regelnummer]
qualis Pindarico spiritus ore tonat:
tu modo servitio vacuum me siste superbo,
atque hoc sollicitum vince sopore caput.
| ||||||||
[pagina 91]
| ||||||||
Thy smooth throat shall stream with scented oil of olive, and thy flowing robe shall strike thy naked feet. Dircean Thebes shall beat the womanish timbrel for thee, and goat-footed Pans shall make music on the pipes of reed. Hard by the great goddess, Cybelle, her head tower-crowned, shall clash the harsh cymbals to the Idaean dance. Before the temple gates shall stand the bowl, and the priest shall draw wine therefrom with golden ladle and pour it on thy sacrifice.
Of all this will I sing, things meet for no lowly accent, but with such voice as thundered from the lips of Pindar. Do thou only set me free from this haughty tyranny and vanquish mine anguished soul with slumber.
| ||||||||
[pagina 92]
| ||||||||
Excursus PropertiusIn Propertius, ed. Petrus Burmannus Secundus, afgesloten door Laurentius Santenius, Utrecht, Barth. Wild, 1780, p. 649, noten kol. 1 lezen we: ‘Inter Musae Propertianae, quae supersunt, monumenta, non ultimo loco censenda est haec Elegia, instar Hymni in Bacchum referens: in quo argumento foecunda Italorum ingenia feliciter etiam se exercuerunt, sed diverso metri genere, quod Galliambo carmine ad Catulli imitationem Marullus Lib. ii Hymnor. Carm. 6, Flaminius Lib. i Carm. xiv, et praesertim Muretus praestiterunt, qui ex hoc Propertii Carmine multos colores venuste aemulatus est, Galliambo in Bacchum, quem inseruit Commentario ad Catull. pag. 85b et seqq. ed. Aldi, nam in nulla Mureti Poëmatum, nequidem in ultima Thomasii editione editum comparet, in quo tam artificiose Catulli genium expressit, ut ex eo nonnulla pro ipsius Catulli versibus produxerit Delrius Comm. ad Senecae Oedipum v. 493. pag. 116. iisdemque etiam Mureti versibus deceptus fuerit Germanus Valens PimpontiusGa naar voetnoot* qui Virgilium Lib. ii G. 392 ex illo Catulli, ut credebat, loco sua desumsisse existimavit, ut de eo notat Vulpius ad initium Galliambi Catulliani de Cybele et Atti Carm. lxii. his tertium ejusdem argumenti Galliambum notaverat Broukhusius exstare apud Jul. Caes. Scaligerum in Hypercritico seu Poëtices Lib. vi. et in Georgii Anselmi Poëmatibus pag. 186. simili tramite insistentes, sed numeris Elegiacis, Propertii vestigia secuti sunt e Batavis nostris Daniel Heinsius, cujus Hymnus ad Bacchum exstat in illius Monobiblo Eleg. xv. p. 236. Poëmat. et de ingenii palma cum patre successu invidendo contendens Nicolaus Heinsius, insigni et eruditissima Elegia, quae exstat inter ejus carmina Juvenilia Lib. i. El. ix’ In Burman's uitvoerige kommentaar wijzen we op de noot op vss. 41-42, het slot van het gedicht van Propertius: ‘Colorem hinc deduxit Marc. Ant. Flaminius in fine optimi Galliambi ad Bacchum, imitatione Catulliana scripti, Lib. i, Carm. xiv. ... Tuo mihi saltem munere liceat
Wij willen de lezer deze noot niet onthouden omdat daaruit blijkt dat Burmannus de door ons uitgewerkte Bacchusstof in nuce gezien heeft. | ||||||||
[pagina 93]
| ||||||||
Bibliografie
|
|