Bacchus. Lyrisch leesboek over de god Bacchus, met aantekeningen en vertalingen, tevens een illustratie van het translatio-imitatio-aemulatio-principe. Deel 2
(1971)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
II. Latijnse poëzie1. CatullusDe romeinse liefdedichter Catullus (84-54) heeft geen Bacchusgedichten gemaakt, die hem hier noodzakelijkerwijze een plaats zouden doen toekomen, en toch zijn er twee gedichten die een grote invloed hebben uitgeoefend op de latere, renaissance-Bacchus-literatuur. Wij doelen op de carmina lxiii en lxiv, die we geen van beide in hun geheel in onze studie opnemen om redenen die binnenkort duidelijk zullen worden. | |||||||||||||||||||
Catullus LXIIIDit gedicht bevat zelfs de naam van Bacchus niet en ondanks dit feit is het van de grootste betekenis geweest voor de Bacchusliteratuur. lxiii bevat een afschuwelijk verhaal, in een angstaanjagend tempo geschreven en juist dat tempo is in eerste instantie voor ons doel zo belangrijk. De hoofdpersoon is Attis, een metgezel van Cybele, de aardegodin, de godin van de vruchtbaarheid; deze Attis is bovendien in de mytologie bekend als het prototype van de eunuch.Ga naar eind1. Bij Catullus landt de jonge, knappe Attis met zijn vrienden bij de berg Ida, hij ontmant zich en snelt met de zijnen in religieuze extase onder de meest opwindende muziek naar het heiligdom van Cybele, die vaak met Rhea geïdentificeerd wordt. Na een vermoeiende tocht vallen Attis en zijn vrienden in slaap en de volgende dag komt hij te laat tot inkeer en dringt met niets ontziende direktheid het besef tot hem door dat hij afgerekend heeft met alles wat zijn verleden betreft, zijn vaderland, waarvan hij zelfs niet meer weet waar het ligt, met zijn familie en kennissen, die hij nooit zal weerzien. Hij keert terug naar het strand maar wordt door leeuwen van Cybele teruggehaald en hij blijft zijn hele verdere leven dienaar van de godin. Veelbetekenend tot slot is het drieregelige gebed tot Cybele | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
van de dichter zelf, die zonder enige twijfel gruwt van het opgeroepen afzichtelijke beeld van onthumanisering: Cybele, gaat als het u belieft aan mijn huis voorbij en drijf anderen de waanzin in: Dea magna, dea Cybebe, dea domina Dindymi,
procul a mea tuus sit furor omnis, era, domo:
alios age incitatos, alios age rabidos. (vss. 91-93)
Met waarlijk razende vaart door de vele korte syllaben van het galliambisch metrum (waarover straks meer) voert de dichter ons in medias res. Hij neemt zich geen tijd om de lezer ook maar iets over Attis te vertellen, over de motieven die hem tot zijn gruwelijk plan voeren, over de zeereis die daaraan vooraf gaat, over de landing bij de berg Ida, over zijn vrienden die met hem zijn maar hem verlaten, of althans niet meer genoemd worden op het dieptepunt van zijn bestaan, en waarbij Attis even eenzaam is als Ariadne in Catullus lxiv. Niets vernemen we over het wezenlijke van Cybele, niets over het geografisch koloriet. Alles gaat filmisch snel in zijn werk en toch is de opbouw van het gedicht zeldzaam en bewonderenswaardig evenwichtig: twee oraties van Attis, éen tot zijn gezellen, de Gallae (Galli is de officiele benaming van Cybele-priesters), om hen op te wekken zijn voorbeeld te volgen, en éen tot zichzelf met een uiterst donkere terugblik op zijn vroegere status met het schrijnende Iam iam dolet quod egi, iam iamque paenitet (vs. 73),
en dan nog de imperatieve toespraak van Cybele, de oppermachtige heerseres, tot haar leeuwen om de bijna-vluchteling Attis van de kust terug te halen, wat onmiddellijk daarop ook werkelijk gebeurt. Als we nu genoodzaakt zijn de tekst zelf verder voorlopig te laten rusten, dringt zich toch wel de vraag op waarom de renaissancedichters juist dit Attis-Cybele-gedicht zo grondig gebruikt hebben en zoveel woorden en zinswendingen hieruit in hun Bacchusgedichten een plaats gegund hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
Het antwoord moet ook weer zo kort mogelijk zijn. Cybele en Dionysus stammen beiden uit het Oosten: stamland van de twee godheden is het thracisch-phrygisch gebied. Beiden ook zijn goden van de wilde natuur en van de vegetatie. Beiden hebben leeuwen en panters tot hun beschikking. Een trait-d'union is verder - een o.i. niet onbelangrijk punt van overeenkomst - de ekstatische muziek en derhalve is een korte vergelijking van die muziek, of liever, van de muziekinstrumenten, van betekenis: in het hier ter tafel gebrachte Catullusgedicht komt driemaal de tamboerijn voor (vss. 8-10, 21, 29) en in het straks te behandelen gedicht lxiv komt dit instrument eenmaal voor (vs. 261). In lxiii lezen we over de cimbaal (vss. 21 en 29), in lxiv eenmaal: vs. 262. Dan is er de phrygische hoorn (lxiii, 22) of de phrygische fluit (lxiv, 264). Van oudsher is het muziekverband tussen Dionysus en Cybele aanwezig geweest. De bekendste en voor ons interessantste plaats vinden we in Euripides' Bacchae, het eerste koor (vss. 65 vv.), waar we deze belangrijke plaats aantreffen (vss. 72 vv.): ὦ
μάϰαρ, ὅστις εὐδαίμων
τελετὰς ϑεῶν εἰδώς
βιοτὰν ἀγιστεύει ϰαὶ
ϑιασεύεται ψυχὰν
ἐν ὅρεσσι βαϰχεύων
ὁσίοις ϰαϑαρμοῖσιν,
τά τε ματρὸς μεγάλας ὄρ-
για Κυβέλας ϑεμιτεύων,
ἀνὰ ϑύρσον τε τινάσσων,
ϰισσῷ τε στεφανωϑεὶς
Διόνυσον ϑεραπεύει.Ga naar eind2.
(O gelukzalig alwie in voorspoed kennend de inwijding in dienst der goden zijn leven rein leidt en zijn ziel schaart in godes feeststoet, de Bacchusdienst vierend in de bergen met heilige reiniging, en ook de orgiën van de grote moeder Cybele vierend volgens de ritus, en omhoogzwaaiend zijn thyrsusstaf en omkranst met klimop Dionysus dient.) | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
Nog een andere plaats uit de Bacchae mag genoemd worden. In de verzen 126-129 is sprake van Rhea, zeer vaak met Cybele geïdentificeerd. We lezen daar: βαϰχείᾳ δ᾽ ἀνὰ συντόνῳ
ϰέρασαν ἁδυβόᾳ Φρυγίων
αὐλῶν πνεύματι ματρός τε Ῥέας ἐς
χέρα ϑῆϰαν, ϰτύπον εὐάσμασι Βαϰχᾶν·.
(en in gespannen vervoering mengden zij, (d.w.z. de Corybanten) het (geluid van de keteltrom) met de zoetklinkende adem der phrygische fluiten en stelden (de keteltrom) aan moeder Rhea ter hand, begeleiding van de jubel der Bacchen.) Wie deze twee citaten goed op zich laat inwerken, ziet de samenhang van Bacchus en Cybele helder voor ogen staan. Het is onze vaste, maar niet te bewijzen, overtuiging dat juist deze Euripidesplaatsen de latere renaissancedichters overtuigd hebben van de samenhang van de wijngod en Cybele-Rhea. In Catullus lxiii vinden we voorts typische Bacchusterminologie overgebracht op de Cybelesfeer. Zo in vss. 23 vv.: ubi capita Maenades vi iaciunt hederigerae,
ubi sacra sancta acutis ululatibus agitant,
ubi suevit illa divae volitare vaga cohors:
quo nos decet citatis celerare tripudiis.Ga naar eind3.
[(vs. 19: go together, follow in the Phrygian house of Cybele, to the Phrygian forests of the goddess, where the noise of cymbals sounds, where trimbels re-echo, where the Phrygian flute-player blows a deep note on his curved reed,) where the Maenads ivy-crowned toss their heads violently, where with shrill yells they shake the holy emblems, where that wandering company of the goddess is wont to rove, whither for us 'tis meet to hasten with rapid dances.] Nu eerst iets over het metrum van het Catullusgedicht. We volgen hier het bekende boek van W.J.W. KosterGa naar eind4.: Deze maat is genoemd naar de Galli, priesters van Cybele. Het metrum heet bij de Grieken: γαλλιαμβιϰόν of ook wel | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
νητρῳαϰόν. Het is een katalektische tetrameter van ionici a minore. Wij geven het grondschema:
De meest bekende variant is: De ionici a minore zijn vrijwel nergens zuiver, zoals in Catullus lxiii, 54 en 60. Dat het galliambisch metrum lang vóor Catullus met de Cybeledienst verbonden was, blijkt uit twee griekse versregels in die maat geschreven en ons door de metricus HephaestionGa naar eind5. te boek gesteld: Γάλλαι, μητρὸς ὀρείης φιλόϑυρσοι δρομάδες,
αἷς ἔντεα παταγεῖται ϰαὶ χάλϰεα ϰρόταλα.
(De Gallen, thyrsusminnende draafsters van de bergmoeder, door wie muziekinstrumenten en (wel) bronzen kleppers worden bespeeld.) Het blijft onzeker of Callimachus zelf dit schreef of éen van zijn tijdgenoten. Ook in dit fragment valt het thyrsus-minnen der Gallen op, een adjektief zo bekend uit de Dionysussfeer en in de Orphische Hymnen (54, 11) van Silenus gebezigd. Tenslotte iets over de doorwerking in de renaissance. De straks ter bespreking komende neolatijnse dichter Marullus is voor zover wij weten de eerste der renaissancepoëten die talloze woorden uit Catullus lxiii overnam en die gebruikte voor zijn Bacchushymne, welke voortbouwt op Hor. 11, 19 en iii, 25, vermeerderd met gegevens uit boek iii van Ovidius' Metamorfosen en bovendien op Cat. lxiv, 251-264. Natuurlijk komen we daar ter plaatse op terug, maar deze zeldzame pyramide van navolgingen dient evenwel genoemd te worden om nogmaals onze aandacht voor Catullus lxiii te rechtvaardigen. De toepassing van het galliambisch metrum door Marullus | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
is alleen maar gebrekkig te noemenGa naar eind6., in tegenstelling tot de meesterlijke metrische beheersing van Catullus. Samenvattend het volgende nog: de lijn (Callimachus)-Catullus-Marullus is op zichzelf al een unieke metrum-ervaring en een merkwaardige toelichting op het algemeen erkende imitatiepatroon van renaissance en oudheid. Het ontlenen van gegevens uit het Attisgedicht of wellicht het Cybelegedicht terwille van Bacchusgedichten moge met de opmerkingen, hierboven neergeschreven, aannemelijk gemaakt zijn in theorie, de praktijk zal ons straks een overvloed van materiaal brengen. Het enige wat nu nog nader besproken dient te worden is Catullus lxiv, dat tenminste enkele echte Bacchusregels aan ons zal toespelen. | |||||||||||||||||||
Catullus LXIVDit unieke epyllion - de term is niet klassiek, maar een vondst van Moritz Haupt in het midden der vorige eeuwGa naar eind7. - stelt de onderzoeker voor vele, en ten dele onoplosbare, moeilijkheden. Catullus heeft zonder twijfel in dit gedicht heel hoog gegrepen en met fijne psychologische en eveneens fijne retorische kunst twee mytencomplexen los en toch indringend met elkaar verbonden: het huwelijk van Peleus en Thetis en Ariadne's lotgevallen, toen ze door haar bruidegom Theseus verlaten werd en door Bacchus getroost werd. Het belangrijkste gegeven is ongetwijfeld de bruiloft van Peleus en Thetis, de schildering nog liever van de receptie die aan dat feest inherent was, met de sterfelijke en onsterfelijke gasten, geschenken voor het bruidspaar meebrengend. Het komen en gaan van de gasten (vss. 31 vv. en 277 vv.) leidt naar het hoogtepunt: de bezichtiging van een fraaie purperkleurige sprei op het huwelijksbed van Thetis midden in het atrium van het paleis te Pharsalus. Hierop was in borduurwerk onder meer de verlaten Ariadne afgebeeld. Uitvoerig vertelt Catullus nu een verhaal in een verhaal: de verzen 50-266, (meer dan de helft van het 408 regels tellende gedicht) behandelen de Ariadne-geschiedenis. Welke banden binden nu deze twee mytologische verhalen? Men zou kunnen zeggen dat de dichter de gelukkige liefde van Peleus en Thetis kontrasteert met de ongelukkige afloop van het huwelijk van Ariadne en Theseus, een tegen- | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
stelling tussen de heros Peleus die een godin trouwt, en die daardoor ‘verhoogd’ wordt, en de ongelukkige huwelijksafloop van twee aardse stervelingen, een heros en een koningsdochter. Maar de verlaten Ariadne (Catullus' tekst zegt dit niet expressis verbis) staat ook een verhoging te wachten: de komende en minnende god Bacchus zal haar tot sterrebeeld verhogen, en meer direkt: hij zal haar droevig verleden uitwissen. Deze scene, de komst van Bacchus en zijn muziek makend gevolg, wordt door Catullus in een kort, verrukkelijk paneeltje getekend (vss. 251-264). Over het gehele epyllion kunnen we nog zeggen dat de beide myten een voorbeeldige illustratie zijn van de wonderbaarlijke, sprookjesachtige voor-tijd, toen goden en mensen nog open en vrij met elkaar verkeerden. In dramatisch kontrast daarmee staat de godvergeten tijd van Catullus zelf, die klassieke A. Roland Holst. De goden hebben dan de mensen verlaten en ze laten zich niet meer zien. Vandaar des dichters slotontboezeming, de droeve slotregel: nec se contingi patiuntur lumine claro.
De goden zijn in het donker of halfdonker voor de mens onzichtbaar geworden. Misschien heeft juist de renaissance voor deze kant van het goddelijk-menselijk verkeer een oprechte voorliefde gehad. Zeer in het kort zullen we de gang van het gedicht hier volgen, en we geven alleen de Bacchus-regels als direkt citaat weer. In het praeambulum (vss. 1-30) vaart het schip Argo uit; Peleus is aan boord te midden van de helden die het Gulden Vlies in Colchis gaan ontvreemden; de Nereiden duiken uit het water op. Zeer kort, als het ware in telegramstijl (vss. 19 vv.: tum - - - tum - - - tum) vat de dichter de situatie samen. Peleus ziet Thetis en wordt verliefd en Thetis beantwoordt de liefde onmiddellijk; de godin ziet niets vernederends in deze situatie. Zeus geeft zijn toestemming en het huwelijk is snel beklonken. De verzen 31-42 vertellen van de afreis der gasten naar Pharsalus, de menselijke wel te verstaan: de arbeidzaamheden op het land worden gestaakt. De verzen 43-49 gewagen | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
van de heerlijkheid en weelde in het paleis van Peleus, wat kulmineert in de dichterlijke beschrijving van de sprei. De verlaten Ariadne is nu middelpunt (vss. 50-266), zoals ze te zien was op de sprei. Catullus opent pikturaal met een op het strand van Naxos naar de wegroeiende Theseus turende, uitzinnige Ariadne (vss. 52-70). Dan (vss. 71-123) na een patetische apostrofe tot de door ongelukkige liefde wanhopige Ariadne, spreekt de dichter hoe het kontakt tussen Ariadne en Theseus ontstaan is en hoe zij met haar held wegvluchtte: draad en labyrint komen natuurlijk ter sprake. In vers 124 komt Catullus weer terug bij de verlaten Ariadne, die nu eens steile bergen beklimt om over zee naar Theseus uit te kijken, en dan weer de zee in loopt. Vervolgens Ariadne's klacht (vss. 132-201), beginnend met verwijten tegen Theseus, daarna het overzien van haar eigen vertwijfelde situatie en tenslotte een gebed om wraak. In het eerste deel is de retorische expansie over de trouweloosheid van alle mannen wel zeer opvallend. In het middengedeelte verzucht Ariadne, in een toeroep tot Zeus: och, waren de schepen maar nooit voor Kreta's kust verschenen en was de trouweloze Theseus maar nooit als gast in ons huis gekomen. Een spervuur van retorische vragen, van vers 177 af, besluit dit gedeelte. In het derde en laatste deel worden de slangendragende Eumeniden om wraak aangeroepen. De terugkeer van Theseus in zijn vaderland (vss. 202-248) en de dood van zijn vader noemen we hier alleen maar. In vers 249 zijn we bij Ariadne terug; en dan komt in snelle vaart God Bacchus met zijn gevolg ten tonele: At parte ex alia florens volitabat Iacchus
cum thiaso Satyrorum et Nysigenis Silenis,
te quaerens, Ariadna, tuoque incensus amore.
qui tum alacres passim lymphata mente furebant
euhoe bacchantes, euhoe capita inflectentes.Ga naar eind8.
(vss. 251 vv.)
(In another part of the tapestry youthful Bacchus was wandering with the rout of Satyrs and the Nysaborn Sileni, | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
seeking thee, Ariadna, and fired with thy love;... who then, busy here and there, were raging with frenzied mind, while ‘Evoe!’ they cried tumultuously, ‘Evoe!’ shaking their heads.) Als de lezer soms vergeten is dat de dichter de sprei op het huwelijksbed omstandig evokeert, dan helpt de dichter dit weer opnieuw in de herinnering op te roepen. Boeiend is het dat Catullus zich direkt tot Ariadne wendt en tot haar spreekt, als hij de Bacchuscortège en de god zelf op haar laat afkomen. En dan volgen nog deze regels over de epifanie van de god: Harum pars tecta quatiebant cuspide thyrsos,
pars e divolso iactabant membra iuvenco,
pars sese tortis serpentibus incingebant,
pars obscura cavis celebrabant orgia cistis,
orgia, quae frustra cupiunt audire profani;
plangebant aliae proceris tympana palmis,
aut tereti tenues tinnitus aere ciebant.
multis raucisonos efflabant cornua bombos,
barbaraque horribili stridebat tibia cantu.
(vss. 256 vv.)
(Some of them were waving thyrsi with shrouded points, some tossing about the limbs of a mangled steer, some girding themselves with writhing serpents, some bearing in solemn procession dark mysteries enclosed in caskets, mysteries which the profane desire in vain to hear. Others beat timbrels with uplifted hands, or raised clear clashings with cymbals of rounded bronze: many blew horns with harsh-sounding drone, and the barbarian pipe shrilled with dreadful din.) In dit tweedelige citaat slechts éen regel over Bacchus' verliefdheid op Ariadne. De dichter staat niet stil bij de ontvangst van de god door Ariadne: tenslotte beschrijft Catullus alleen maar wat hij als momentopname op de sprei ziet afgebeeld. Ook de verhoging van Ariadne wordt niet meegedeeld. Het lijkt wel alsof Catullus de Bacchantenoptocht onderverdeelt: allereerst de euhoe-roepsters, dan de hoofd- | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
schudstersGa naar eind9., de thyrsus-zwaaistersGa naar eind10., de omofagiebedrijfstersGa naar eind11., de slangendraagstersGa naar eind12., de draagsters van de heilige mysteriën in kistenGa naar eind13.; en dan de muziek van timpanen en cimbalen met de klankschilderende regel: ... tereti tenues tinnitus...,
en de horens en ook nog de in de Rheacultus specifiek thuishorende phrygische fluiten, die de bacchische muziek afsluiten. En het gehele tafereel wordt beëindigd met: Talibus amplifice vestis decorata figuris
pulvinar complexa suo velabat amictu.
(vss. 265 vv.)
(Such were the figures that richly adorned the tapestry which embraced and shrouded with its folds the royal couch.) Over het slot nog enkele woorden. De sterfelijke gasten gaan na de receptie huiswaarts en zij maken plaats voor de goden, voor Chiron en Penëus, voor Prometheus en Jupiter en de andere goden. In vers 306 wordt de komst van de Parcen beschreven, die o.a. een lied zingen ter ere van het huwelijk. En dan het slot (vss. 382 vv.): de pessimistische en persoonlijke ontboezeming van de dichter: vroeger daalden de goden uit de hemel af naar de woningen der heroën op aarde en: saepe vagus Liber Parnasi vertice summo
Thyadas effusis euantis crinibus egit,
cum Delphi tota certatim ex urbe ruentes
acciperent laeti divum fumantibus aris.
(vss. 390 vv.)
(Often Liber roving on the topmost height of Parnassus drove the Thyades crying ‘Evoe!’ with flying hair, when the Delphians, racing eagerly from all the town, joyfully received the god with smoking altars.) Bacchus rondzwervend op de toppen van de Parnassus! | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
We besluiten met de prachtige regels van de Parcen (vss. 379 vv.): anxia nec mater discordis maesta puellae
secubitu caros mittet sperare nepotes.
(Nor shall her anxious mother, saddened by lone-lying of an unkindly bride, give up the hope of dear descendants.) Deze verzen citeren we liever nog dan dat we met de zo sombere dichter de lange lijst van zonden nagaan van een god-verlaten tijd (vss. 397 vv.). | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|