Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 366]
| |
4. OnsterfelijkVerwonnen zij de dood, en al
dat duisternisse of boosheid heet
door 't licht van U, die tallertijd
verwinnende, onverwonnen zijt!
(Rijmsnoer)
DE groote dichter, de zoetgevooisde zanger, is zijn leven door, buiten West-Vlaanderen schier onbekend gebleven,’ zegt Gustaaf Verriest in de inleiding van Gezelle's Verzen. Maar pas was hij heen, of bijna schielijk rees zijne gestalte boven groot-Nederland op, en zijn naam weerklonk uit aller mond, van Zuid tot Noord. Een tijd lang was het ‘Gezelle und kein ende’. De uitgave zijner werken in Holland, en de talrijke voordrachten van Hugo Verriest te Antwerpen, te Amsterdam, Haarlem, Zwolle, Deventer, Nijmegen en in vele andere steden, breidden er, jaren lang, zijnen roem uit, en lieten eindelijk helder licht stralen op het werk van den eenvoudigen, eerontvluchtenden Vlaming. De meest bekende en gevierde schrijvers van die dagen spraken woorden van onbegrensden lof, zoo over zijne taal als over zijne kunst. ‘De taal van Gezelle,... zijn woord zooals het danst, kan er heelemaal geen schuld aan wezen (dat zijn naam nog steeds zoo weinig doordrong in ons land)’ zegt Willem Kloos in den Nieuwen Gids 1901. ‘Dit is zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noorderlingen in zijnen tijd... Guido Gezelle is een diep-in-echte, een geniale dichter.’ | |
[pagina 367]
| |
J. Reddingius in den Amsterdammer, Januari 1902: ‘Hadde men Gezelle gekend, men zoude gezegd hebben: Die man is de eerste Nederlandsche dichter geweest dezer nieuwe tijden.’ En Frederik Van Eeden: ‘Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de XIXe eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidenen tot het meesterschap bestemd en aangelegd waren, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt: en de ééne is Guido Gezelle.’ (De XXe eeuw, Sept. 1902). In ‘De Katholiek’ 1902 schreef Binnewiertz lange, prachtige bladzijden over den dichter, noemde zijne taal ook ‘zuiver Hollandsch, maar wat leniger’ en verklaarde dat ‘na 's meesters dood, dadelijk voor hem begonnen is het leven der onsterfelijkheid’. Karel Scharten, in den Nederlandschen Spectator, April 1902, vergelijkt zonder dralen Gezelle met Vondel, en als weergalm op dit stout gezegde klonk uit het Zuiden het woord van Prosper Van Langendonck (Vlaanderen, Febr. 1903): ‘In stede van één telt thans de Nederlandsche litteratuur twee echt klassieke dichters van eersten rang, twee Dichters welke het voortaan elk Nederlandsch schrijver, ap straffe van minderheid, verboden is niet te kennen: Joost Van den Vondel en Guido Gezelle. Deze beiden zijn werelddichters en zullen het blijken meer en meer.’ Ontelbare anderen spreken desgelijks, en scheppen er genot in, Gezelle's werken te doorgronden in taal- en kunst-opzicht: Brom, Viola, Linnebank in het Noorden; wij, zijne volgelingen en beminnaars, in het Zuiden. Het was te schoon, het mocht niet onbestreden blijven. Tot in zijn roem toe, moest deze kunstenaar bij Gods-genade bedild en betwij- | |
[pagina 368]
| |
feld worden, vooreerst en ergst in zijn eigen land, ja in West-Vlaanderen vooral. Den 3 October 1901 schreef Hugo Verriest in ‘De Nieuwe Tijd’, na met vreugde de bewondering van geheel Nederland voor Gezelle te hebben vermeld: ‘Hebbe ik daar niet gehoord dat in West-Vlaanderen een professor van Poësis die gedichten en die taal wil afbreken? Maar die jongen was niet een gewone kerel. Hij bleek wat later te zijn een onzer beste en diepste denkers en dichters, en door zijn machtigen invloed op zijne leerlingen en bewonderaars kwam het eenige geesten vóór, of Gezelle was inderdaad niet die groote, voor wien men hem houden wilde. Die jonge mannen oordeelden zóó: Zij beweerden dat Gezelle's poësie te onbeduidend was in hare onderwerpen, en te nauw in haren kring. 't Is altijd, zeiden zij, natuurpoësie, over boomen, blommen, velden en beesten. Zij bekenden wel dat het heel schoon en vroom en godsdienstig was, maar die stemmingsgedichtjes (zoo noemden ze 't) vonden zij niet hoog, niet diep, niet machtig genoeg, niet menschelijk. Voor hen hadde Gezelle moeten epos en drama schrijven, vol wijsgeerige gedachten, want dat alleen achtten zij groote kunst te zijn: die 's menschen leven en geschiedenisse verbeeldt... Gedachtenkunst! Ook mopperden zij tegen Gezelle's taal en verzenbouw, de eerste was gevaarlijk voor de algemeene taal van Nederland en de Vlamingen moesten wereldburgers worden met een taal | |
[pagina 369]
| |
van wijden omloop; de tweede vermeide te veel in klanken en zingestreel, en deed aandacht en belangstelling verminderen voor den inhoud. Zonder van de meêpraters en naloopers te spreken, die aanstonds met driestheid Gezelle verbanden, luide misprezen of ten hoogste doodzwijgen wilden, kwamen er twee, drie verdienstelijke dichters op, die door hun woord deze meening kwamen steun geven. Omer De Laey was een van die. In zijne brieven leest men dat hij Gezelle's gedichten geniet als ‘vogelzang’, maar oordeelt dit den hoogst mogelijken lof. ‘Ik ben benieuwd,’ schreef hij, ‘wat eigenlijk - de Gezelle-mode voorbij zijnde - daarvan zal overblijven. Philosophie moet men trouwens in deze gedichten niet zoeken. Dezelfde gedachten en dezelfde boombeschrijvingen keeren gedurig terug, en, daargelaten de diepte van het symbolisme welke de Hollanders er bijzonderlijk door de diepte hunner fantasie langs om meer in ontdekken, blijf ik bij de meening dat Guido kan doorgaan als de koning der muzikale schilders of der schilderachtige muzikanten. Meer niet...’ Dat was al stout genoeg, maar de Gezellevrienden werden veel erger ontstemd door een artikel van Lod. Dosfel in Hooger Leven, 1907. Hij kwam er voor uit, dat Rodenbach een berg is, en Gezelle een mooie heuvel in het land der poësie. Gezelle heeft geen menschen geschapen, hij deed veel kwaad door kracht te geven aan de meening dat niet het onderwerp maar de uitdrukking in de kunst van belang is... Rodenbach integendeel was onze groote dichter. ‘Hij komt met Vondel aan de spits’, terwijl het ‘onzin is, Gezelle en Vondel in éénen adem te noemen’. Die verheffing van den geestdriftigen, strijdveerdigen Rodenbach boven den stillen, mystie- | |
[pagina 370]
| |
ken Gezelle viel natuurlijk in den smaak van de levenskrachtige jeugd, en werd gesteund door de prachtige studie op Albrecht's gedichten, door Cyr. Verschaeve. Met zooveel innige vereering, ja met zoo hooge wijding sprak de geleerde kunstkenner over haast ieder der 80 gedichten van Rodenbach, en bracht er zooveel groote vreemde namen van dichters en wijsgeeren bij te pas, en vond in zijn machtige taal zoo schoone woorden en gedachten, zonder bijna Gezelle te noemen, dat men wel zou medegesleept worden om te vergeten dat Rodenbach een dichter kon zijn, maar Gezelle een andere; dat de eerste een edelmoedige jongelingsziel is, en de tweede een heilige priesterziel; de eene hoog-menschelijk, maar de andere verhevenchristelijk. En men dacht er niet aan, zich af te vragen: hadden wij nu eens eene studie over Gezelle, waarin een kerel zooals Verschaeve de tweehonderd beste lierdichten van onzen Meester zou bespreken, met evenveel liefde en kunst, wat zou dán Gezelle wel zijn? Een Hemelkoepel? Een Himalaya, een Zee, neen, een Oceaan van poësie? Want aan misbruik van dergelijke vergelijkingen deden deze schrijvers toch een beetje te veel, Dosfel vooral: ‘Oerkrachtige’, ‘schreeuwer’, ‘bulderaar’, ‘tierder’, ‘gooier met rotsgedachten’ waren voor hem synoniemen van groot dichter; en voor Rodenbach ontdekte Verschaeve het groot woord: Afgrondgevoel, niet alleen als een kenmerk van Albrechts ziel, maar als een vereischte voor groote poësie. Ontegensprekelijk was hun opkomen van aard om menigeen te onthutsen. Wij deden echter aan Dosfel bemerken dat lyriek evengoed menschen schept als andere | |
[pagina 371]
| |
poësie; dat de lyrische dichter ook benevens het beeld van ‘den mensch’ als voorwerp van beschouwing, nog zich zelf dóór de andere voorwerpen heen kan doen leven, en op honderden wijzen, van honderden uitgangspunten uit, zieleleven schept dat hooge kunst zijn kan; dat Gezelle dit wel degelijk doet en ook ontelbare beelden van menschen uit zijn volk voorstelt;Ga naar voetnoot1) Persijn kwam ons met zijn fijne critiekerspen steunen, en Toussaint van Boelaere deed opmerken, dat volgens Dosfel's ideaal, Bilderdijk wel boven Ruysbroeck zou moeten geacht worden, wat nu toch eenmaal niet mogelijk was. Zonder aan zijn voorkeur voor Rodenbach te verzaken, moest Dosfel dan toch toegeven dat hij in vele punten verkeerd geoordeeld had; en de storm was bedaard. In 1909 werd Rodenbach te Rousselare een standbeeld opgericht, en gansch een volk, zoo oud als jong, vereerde den edelen jongen man en hoogbegaafden kunstenaar, zoo het billijk was. Maar Gezelle's roem bleek niet te verminderen. De openbare hulde van zijne landgenooten was onmiddellijk na zijne dood begonnen en duurde voort. Brugge en Kortrijk gaven zijnen naam aan een der straten van beide steden. De Koninklijke Vlaamsche Academie bekroonde zijn Rijmsnoer in 1900, en bij het Algemeen Nederlandsch Congres in 1902 te Kortrijk gehouden werd hem een eeredag gewijd. In April 1903 richtte stadsbestuur en volk van Kortrijk zijn borstbeeld opGa naar voetnoot2) nabij de O.L. Vrouwkerk, waar hij 27 jaren als onderpastor of biecht- | |
[pagina 372]
| |
GEZELLE'S BORSTBEELD BIJ DE O.L.V.-KERK TE KORTRIJK
| |
[pagina 373]
| |
vader dienst had gedaan. Op het kerkhof te Brugge werd in April 1906 zijn praalgraf ingewijd, bekostigd door inschrijvingen van het Davidsfonds, met bijlagen van Staat, Provincie en Stede. Het bestaat in een arduinen lijkvat, waarboven een overgroot bronzen kruis en de beelden, ook in brons, van de Engelen der Dichtkunst en der Taalgeleerdheid.Ga naar voetnoot1) Bij de plechtige onthulling spraken op het kerkhof Eerw. S. Dequidt en Dr. Eug. Van Oye; in de feestzitting Al. Walgrave en Hugo Verriest. Hetzelfde jaar, den 13 Oogst, werd de gedenksteen onthuld aan des Dichters geboortehuis, en den 20 September 1921 verhief men zijne bronzen beeltenis in het Klein Seminarie te Rousselare. Ook de innige waardeering der Vlamingen en Nederlanders voor hunnen Dichter heeft onder de afkeuring van eenigen geenszins geleden, en 't glorielicht rondom Gezelle's hoofd taande niet. Volledige uitgaven zijner dichten prozawerken volgden elkander voortdurend op, bloemlezingen van kleineren en grooteren omvang verschenen; voordracht op voordracht over hem werd gehouden en lokte iedermaal volle zalen aan. Toen in 1914 mijn boek Gedichtengroei verscheen, waarin ik het worden van eenige zijner gedichten besprak, vond het, vooral na den oorlog, onverhoopten bijval, die tuigde van innige belangstelling in de studie van zijn werk. Al meer en meer werd Gezelle aanzien als de uitspreker der ziel van zijn volk. Bij alle feesten bracht men vers en gedicht van hem te pas; in godgeleerde en ascetische schriften haalden hem Bisschoppen en priesters aan als | |
[pagina 374]
| |
een schrijver van gezag; op geestelijke congressen en vergaderingen werd hij bijgeroepen als getuige van de godsvrucht en het geloof der Christen Vlamingen. Bij de Katholieken van Noord-Nederland, wier aantal en kracht gedurig aangroeit, is hij thans in hooge eere, en zij stellen hem naast Vondel en Ruysbroeck als den verkondiger-inschoonheid van Gods waarheid en liefde; meer en meer in Vlaanderen dringt hij door tot het volk, en de dag is niet ver, waarop ieder kind zijn woord op de lippen zal dragen. Bijna vijfen-twintig jaar nu na zijne dood is hij even frisch en jeugdig als ooit in zijn leeftijd. De proef is gegeven, dat hij niet een ‘mode’ is, een ‘scie du jour’ zoo men wel eens waande; dat de bewondering voor hem geen stroovuur was, maar dat zijn werk een blijvende lichten vuurheerd is voor de geesten en de herten in de Vlaamsche en Nederlandsche gewesten. Nog meer: ook buiten het gebied zijner taal dringt Gezelle's kunst door. De fransch-sprekende Belgen willen hem kennen; vertalingen van zijne schoonste gedichten ontstaan; studie op studie in het fransch verschijnen over hem. De Westvlaamsche dichter werd Nederlandsche dichter; nu wordt hij Belgische ‘célébrité’. Ook in Duitschland spreekt en schrijft de letterwereld over hem, Engeland, Ierland en Noord-Amerika kennen zijn naam en werk; het ondoordringbare Frankrijk zelf, - ondoordringbaar voor al wat niet Frankrijk of Parijs als geestenmiddelpunt huldigt - verneemt zijn bestaan, zijnen roem, en, hier en daar, gewaagt van... Gezelle. Moet hij niet algemeen-menschelijk zijn om aldus algemeen door de menschheid te worden | |
[pagina 375]
| |
PRAALGRAF VAN GUIDO GEZELLE
| |
[pagina 376]
| |
erkend als een groote? En bemerkt wel: juist de toovering van zijn taal en vers kan de uitlander in vertalingen niet genieten; en dit bewijst dat de denkbeelden en de gevoelens in Gezelle's werk door eigen gewicht zwaar genoeg zijn om als goede munt de wereld door ontvangen te worden. Hij was Bruggeling, Westvlaming, en zie, hij is goed op weg om Europeesche beroemdheid te winnen. Maar, ware dit niet zoo, wat gave het eraan? Hij blijft de onze. Is dat niet genoeg? Hij was geboren op de grens van twee tijden. Hij voorzag het koortsige, moderne leven met zijn snel veranderen en vervliegen van gedachten en zeden. En juist op tijd heeft hij de dichterlijkheid van Christen Vlaanderen in zijn werk vastgezet en voor eeuwig, in Vlaanderen's oude maar nog levende volkstaal doen zingen. Eeuwig, onsterfelijk zullen zijne gedichten voor de volgende tijden beeld en klank, ziel en zin, daad en gebed van het Christen Vlaamsche volk bewaren, en ons helpen om, in de verwarring van alle voorbijgaande stormen en strevingen, dóór de onontkomelijke veranderingen die de laatste en komende jaren in de levensomstandigheden van ons volk brachten en brengen zullen, toch de oorspronkelijkheid en de christen gezondheid van dat volk te verdedigen. Zoo vervult hij nog zijne roeping, ook nu, in de zegepralende onsterfelijkheid. O Vlamingen en Nederlanders, vergeten wij hem niet! Gij vooral, christenen van Zuid en Noord! Laat zijn schoon geloof, zijn innige liefde voor eigen land, taal, volk, Kerk en God, de band zijn die al de gewesten, van Friesland tot Fransch-Vlaanderen, in christen vrijheid en blijheid vereenige. Neemt de taal en de dicht- | |
[pagina 377]
| |
kunst nieuwe vormen aan, goed, maar dat ze niet verachten de aangeworven schatten van waarheid en eigen aard, die Gezelle tot de zijne maakte en in zijne kunst liet schitteren. Voortstreven en leven, ja, maar op den ouden grond, op den ouden tronk van onzen volksaard en Christen gemoed! Ja, dát vooral: christen, christen, want anders vergaan wij in de hedendaagsche zielloosheid en kleurloosheid. Christus is voor alle tijden en beschavingen, maar zonder Hem verdwijnt alle beschaving, om plaats te maken voor verwildering onder den grijseentonigen dekmantel van opgedrongen ‘humanitarisme’. Laat ons het fiere woord van Gezelle levend houden en gedurig waar maken:
Non sia ver:
't en zij geen waar
dat immer ik
zou moeten
gelogen woord
als echt en recht
erkennen, vóór
uw' voeten!
Non sia ver:
de waarheid is
onsterflijk, en
gij allen,
hoe geren gij 't
ook zaagt, en zult
de waarheid ooit
zien vallen.
Non sia ver:
dat logen is
voor logen ik
zal houden,
of schelden mij
‘valsch logenaar!’
tien duizenden
ook zouden!
| |
[pagina 378]
| |
Nog een wensch:
1930 zal het eeuwfeest wezen van Gezelle's geboorte. Moge 't God believen dat heel het Vlaamsche volk dan een bewuste hulde brenge aan zijnen Dichter. Dat allen, klein en groot, daartoe bereid en beleerd worden, en met de schoonste van zijne liederen in hert en geheugen, dankbaar, biddend en zingend zijn prachtig beeld inwijden, op een der stille, droomerige plaatsen van zijn ‘Heilig Brugge’.
En een nawoord:
GUIDO GEZELLE, mijn Meester en Vader! Nu legge 'k de penne neer, die uwen levensloop beschreef, en met stillen weemoed zie ik dien arbeid enden. Sedert uwe dood hebbe ik met u geleefd, u overal gevolgd, uw woord alom gespeurd, uwen geest hooren spreken, en iederen dag ben ik uwe ziel aan den autaar indachtig geweest. Voorzeker hebt gij mij geholpen. Honderden ‘toevalligheden’ (zoo de zinlooze wereldtaal dat noemt) zijn me tegengekomen en hebben licht ontstoken op het pad, waarlangs ik u volgen moest, en dat kwam soms zoo wonder onverwacht, dat ik als 't ware uw fluisteren vernam: al dáár! Danke u, zoo 'k ze allen danke, die, door mij gevraagd, of uit eigen wille, of - wie weet! - door u gedreven, mij hulp hebben aangebracht. Is mijn werk goed? Ik vertrouwe 't, lieve Vader! al zeggen sommigen dat het niet vredelievend is, omdat ik uwen strijd tegen ongeloof en taaldwang heb vermeld en bewonderd; of, anderen, dat het te droog is, omdat ik met geen nuttelooze blommen uw edel beeld bekranste. Och, laat ze zeggen, laat anderen loven en | |
[pagina 379]
| |
prijzen, ik weet genoeg dat mijn werk nog veel beter moest zijn, om U weerdig te worden. Hadde ik uw hoofd en hand, 't ware ‘kerkewerk’. Maar 't is gemaakt God door U ter eere, en gij weet dat ik eerlijk mijn best deed. Wat vrage ik daarvoor, van u? Uwen zegen voor mij, en voor 't heele volk; bid voor ons dat wij eensgezind ons dierbaar erfgoed verdedigen: het Christen geloove en de eigen tale van Vlanderland:
‘God gaf elk land de zijne.’
Guido Gezelle, leef eeuwig in God en onder ons, al zijt ge heengegaan, vijf en twintig jaar geleden...... 't Is vijf en twintig jaren al:
Wij droegen u ten grave!
Wij droegen, Meester, maar uw lijk
alleen... uw ziele niet!
Uw ziele zal in eeuwigheid
of alles ons begave -
niet duiken, niet vergeten zijn:
ondoofbaar deunt haar lied!
Helaas! De tijden vlieden en
veranderen sinds uw sterven!
In 't duister wrocht de Hellemacht:
ook Vlandren wordt bedreigd.
Uw' God en Jesus willen zij
verjagen van onze erven,
en menig' Vlaamsche zielezon,
o wee, tot vallen neigt!
‘Onleugenachtig heet nog 't land
het katholieke Vlandren’
't is waar, God dank en u, is nog
ons tale een' christen vrucht,
maar toch, daar zijn er die heur sap
en zoetigheid verandren,
en smaken doen naar wrang gewas
uit heidensch-vreemde lucht.
| |
[pagina 380]
| |
Van God niet, van Zijn schepping niet,
die, rein, haar' God weerspiegelt,
verwachten zij de schoonheid, ach,
in zuivre zielenkunst,
maar van den wellust, dien uw woord
meedoogloos heeft gepriegeld,
verbeidt hun hoogmoed... en hun zak
de laffe mode gunst.
Van God niet, van den Afgod, ja.
den Staat en... lager goden
verwachten velen, voor uw land
den voorspoed en den vreê,
en staan ontheiligd neergebukt
voor dwingelandsgeboden
die nooit de Vlaming hoorde, noch
wien ooit hij hulde deê!
Ootmoedig dienaar van uw God
door misverstaan bestreden,
die dankbaar en gehoorzaam toch,
uw leed om Hem verdroegt,
en, weggedoken, onvertrouwd
van boven... en beneden,
daar stondt, en buiten Eigen Zijn
geen andre gunst en vroegt!
Gij dacht niet aan vervolging, noch
aan wederstand, gij goede!
Gij liet eenieder doen, en deedt
uw plicht, door God gezien;
en zonder dat uw, needrigheid
het wist of zelfs vermoedde,
veredeld reest ge en schooner werd
uw ziel en zang, bindien.
Wij zeeg'nen u om 't voorbeeld, ja,
wij danken God meteenen:
Hij heeft gedaan wat goed was, en
gij liet zijn vormend' hand
u vormen, zoo de beeldenaar
bij slag op slag, de steenen
doet zuchten, maar er 't schoone uit schept
dat blonk in zijn verstand.
Zoo waart ge als uw beminde blom
die in de zonne aan 't bloeien
| |
[pagina 381]
| |
daar ‘niets en doet als blomme zijn’
omdat het God belieft;
lijk 't weerloos vlinderke, onverpoosd
aan 't flodderend ommespoeien,
en vallend lijk het blommenblad,
op 't uur, hem toegeriefd.
Zoo was uw leven, zoo uw dicht:
vol eenvoud en vol deugden,
vol waarheid, lijk de leeuwerkzang
en 't nachtegalenlied.
En wij, die, hankrend naar uw taal
ons dorstend hert verheugden,
wij minden u, en dachten op
de dood en 't afscheid niet!
Gij gingt! Nog voelen wij dat wee,
nog wellen onze tranen,
nog drukt de last van uwe schrijn'
op onze schouders neer.
Och, mochten weder t'onzentwaart
eens wenden uwe banen,
wij riepen en wij smeekten u:
kom, lieve Vader, weer!
Doch neen! - 't is beter - hoe ons hert
ook juichend u zou groeten,
blijf bij uw' God! Gij zoudt te zeer
verwonderd zijn, en droef!
Blijf liever, biddend voor uw volk,
zijn ballingschap verzoeten,
en leve uw geest, alwaar bij 't Kruis
men heerlijk u begroef!
Hij wekke ons op, het is nog tijd;
nog zijn wij niet gevallen
in de ergste zonde, die vergeet
den plicht van dankbaarheid.
Nog hoore ik op uw' zielegalm,
er honderden weerschallen,
en nog en heeft uw invloed niet
zijn laatste woord gezeid!
Uw Vlandren wil nog blijven wat
het was: de vrije streke,
het Land waar, levend, Christus heerscht
| |
[pagina 382]
| |
door liefde en zacht geweld;
en eer het, willens, met zijn hand
die teedre banden breke,
zal 't nog de wereld stom doen staan
voor menig christen held!
Och, dat ze luistren naar uw' stem,
Gezelle, en samenspannen,
en weren ‘wat Kwaepennink is’
uw stede uit, en uw land!
Och dat zij hooren uw vermaan:
‘Zijt christenen, en zijt mannen!’
en nooit en houdt, bij 't Vlaamsche volk
onchristen zede stand!
Aan Christus, die ons Gezelle schonk, zijn wij 't schuldig, te wezen en te blijven:
CHRISTEN VLAANDEREN! |
|