bladeren der bomen konden deze jongens het vanaf
een afstand van vele tientallen meters toch zien zitten.
Dan had je de klimmers die aan de takken waarop het beest zat moesten gaan
schudden om het tot springen te dwingen. De vangers moesten het grijpen. Misten
die, dan kwamen de renners in actie die het in het struikgewas achterna moesten
zitten.
Je had ook nog de schutters, die op een tak gezeten in staat waren het beest met
een katapult en een stukje lood dood te schieten.
De stroppers klommen de boom in met een lange stok voorzien van een strop van dun
ijzerdraad. Ze floten naar het beest en als het de kop oprichtte om te ontdekken
waar het geluid vandaan kwam werd de strop zo langs hun kop geschoven.
Tenslotte had je de villers die het beest van zijn jasje ontdeden. Dat vergde ook
een zekere handigheid want niet iedereen kon dit goed doen.
Leguanenvlees was zeer in trek. Hadden we een leguaan gevangen dan bracht ieder
wat mee van huis: rijst, kouseband, bakolie en bij een van ons thuis braadden we
het.
In de Anniestraat had je een man wiens naam ik ben vergeten die een beroemdheid
was onder ons jongens. Hij was in de eerste plaats in staat in elke boom te
klimmen hoe moeilijk ook. Vaak maakten namelijk parasieten, varens, lianen en de
vrees voor slangen het klimmen vrijwel onmogelijk. In de tweede plaats was hij
al een volwassen man die er geen bezwaar tegen had om met ons jongens op te
trekken. Voorts was hij in staat een leguaan met een enkel schot neer te leggen
en tenslotte leed hij aan vallende ziekte. Dikwijls kreeg hij een aanval juist
wanneer hij zich schrap zette in het kruis van een boom om aan te leggen. Wij
jongens plachten dan