Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
2. Het heengaanGelijk aan 't Bamisblad
Verleen, o Heere uw dienaar dat
de laatste dag mijns levens mij
de beste, en u de schoonste zij!
(Tijdkrans).
TOCH, bij het heropenen der school, met October, hervatte Father Gezelle zijn werk met uitersten moed, hoe slecht het ook ging. De schrijvers van Biekorf vroegen hem naar medewerking. ‘Helaas,’ zei hij, ‘'t en gaat niet meer! van 'snoens af ben ik tenden, en gedwongen in den namiddag te rusten’. Een der eerste dagen van October ging ik hem te Brugge bezoeken. Hij zat in zijn groote keuken en rookte een pijp. Mathilde liep op en af. Waarlijk, ik vond hem weinig opgewekt, maar 'k wist toen niet waaraan het loog. Hij was in zijn garen niet, en de plaats was ook niet gezellig. 'k Herinnere mij dat wij spraken over Antwerpsche volkswoorden en spreuken, die hij zoo goed kende als ik, hoewel ik mijne kinder- en jongensjaren in de streek had doorgebracht. 'k Wete ook nog dat men hem uit de stad een brief kwam toonen dien men niet lezen kon. Hij stond te Brugge alweer bekend als allerlei talen machtig, maar dezen keer kon hij toch ook niet helpen: ‘'t is een tale uit den Oosten, iets gelijk Turksch,’ zei hij, ‘dat en versta ik niet’. Mij uitlatende, wenschte hij mij goê dagen te Leuven, waar ik naartoe moest, en tot weer- | |
[pagina 337]
| |
ziens. Helaas, we gingen malkaar niet meer weder zien! Toen hij den 18en October naar Gent ging om de Academiezitting bij te wonen, ontmoette hij in de spoorhalle van Brugge pastor Flamen van Meetkerke, gewezen leeraar te Rousselare en zelf schrijver en dichter, een zijner groote bewonderaars. Flamen heeft den indruk van die ontmoeting opgeteekend: ‘Wij spraken over letteren, over zijn laatste reize naar Engeland en over zijn kortelings ingetreden ambt van Bestierder van 't Engelsch klooster, en het scheen mij dat iets nog treuriger dan naar gewoonte op zijn gemoed zweefde. Was hij dan reeds ontsteld, ziekelijk? Er wordt gezeid dat hij sinds de dood van zijnen beminden broeder geen volkomene gezondheid meer genoten heeft’.Ga naar voetnoot1) Hij dacht veel aan de dood, sinds de begraving van Romaan, dat is zeker. Wij hoorden 't hem zeggen in zijn laatste voltooid gedicht, en in de onvoltooide rijmreken van 't einde zijns levens komt men het meermalen tegen: Het leven is zoo kort, men kan 't
niet wel genoeg verleven...
De dood, wat is de dood,
herdenkt, o mensch, een stonde...
Heere, komt, ik ben ellendig,
'k ben vol zonde en vol verdriet;
komt, uw goedheid is onendig,
lange en beidt, o Heere, niet...
Mij schielijk is een vreemde
ontroeringe ingevallen:
is stervende iemand, of
ben, veeg, ik zelf misschien
bestemd om heen te gaan...
| |
[pagina 338]
| |
Gij zijt, en zult het altijd wezen
zoo God u schiep: een vrije geest,
geen lichaam, eene ziel, nadezen...
Nog vertaalde hij, en verbeterde hij in voordruk de bladzijden 209 tot 240 van Goddelijke Beschouwingen; en daar vinden wij de allerlaatste, hem weerdige dichterpoging. Zij verdient dat wij haar beschouwen. De Bisschop was daar bezig aan het uitleggen, hoe de bovennatuurlijke daad van gelooven moet begrepen en verklaard worden, en, na verschillende moeilijkheden te hebben opgelost, besluit hij met een dankbede tot God, die ons de gave des geloofs met het leven schonk en dóór het leven met zijn genade bewaarde. ‘O Domine Deus, illuminante gratia tua, nunc clarius mtellexi fidem vere donum tuum esse, evidentius perspexi praestantiam ac pretium summum hujus doni tui...’ ‘O Heere, God, uw licht heb ge, en
genade, mij gegeven,
daarbij mij dieper, nu als ooit,
is in de ziel gedreven,
dat u alleen, o Gever goed
van 't waar geloove, ik danken moet.
Zoo helder als de zonne, straalt
de grootheid uwer gave:
't onschatbaar, hemelsch licht, daaraan
mijn herte ik langend lave.
Wie kent er... Ik en kenne er geen
zoo onbesterfbaar edelsteen’...
Aldus vertaalt, of beter dicht hij over, de vrome lijdende man, die zich sterven voelt. Een woord als ‘pretium summum hujus doni’ wordt een vurige, lichtende verzenstroof vol klank en zongestraal... Zie die andere: (de 12e), in 't latijn: ‘Quid retribuam aut quid a me petis nisi ut reverenter et humiliter donum tuum | |
[pagina 339]
| |
custodiam’, en hoe vrij en opzwevend naar de eeuwigheid de ziel des dichters die woorden volgt: ‘Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal
uw' gave, o God, ik dragen,
tot 't einde toe mijns levens, en,
daar 't nood doet, hulpe vragen;
totdat mijn ooge uw weêrglans niet,
maar vlak uw eigen wezen ziet’!
Van dien zucht naar Gods aanschijn staat er geen woord in het oorspronkelijke werk; hij komt uit Gezelle's ontwortelde, ontdolven ziel, die bloeien wil in 't eeuwig zonnelicht des hemels. Hoe treffend is het, hem de allerlaatste woorden te zien vertalen en verbeteren, die hij van dat werk bezorgde: ‘Denique scientiae theologicae, sive acquisitae sive infusae, perfectio, sicut et fidei consummatio, est beata Dei visio, quae fidem, habitum theologiae omnemque scientiam theologicam evacuat.’ - ‘Eindelijk is de volmaaktheid van de godwetenschap, zoo van de aangeworvene, zoo van de ingestorte, en is de volste voleindinge van 't geloove het zaligend aanschouwen Gods, dat het geloove, dat de godwetenschappelijke hebbelijkheid, dat alle hoegedane goddelijke wetenschap voltooit en ter zijden stelt.’ Deze zaligende beschouwing van God stond hem nabij. Hij voelde dat zijn groote ziel haar sterfelijk omhulsel versleten had. Aan de Flou, met wien hij den 15en November naar Gent reisde, kloeg hij zijn leed: ‘De koorts liet hem geene rust en hij was mismoedig geworden, al sprak hij nog van eene verzameling volksspreekwijzen aan te leggen; wij koutten over muziek en den ritueelen dans bij Chaldeërs, Assyriërs en Hebreeuwen, en het scheen dat | |
[pagina 340]
| |
hij inlichtingen bijeengaarde om een studie daarover te schrijven. Te Gent verliet hij de Academiezaal nog voor de zitting om was...’Ga naar voetnoot1) Hij kwam zeer ziek te huis, maar beproefde toch nog, de drie volgende dagen, zijnen dienst te doen. 's Zaterdags echter moest een ander in zijne plaats gaan biecht hooren, en 's Zondags, den 19en, was hij gedwongen het op te geven en te bed te blijven.
Bij de gezwellen aan den arm was nu een groote buil aan het hoofd ontstaan, achter het linker oor. De lijder lag met heete koorts die hem kwol met onophoudelijken dorst. Op zijn verzoek vroeg de familie, door bemiddeling van zijnen neef, priester Caesar Gezelle, die te Leuven in 't H. Geestcollege studeerde, dat Prof. Dr. Verriest hem zou komen verzorgen, ‘hij wilde van geenen anderen Doctoor’.Ga naar voetnoot2) Verriest kon tot zijn groot leed niet naar Brugge gaan, maar duidde in zijne plaats eenen heelmeester uit die stad, Mr. Verhoef, aan. Deze hoopte den zieke nog te redden door het gezwel te snijden, maar het hielp niet meer en de arme man voelde dat het met hem naar 't einde ging. Uit een bad dat men hem had doen nemen, kwam hij met moeite weer in bed... Een tijd daarna, in 't hoofdkussen neerzinkend, zuchtte hij, niet aan eigen belang, maar aan de anderen denkend: ‘Nu zal ik geen werk meer kunnen doen voor den Bisschop!’Ga naar voetnoot3) Met poozen was zijn geest weg, maar den Donderdag 23en vroeg hij met volle verstand de laatste HH. Sacramenten. E.H. Caesar diende hem de H. | |
[pagina 341]
| |
Communie toe, en toen hij hem eerst gevraagd had of hij met niets meer bekommerd was: ‘Neen,’ was 't antwoord, ‘ik ben over alles gerust; ik geloof dat ik altijd geleefd hebbe in simplicitate cordis et veritate.’Ga naar voetnoot1) Hij bleef eenvoudig en zonder klagen het einde wachten. Seraphien De Quidt kwam hem een van die dagen bezoeken, en liet hem van den koeldrank nemen die bij het bedde stond. ‘Danke u,’ zuchtte de lijder, ‘alzoo hebbe ik dikwijls de zieke studenten te Rousselare gediend, en 't doet mij zoo 'n deugd nu iemand te vinden die mij dezelfde caritate doet. Danke u!’Ga naar voetnoot2). Dee laatste dagen van de week doolde hij dikwijls in koorts en geestverflauwing; dan beeldde hij hem in, nog te moeten alleen zijn ‘want ik hebbe nog zooveel te peizen!’, of met zijn brevier averechts in zijn handen, las hij met koortsigen mond.Ga naar voetnoot3) Den 26en November was de laatste Zondag van het kerkelijk jaar. Zoo dikwijls en zoo schoon, in vers en proza, had hij gesproken van de geheime betrekkingen tusschen de christene ziel en het altijd opnieuw rondgaan en hernemen van de liturgische gedenkdagen. In de mis lazen de priesters het Evangelie van 't laatste oordeel, einde en begin van den ring des jaars, en tot tweemaal toe verzuchtte de Kerk, voor hem, in graduaal en offerande: Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn stem.
Wilt uwe oor te mijwaart keeren
die om bijstand biddend bem!
| |
[pagina 342]
| |
Hij lag, en bad zeker om bijstand, wijl het kloosterklokske luidde in den morgen, en dat gelui mocht het herte verkwikken, dat gedicht had: Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijne uitvaart luiden
Gewijde klok!...
Over de stille binnenkoer kwetterden de vogelen; hij hoorde ze, en tot verscheidene malen, dien dag, zuchtte hij: ‘Ach, 'k hoorde toch zoo geern de veugeltjes schuifelen!’Ga naar voetnoot1) In den dag kwam de Bisschop zijnen zieken vriend bezoeken. Guido lag als bewusteloos, maar 't purper van cingel en handschoenen, en 't geflonker van het gouden kruis straalden in zijne oogen. In een laatste poging van eerbied en nederigheid wilde hij rechtop gaan zitten om zijnen vader in Christo eere te doen en den zegen te ontvangenGa naar voetnoot2). 's Avonds werd hem het H. Oliesel toegediend: ‘Duikt mijn herte, duikt het,
Gij die mijn verlosser heet...
doet daar zoete zalve in
daar Gij zelf de kracht van zijt:
olie van de oliven...’
Na onrustigen nacht werd het hem nog eens dag, 't was Maandag, 27en November, feest van ‘St. Acharius, bisschop van Doornik en Noyons, apostel van Vlanderen, 640’ zoo de stervende eertijds geschreven hadde. ‘Beati immaculati in via, qui ambulant in lege Domini’ hoorde men hem nog prevelen. Nog eenige | |
[pagina 343]
| |
stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherpe en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, versteef de hand die zoo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend. De ziel van Guido Gezelle, Priester en Dichter van 't Christen Vlaanderen, vloog God te gemoet. O ziele, uw licht is 't eeuwig leven,
is 't eeuwig licht dat nooit en faalt,
van God gegeven.
God zelve is 't, edele ziel, die door en door u straalt!
God licht u, edele ziele, en onbevreesd te dwalen
in 't eeuwig licht, zoo zult ge onfeilbaar zegepralen!...Ga naar voetnoot1)
|
|