Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
3. KerkhofblommenGod gaf, God nam hem ons, maar, wijl hij onzer was,
omstraalde Vlanderland - hoe prachtig! - het geschemer
van Zijnen geest!...
(Zielgedichtje LXXIX)
DE kloosterklok luidde overdood; de weenende familieleden knielden bij de sponde; de Zusters en kinderen baden en treurden in de kerk. Vader was overleden. En kort daarna weende 't eenvoudig leekezustertje dat gelast werd met het bezorgen van 't dierbare lijk: weende van verdriet ja, en van bewondering, ziende hoe haar Priester de armoede als een kloosterling had beoefend... met moeite vond zij wat noodig was om hem af te leggen. Zijns Meesters voorbeeld had hij gevolgd, tot het uiterste toe: Negen uren lang, zoo 't gebruik is voor de overheden van ‘Nazareth’ luidde de doodsklok. Zij weerklonk snel en diep, over stad en land. Gezelle was naar zijn oude Stede weêrgekomen om er te sterven. Na zoo lange afwezigheid hadde men kunnen denken dat, buiten eenige bewonderaars, niemand of weinigen te Brugge nog aan hem dachten. Maar de trouwe vereering van haast al de priesters, en van die christen Vlamingen welke, ook maar van verre, | |
[pagina 345]
| |
GEZELLE OP ZIJN PRAALBED
| |
[pagina 346]
| |
iets volgden van taal en kunst; de verborgen dankbaarheid die nog leef de en voortgezet was in de arme wijken van Ste. Walburge-parochie, hadden hem te Brugge op zoo weinige maanden algemeenen eerbied verworven. Hij stierf, en de heele bevolking, klein en groot, gevoelde thans wat en wie hij geweest was, wat roemvollen zoon Brugge verloor, en wat goeden mensch. 't Was openbare en welgemeende rouw. Buiten de gewone kerkelijke plakbrieven die volgens Brugsche gewoonte dood en lijkdienst van aanzienlijken aankondigen, werd er van ambtswege aangeplakt: Burgemeester en Schepenen der stad Brugge hebben de eer ter kennis te brengen van de inwoners, de droeve tijding van het afsterven van hunnen medeburger, den uitstekenden Vlaamschen dichter De Vlaamsche Broederbond deed denzelfden dag een lang plakkaat uithangen, waarin hij | |
[pagina 347]
| |
de Bruggelingen tot eerbewijs en deelname aan de lijkvaart van hunnen stadsgenoot aanspoorde. Het Davidsfonds, insgelijks door plakbrief, liet weten dat het den 11 December eenen lijkdienst zou doen celebreeren in de H. Bloedkapelle en noodigde zijne leden en die der andere maatschappijen daartoe uit. Daar het alras bleek, dat de Ste. Annakerk te klein ging wezen, werd aan den Bisschop gevraagd en door hem toegestaan, dat de dienst in de Cathedraal zou plaats hebben. Intusschen schreven al de bladen van de stad, Fransche zoowel als Vlaamsche, lovende artikelen over den afgestorven Dichter. Twee opstellen in de Patrie, wier opsteller E. Neut een oud-leerling van Gezelle was, werden zeer opgemerkt. In Burgerwelzijn schreef Pastor Flamen van Meetkerke een prachtige levensschets. Dergelijke opstellen las men in de Gazette van Brugge en andere nog. Te 4½ ure, op Gezelle's sterfdag, had kanonik Rommel het droeve nieuws geseind naar de vrienden van den Meester te Kortrijk. Onmiddellijk hing er, de stad door, op de muren, deze korte maar treffende mare: GUIDO GEZELLE De ontroering door die woorden verwekt, liep door de Leiestad als een vuur, en vond hare uitdrukking in weemoedige en dankbare lofredenen, verschenen in de Gazette van Kortrijk, het Kortrijksche Volk en verdere bladen. | |
[pagina 348]
| |
AFGIETSEL VAN GEZELLE'S DOODENMASKER
| |
[pagina 349]
| |
Ook in het overige land werd het afsterven van den grooten Vlaming met veel leedwezen en meêgevoel vernomen. De dagbladen aller gezindheden spraken, op enkele na met grooten eerbied, over den verdwenen Priester-Dichter.Ga naar voetnoot1) Prof. Verriest van Leuven kwam, met andere heelmeesters, het lijk schouwen. Een gietvorm van het gelaat en een van de rechterhand werden afgenomen, en de lichtprenter Triebels nam een photo van den doode op zijn praalbed. Ongelukkig meende men hem te dien einde te moeten ontdoen van den Casuifel, waarmee hij volgens de ritueele voorschriften bekleed lag. Het aangezicht is anders goed geslaagd en werkt treffend van heiligen ernst. Ten laatste namen de heelmeesters de hersenen uit het hoofd weg, tot voorwerp van wetenschappelijke studie.Ga naar voetnoot2) Zoo was iedereen met den eertijds vergeten man bezig, en bekommerd om zijne eer en blijvende gedachtenis te verzekeren. Er werden daarover door oude getrouwen wel eens bittere bedenkingen gemaakt: ‘Nu hadden zij hem allen uitgevonden’ of: ‘nu rees hij op het voetstuk van veler nietigheid, hij was nu immers dood!’ Misschien was dit wel voor sommige menschen waar, doch hoe 't veranderen, dat de wereld dwaas en ijdel is? Men kon nu toch Gezelle niet blijven voorbehouden aan een kringetje van vertrouwde vrienden! Hoe het zij, op 't oogenblik had de deelneming in het | |
[pagina 350]
| |
verlies iets eenig-groots, dat men zelden beleven mocht. Heel Brugge leek een sterfhuis, waar een dierbare doode over eerde lag. De begrafenis was gesteld op Vrijdag 1 December, feestdag van St. Elooi, den Apostel van Vlaanderen, waarover Gezelle met zooveel liefde en eerbied geschreven had,Ga naar voetnoot1) betreffend zijn leven, zijnen eeredienst in Vlaanderen en te Brugge, waar de Heilige twee kerken stichtte: de verdwenen St. Donaaskerk en de huidige St. Salvators. In deze laatste zou thans de vereerder van St. Elooi geuitvaard worden en openbaar vereerd.
* * *
En nu, naar 's Meesters voorbeeld, plukken wij, volgens eigen herinnering en nog zóó levend nagevoel, de Kerkhofblommen op zijn graf, om ze voor ons en anderen te bewaren. Daags voor de uitvaart waren wij - die dit schrijft met E.H. Lod. De Wolf, nu nog hoofdbezorger van het oude, Gezelliaansche maandblad Biekorf - uit Leuven te Brugge aangekomen. Wij spoedden ons naar het Engelsch klooster, in de hoop, den lieven Meester nog eens te aanschouwen. Helaas, we kwamen juist te laat. De schrijne was pas gesloten, en bij haar vonden wij onzen studiemaat, E.H. Caesar Gezelle, Guido's neef. Met drieën knielden wij daar neder en baden voor de ziele. Wordt, naar 't oude dichterwoord,Ga naar voetnoot2) in ieders hert zijn vurig verlangen tot goddelijke roepstem? Nog voele ik het zoo levendig, als kwam het te gebeuren; 't scheen een tale uit die schrijne te komen, die ons toesprak: ‘Denkt eraan, gij | |
[pagina 351]
| |
jonge Vlaamsche priesters, vergeet mijn streven voor 't christen Vlanderen niet!’ Het was onze wensch, het was de hoop die de treurnis van dezen dag in ons verzachtte: ‘Zijn geest blijve over ons! Zijne eedle, fijne ziele
ons ziel doortintele en ons herte in leven houd!
Die hoop ons troosten moet. De droefheid en verniele
den drift niet in ons hert, noch make 't laf en koud.
Laat, jeugd van Vlaanderland, zijn werken niet verloren,
zijn woord niet nutteloos voor 't land te kwiste gaan!
Zoo zij 't, en uit zijn graf met nieuwe kracht herboren,
dat luide, los en vrij 't jong Vlaandren op moog' staan?Ga naar voetnoot1)
Dien avond brachten wij door in 't Sint Lodewijkscollege, in 't gezelschap van toenmalige en gewezen leeraars, waaronder zoovele mannen zaten, die Gezelle's stappen volgend, stil maar neerstig voor hun volk wrochten. Het was roerend om af te luisteren, hoe allen vol deernis waren en spijt om 't spoedig verlies dat Brugge had ondergaan, en vol weemoedige bekommering om de plechtigheden van morgen. Wij mochten Misse doen, 's anderdaags, in de Cathedrale zelve, die 's Meesters lichaam ging ontvangen en haar rouwgewaad daartoe al had aangedaan. Met vreugde offerden wij ons' Heeren Lichaam en Bloed voor hem op, en korts daarna spoedden wij ons naar buiten, ten sterfhuize. 't Was een duisterachtige, omnevelde Decemberdag. Door de dampen heen schongen reeds de stratelanteerns, met rouwfloers omhuld, en deden eendig aan. Alles was bedoomd en vochtig, de boomen op de pleinen en langs de waters ‘weenden dikke tranen’ om te spreken zoo de Dichter deed, en het uitzicht van de levenlooze | |
[pagina 352]
| |
dingen stemde al wonder meê met de droefenis van ons gemoed: ‘Geen wonder dat de zonne lag,
dien droeven, droeven rouwedag
in damp en smoor verdoken.
Geen wonder dat van boom en blad
er tranen vielen, koud en nat,...
Zijn herte was gebroken!
Zijn mond nu stom, zijne oogen toe
die, nooit van zien of zingen moe
Gods groeiend' heerlijkheden
met klankenspel en verruwpracht
in nooit verflauwde dichterkracht
geloofd haên, en beleden.
O boomen, die daar wachtend staat
naar zomersch blom- en bladsieraad,
zijne oogen u zoo minden!
En was het weêrom winter nu,
hij leed en langde zóó naar u
om weder u te vinden.
Wanneer de Lente u aan zou doen
uw kleed van blijde, blinkend groen,
zijn oogentroost, zijn leven.
O boomen, steekt uw takken, bloot,
al weenende uit: uw vriend is dood
en zal geen zang meer geven!
O wolken, water, lucht en land
versteven ligt zijn werkzaam hand,
het moet u toch zoo deren!
Zijn hand en roert, noch schrijft niet meer
die teekens van zijn tale teer,...
Hij zag u toch zoo geren!
En gij o zonne, o lachend licht!...
Maar neen, in 't wonder blij gezicht
van al die schoonigheden,
Eén Wezen is er dat hij zag
en dat hij tot zijn laatsten dag
bedankt heeft en aanbeden.
| |
[pagina 353]
| |
't Is God... en Zijne zuivre ziel
al is 't dat haar het lijf ontviel,
en zal daarom niet zwijgen,
en eeuwig zal zij, juichend in
den schoot van 't Eeuwig Oorbegin
nu stemme en lied verkrijgen.
O Jesu! Boom en groen en blad
en zonne en mane en alles wat
wij zien, zal eens verdwijnen...
Gij blijft! O laat, voor die uw werk
bezong in liefde zoet en sterk
uw eeuwig licht verschijnen!’Ga naar voetnoot1)
Met dergelijke gedachten bezig, kwamen wij al nader het klooster. Groot werd de toeloop reeds in de Carmerstrate. Lieden van alle standen wachtten stil en eerbiedig; vereerders uit alle streken van 't land kwamen toe, Overheden van allen aard en rang, maatschappijen met hunne vaandels in rouwe, soldaten van de eerewacht. Men hoorde alom in 't gedrang woorden van deernisse en spijt: ‘Wij leggen hier zoo veel weg!’ - ‘O, wie zal zijn plaatse ooit innemen!’ In en uit de poort stroomden de vrienden en rouwbeklagers. De oud-leerlingen: gebroeders Verriest, Van Oye, De Gheldere, Callebert, Van Doorne. De heele Academie; de Provincieraad, de Gemeenteraden van Brugge en Kortrijk, allen in ambtsgewaad; de Dekens en Pastors der twee Gezelle-steden; en voorts Priesters, Priesters en burgerij; 't was er al, ontelbaar. Daarbinnen in de marmeren kerk is 't dezen morgen al lijkdienst geweest. Het lijk rust er nog op 't hooge praalbed; in de stille ruimte, nog doorwademd van wierook, komen de witte gestalten der Damen, komen de juffrouwen met | |
[pagina 354]
| |
BINNENZICHT DER KERK VAN HET ENGELSCH KLOOSTER
| |
[pagina 355]
| |
zwarten sluier, brandende keersen in de hand, rond het lijk staan en zingen met zilveren stemmen de kerkelijke zangen, dat het door lijf en ziele kruipt en trilt. De Priesters van Ste. Anna-parochie, opvolgers van deze die Guido Gezelle doopten en leerden als kind, komen hem zegenen en uitleiden. Een korten stond blijft hij nog rusten in de rouwkamer, te midden van zijne familie, waar Joseph, pastor van Steene, aan 't hoofd treedt, tusschen Caesar Gezelle en Frank Lateur, en waar de afgeveerdigden van 't Koninklijk stamhuis, de Minister van Openbaar Onderwijs, de Gouwheer van West Vlaanderen en de geleerde genootschappen hun rouwbeklag komen maken. Nu komt het lijk buiten, en daar ontvangen het de handen en de schouders van jonge priesters, leeraars van St. Lodewijks, en van St. Leo's, van 't Seminarie van Rousselare en andere. Het gaat hier gelijk te Halle, waar het volk Maria's wonderbeeld in de processie draagt: als om strijd omringen zij de lijkbaar en reiken de handen om de eer te hebben, en nog, en opnieuw: eene vereering als van iets heel dierbaars en heiligs; vlaamsche, christene, priesterlijke rouwgevoelens, die nooit uit het geheugen zullen gaan van hen die 't geluk hadden den zoeten last te beuren! Zoo gingen wij, nu dragend, dan volgend het lijk, naast die hoogere heeren, die in naam van vrienden, van de steden Brugge en Kortrijk, en van de Taalkamer, de hoeken van 't baarkleed hielden, en achter ons, naast en om de bloedverwanten, heel Vlaanderen, uit Kortrijk, Gent, en Antwerpen, en Brussel en Leuven en Limburg, al wat het bezat aan geleerden, dichters en kunstenaars, gemengeld en vereenigd in | |
[pagina 356]
| |
één jammer, in één wee, in één tranenden trots. Achteraan de vlaggen, de traag-slepende muziek. Zoo gingen wij schouwende vol liefde naar die lijkkist, omhangen in 't zwart fluweel met 't gouden kruis doordweerscht, en waarboven het witte koorkleed en de stool des priesters lagen... Schoonst op uw schrijne, over 't zwarte bekleedsel
ligt daar, o priester, dat witte gewaad,
waaiende en wuivende in 't spel van de winden
als er hun adem op spelende gaat.
Wit is dat kleed lijk uw herte en uw ziele,
licht als uw vurige, zwevende lied...
- Zweven geen Engels daar over die schrijne,
zijn dat hun zilveren vleugelen niet?...
Op den doortocht, overal, de menigte van 't Brugsche en Vlaamsche volk: armen en burgers, heeren en damen... langs de Carmerstrate, de brugge over, dan 't Genthof, de Academiestrate en de Vlamingstrate, over de Markt, de Steenstrate in, ter Cathedrale. De Halletoren doet zijne klokken weenen. Al de kerken naast bij den doortocht luiden meê, de zware klokken der Hoofdkerke eindelijk ook. Een zegetocht! Nooit werd een Dichter aldus uitgeleid door heel zijn volk, zijn Christen Vlaanderen. De kerk loopt vol. Het lijk wordt vóór het koor op een groot verhoog geheven. Ginds, diep in de schemerende gestoelten ontwaart het oog den Bisschop op zijnen troon, met zijne twee Vicarissen en het Capittel. De Hulde is volmaakt. De Mis begint. Of men wil of niet, men denkt aan Staden, aan die Mis voor een landschen jongen, om wiens stille doodenbaar zijne medestudenten 'knielden met hunnen Meester, | |
[pagina 357]
| |
die de hoogwiekende poësie van de kerk voor hen zou vertalen en doen stralen in zijn onsterfelijk gedicht. Nu is 't hij zelf voor wien de kerke Dies irae zingt, voor wien zij Jesus' lichaam consacreert en opheft onder 't rinkelen van de koperen bellen en het deunen der elevatie-klokke, wier stemme ‘driemaal door de vervaarlijke stilte daverde, sidderde en bleef beven tot in de steenen van den tempel, tot in de graven beneên den marbelen vloer!’ Nu is 't hij zelf voor wien, de heele Misse door, de ontelbare aanwezigen opgingen tot het ‘omhelzen der gouden patene, slachtbank en offerschotel van het Heilig Lam des Heeren!’... En Zijne gedachtenis wordt uitgedeeld, waarop aan de voorzijde zijne namen en titels en levensloop, en aan de keerzijde de heerlijke plaats uit Eccl. 39: De Wijze tracht de Wijsheid aller Ouden te kennen...
Hij houdt in zijn geheugen wat beroemde mannen gezeid hebben, en gaat tevens hunne scherpzinnige woorden na.
Den diepen zin hunner spreuken vorscht hij uit, en de verborgen beteekenis hunner gelijkenissen zoekt hij op.
En dan stort hij de uitspraken zijner Wijsheid als eenen overvloedigen regen uit...
Zijne gedachtenis vergaat niet, en zijn naam is in eer van geslacht tot geslacht.
De Volkeren zullen van zijne Wijsheid spreken.
(Eccl. XXXIX, 1-14).
Beati immaculati in via, qui ambulant in lege Domini.
(Ps. CXVIII. 1).
(Woorden van den stervende).
Zalig zijn zij die, vlekkeloos, volgens de wet des Heeren, hunne wegen gaan.
| |
[pagina 358]
| |
KANONIK ROMMEL
| |
[pagina 359]
| |
Brand los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt
brand los, van kot en ketens; nu
de weenende ooge ontblind!
Brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu,
dat de hemelvaart begint!...
(Uit de Kleengedichtjes van den Overledene).
Tranen vloeien uit aller oogen bij 't lezen van die woorden; velen snikken dat men 't hoort. Na den dienst houdt kanonik Rommel de lijkrede. Stil-genegen woord, vol wetensweerdigheid over den doode, steunend vooral op het levenlange streven dat hem ons zoo groot maakt: Gezelle heeft zich geheel gegeven aan een hooger doel: het herstichten van een christen Vlaamsch volk, en dat heeft hij gedaan met ware, nederige priesterdeugd: ‘De oude overleveringen van Vlaanderen nagaan en naspeuren; de oude schrijvers en de oude taal van Vlaanderen lezen en doorgronden, ophelderen en verklaren; zijne christene en vaderlandslievende gedachten lucht geven en ze in eigen vlaamsche klanken en lied bezingen, doch, vooral en bovenal, leven en spreken, schrijven en werken als priester en dienaar der Roomsch Katholieke Kerk, dáár ligt, ons dunkens, in eenige woorden, de gansche loopbaan besloten van den duurbaren overledene’... | |
[pagina 360]
| |
Dat is, ja, de ware zin waarin men een Priester-Dichter en Volksleeraar vereeren zal. Ook roerden deze en dergelijke uitspraken van de Lijkrede de aanhoorders tot zoete tranen toe, als zij niet alleen een ‘Letterkundige’, maar een Apostelziel kwamen huldigen. In Paradisum! klonk het weldra, de wondere zang vol zege en vol weemoed, die den Overledene zelf te Staden zoo ontroerd had en dien hij zoo ontroerd had weergegeven. Met welke gevoelens aanhoorden wij hem niet, de borst gekwollen en gepijnd van wee, de oogen vol | |
[pagina 361]
| |
loopende tranen! Hij had ons geleerd die woorden te verstaan en gevoelen, en nu klonken zij over hem! Ten Paradijze geleiden u de Engelen,
gaat met de heilige Martelaars mede,
en uit Jerusalems heilige muren
komen de zingende Choren u tegen!
Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig,
rust... in alle eeuwen der eeuwen onendig!
Het was over den éénen geworden, toen wij, priesters, onzen Priester droegen, dóór de zwijgende scharen van toeschouwers heen, langs de treurende straten der stad, de St. Cathrinepoort uit, gravewaarts. Wondere taal der H. Kerk! Bij 't voorbereiden van den lijkdienst, en onder den dienst zelve, hadden wij van haar troostende zangen ook, maar droevige meest, diep-overwegende en vreeswekkende klanken vernomen. Nu zij haar kind gewijd en gezegend heeft, nu zij voor hem geofferd heeft en hem ontslagen hoopt, zingt zij niet meer dan hoop en zege. Nog dachten wij voort aan In Paradisum, en aan Zacharias' lied dat men daareven liet weergalmen: Benedictus! Gezegend de Heer, God van Israël, want hij zijn volk bezocht heeft en hem redding gebracht!’ Hoe paste dat hier, beter dan voor anderen! Voor 't Vlaamsche volk heeft God Guido Gezelle doen leven, om ons te herinneren dat wij Christen zijn en blijven moeten, al wezend wat God ons schiep: Vlaamsch van tale en zin... Et tu puer!... En gij, mijn zoon, zult Propheet des Allerhoogsten genoemd worden. Propheet, die vóór het volk spreekt in Gods naam,... ad dandam scientiam salutis plebi ejus, om aan zijn volk wetenschap te | |
[pagina 362]
| |
geven, ja, geen ijdele hooveerdige wetenschap: maar zulke die leidt ten hemel...
Ego sum resurrectio et vita!
Ik ben verrijzenisse en leven
al wie mij zijn geloof wil geven,
al was hij heen in 't doodenland,
hij zal herleven door mijn hand.
En al wie, levend op der aarde
't geloof in mij getrouw bewaarde
zal nimmer sterven: 't is gezeid
en 't blijft beloofd - in de eeuwigheid!
Zoo kwamen wij eindelijk op het kerkhof, en de laatste gebeden en afscheidsgroeten namen aanvang. Ach hoe droevig stonden wij daar, met die schare van vrienden en vereerders, ons leed verkroppend, om een graf. Een vriendengraf, ‘nieuw gebouwd, en waarin nog niemand was nedergeleid’, de begraafplaatse der familie Dewolf, zou den Dichter tot voorloopige rustplaats dienen, tot wij allen hem een heerlijk gedenkmaal zouden bouwen, aan wiens voet hij liggen zal. Pastor Claeys, van Gent, spreekt ‘zijn edel, hoog achtend, hoog roemend woord, vol warme liefde’ zoo Hugo Verriest het waardeerde.Ga naar voetnoot1) Dat was het, ook: ‘Het is zijn roem, zijn eigen genie zoo juist erkend en zoo trouw gevolgd te hebben, en de eigene taalvormen van zijn geliefde volk in zangen van zijn ziel te hebben doen leven!’ | |
[pagina 363]
| |
Nog een huldewoordje vanwege de Leuvensceh jongelingschap, en 't was over. Wij mochten thans een voor een het graf naderen, om Guido Gezelle's lijk een laatsten groet te brengen. Daar stonden wij, och arme toch,
daar stonden wij te weenen!
Daar lag hij nu, daar lag hij nu,
op koude keldersteenen!
Daar stonden wij en snikten uit
ons pijnlijk tranenstroomen,
en zuchtend suisden rondom ons
de naakte kerkhofboomen.
De laatste beê, de laatste stem
had over hem geklonken
en diepe was ten keldermond
de schrijne neergezonken...
O dierbaar hoofd, o dierbaar hert,
o oogen, nu geloken,
o al dat in die kiste daar
verstijfd ligt en verbroken!
Vaartwel! Gij, grond van Vlaanderland
ik neme u in mijn' handen
en werpe u weenend op die kist
en op die kelderwanden!
Bewaart hem, aarde en al dat uit
uw moederschoot zal schieten,
bewaart hem, waar al treurend wij
zijn leefloos lichaam lieten.
| |
[pagina 364]
| |
Vaartwel! Zijn ziele leeft nog voort
en ziet in weelde en wonne
nu 't onverganklijk ware en schoon
in Godes gloriezonne.
Gods wil geschiede! Rust in vreê
van al uw strijd en streven,
Gezelle! Wij, we blijven u
indachtig, heel ons leven!Ga naar voetnoot1)
Guido Gezelle is voortaan de eeuwige onroerbaarheid des Hemels, en de eeuwige gedenkenis van zijn volk op aarde binnengetreden. Voortaan mochten wij zeggen op hem, wat hij gedicht had op De Bo:Ga naar voetnoot2) ‘Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven
den levensdraad in tweên, die uwe hand ontvlood;
hij leve om in ons hert voortaan niet meer te sterven,
van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood!’
| |
[pagina 365]
| |
KORTRIJK O.L.V.-KERK MET BORSTBEELD VAN GEZELLE
|
|