Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
Boek VIII
| |
[pagina 314]
| |
GEZELLE-PENNING, DOOR J. LAGAE
| |
[pagina 315]
| |
1. Zielenvader...als hij, ver van huis en erve
weggegaan en voortgevaren,
weer mag 't land zien waar hij kind was...
(Ged. gez. en geb.)
WEER naar Brugge! Nog eens bezoeken wij den stillen Rolleweg, en van het oude huis uit, waar thans een andere hovenier woont, treden wij de stadsvest op, links. Slechts weinige stappen moeten wij doen, het oud gebouw en toreken van St. Sebastiaansgilde voorbij, en, nog eens links inslaande, ontmoeten wij de oude Carmerstrate. Welhaast bereiken wij aan den rechter kant van den weg het grijze gebouw van het Engelsch klooster, met zijnen hoogen, ronden koepel. Vele Engelsche dochters uit aanzienlijke katholieke familiën, ontweken in de 16e eeuw hier te lande de vervolgingen van Hendrik VIII en Elisabeth. Zoo werd het klooster van Ste. Ursula te Leuven voor hen een toevluchtshuis. Daar leefden geestelijke zusters onder den regel van de reguliere kanonikessen van St. Augustijn, tot wier orde vroeger Thomas a Kempis en Ruusbroeck behoord hadden. Er kwam een tijd, in 1609, waarop de Engelsche bewoonsters van de Vlaamsche afscheidden, en, te Leuven ook, het Ste. Monica's klooster stichtten. Nog vermeerderde het getal der ‘Engelsche Damen’ zoodanig dat een tweede verdeeling noodig bleek, en daartoe werd Brugge verkozen. Op H. Kruisverheffing, 14 September 1629, werd het nieuwe huis in de Carmerstrate geopend. | |
[pagina 316]
| |
DE KERK VAN HET ENGELSCH KLOOSTER
| |
[pagina 317]
| |
Groote namen schuilden onder het witte kleed en het koorkleed der ‘Kanonikessen van Lateranen’ van Brugge. Hunne tweede Overste of Priorin was een Pole, bloedverwante van den beroemden Cardinal Pole en dochter van een martelaresse voor het geloof; twee andere, Mother Augustine More en Mother Clara More, stamden af van den Zaligen Thomas Morus, kanselier van Hendrik VIII. Het klooster heet, ‘Nazareth’; nog eene van die plaatsen waardoor ... ‘de Brugsche stad
bijna heel 't Heilig Land bevat’.
De ‘Engelsche Damen’ zooals ze bleven heeten, namen weldra de dochters van katholieke landgenooten op tot onderwijs en opvoeding, en aanveerdden ook, in zoover de plaats het toeliet, Belgische en andere kinderen in hunne kostschool, eene der meest gezochte van ons land. De kerk, gebouwd in de 18e eeuw, is op zijn Romeinsch. Voor 't koor een achtkantige ruimte met een koepel overwelfd. Kostelijke marmers uit Perzië, Egypte en Griekenland versieren het hoogaltaar, dat te Rome zelf gemaakt werd. De tabernakeltroon rust op zuilen van agaat, met muzijfwerk, en 't voorstuk der altaartombe is in albast. Een muzijfschildering, op zijn oudroomsch wederom, schemert in 't rond gewelf der apsis. Alles kraaknet en sierlijk. Daarachter, streng eenvoudig, de gebouwen van het monastery en de school, met lange wandelpanden en lommerrijke hovingen. Streng ook, maar smaakvol, het getijdenkoor met zijn donkere houten gestoelten, de kapittelzaal, de werkplaats der Damen. Hier en daar oude schilderijen: De Verheerlijkte Christus van Rubens; een | |
[pagina 318]
| |
St. Jan van 't Kruis, door Murillo; eene O.L. Vrouw van Sasso Ferrato en Mater Dolorosa van Correggio; verder Jordaens, Teniers, Zegers, Margareta Van Eyck... Oude portretten van Thomas Morus (en de grootste bestaande reliquie van den zaligen martelaar), van gewezen Bestuurders en Oversten. De rozenkrans van Maria van Modena, gemalin van James II, oude heiligenbeelden en crucifixen. Lachend en net de eetzaal der Juffrouwen met haar sierlijke 18e eeuwsche deuren en gesteken zoldering. Al in stille kloosterstemming vol herinneringen en kunst, en daarin de zachtbewegende, witgekleede kloostervrouwen. Den dag zijner benoeming was Gezelle door den Bisschop zelf aan de Damen voorgesteld geworden. Allen waren in de gemeentezaal vergaderd; nadat Monseigneur gesproken had, zei de nieuwe ‘Chaplain’ al zachtjes glimlachend: ‘Daar ben ik nu eindelijk in dat Engelsch klooster binnengeraakt, waar ik zoo lange jaren wenschte te komen; maar 't wierd me ieder keer geweigerd... Gij moet weten, mijn vader was hier hovenier, en als kleine jongen ging ik alle dagen 's morgens meê met hem tot aan de deur, maar daar moest ik terug, want vader alleen mocht in 't slot binnen’. ‘Deze lieftallige otmoed en eenvoud, die goedaardigheid won ons aller herten,’ zegt de religieuse welke deze herinnering mededeelt. Denzelfden dag ging hij, buiten zijne familie, ook vrienden bezoeken, en in 't bijzonder zijn oud-leerling en getrouwen bewonderaar Rommel, kanonik en Opziener van het Middelbaar Onderwijs. Hij deelde hem zijn dubbele gevoelens mede van leed om de scheiding uit Kortrijk, maar ook van geluk omdat hij weer te Brugge | |
[pagina 319]
| |
ENGELSCH KLOOSTER (GEMEENTEZAAL)
| |
[pagina 320]
| |
en op den geboortegrond terug kwam, in 't oud quartier van Ste. Anna, waaraan zooveel dierbare gedenkenissen vast waren voor hem. ‘'t Ergste is dat ik zoo oud ben om opnieuw te beginnen,’ muisde hij. ‘Och kom, antwoordde Rommel, Leo XIII was ook in de zestig, toen hij Paus werd, en hij is 't nu al 21 jaar lang! Gij zult hier nog veel genoegen beleven en vruchtbaar werk doen’. Dat beurde hem wat op. Al zijne vrienden waren er van overtuigd dat de genegenheid van zijnen Bisschop, de lucht van zijn geboortestad, de engelsche omgeving waarin hij weer leven ging en die hem zoo dierbaar was, en de eerbied van zijne onderhoorigen en medeburgers hem gingen verjongen en nog lang laten leven. Maar ook de genegenste oogen bemerkten dat hij er vermoeid uitzag. ‘Cette arrivée à Bruges, voulue par Monseigneur pour lui donner une consolation et une joie, venait trop tard et brisait toutes ses habitudes. Son déménagement seul lui fut une grande fatigue. Pendant tout 1e temps que dura ce déménagement, il me disait qu'il était brisé...’ getuigt de Overste van de kostschool van dien tijd... Men ziet dat in zijne eigene woorden. Ik wilde hem gaan bezoeken onder mijne Paaschvacantie en had het hem gevraagd, maar daar kwam een bezoekkaartje ‘Guido Gezelle, chaplain of the English convent, Brugesee, waarop met haastig potlood geschreven stond: “Ben nu te Brugge, dan te Kortrijk weerom, te SteeneGa naar voetnoot1) en elders nog. Al mijn dingen is bijeen gedaan om te verhuizen. Bidde dus onschuld, tot latere en betere dagen!” (14 April). | |
[pagina 321]
| |
De man der eenzame en werkzame rustigheid, veroordeeld tot zwervend en geriefloos leven! En toch, in al dat “slameur” kon hij het nog niet afzeggen, gelegenheidsversjes te bezorgen. Voor de priesterwijding van Pater Ach. Butaye van Adinkerke, zendeling der Witte Paters van Card. Lavigerie, dichtte hij tegen 13 April het versje voor de gedenkenis. Den 19en is hij aanwezig op de Academiezitting te Gent; den 24en komt hij voor goed naar Brugge; in afwachting dat zijne woning in orde zij, woont hij in bij kanonik Rommel, maar hij brengt bijna den ganschen dag door in zijn klooster, aan zijne nieuwe werkzaamheid, en aan 't schikken van zijnen huisraad. Hij voelde zich niet goed. “Ik heb zelfs de kracht niet, mijn rozenhoedje geheel te lezen”, zei hij tot Zer. Ma. Philomena, “maar dan bid ik maar een tientje al wandelen in den hof, en O.L. Vrouw verstaat dat wel”. Toch, voegt dezelfde getuige daarbij, was hij altijd geduldig en zachtmoedig; nooit toonde hij bekommering noch liet hij vermoeienis of lijden blijken; wij zagen echter wel van eerstaf, dat hij ziek was’. Dat vertrouwde hij ook toe, na eenen tijd, aan Seraphijn Dequidt, bestuurder van St. Leo waar vroeger zijn Engelsch Seminarie was, slechts eenige stappen van het klooster verwijderd. ‘Ik meende,’ zei hij, ‘dat ik meer krachten had; maar toch ben ik zoo gelukkig! Wist gij hoe deze heilige zielen mij stichten!’ ‘Hij begon zijnen nieuwen arbeid,’ verhaalt dezelfde Dequidt, ‘met den kinderlijken iever van een pas ontloken priesterhert. Seffens wierd hij van zijne klooster-gemeente bemind en bewonderd om zijne menigvuldige gaven’. Met de Damen was de omgangstaal meest | |
[pagina 322]
| |
Engelsch, zijne tweede moedertaal, waarin hij bij anderen de gewestspraken kon herkennen. Voor de juffrouwen was 't Engelsch, of Fransch; met vlaamsche kinderen sprak hij echter ook hun taal. De meisjes waren zeer met hem ingenomen; de school won aanstonds zijne belangstelling. Iederen Zondag hield hij godsdienstig onderricht in de kleine congregatiekapel, buiten de lessen van godsdienst in de school. Wat wist hij niet in dat onderwijs te vlechten? Hij had schatten tot zijne beschikking, en aan de oudere meisjes wilde hij ook leeren, hoe men wetenschap opneemt en bewaart. Hij bracht naar eene der lessen eene doos mede, en toen de nieuwsgierige jonge oogen ze lang genoeg bespied hadden, zei hij: ‘Ik zie dat gij verlangt te weten wat dit voor een doos is, 'k zal 't u zeggen: c'est ma boîte à esprit!’ En hij lei hun uit hoe daarin uit zijne lezingen al wat hem 't onthouden weerd scheen op kleine briefkens aangeteekend en geklasseerd zat. Wilden zij eenigen uitleg vragen of eene moeilijkheid voorstellen, dan mochten zij aan Father schrijven, die op hun briefje met potlood eenige nota's schreef tot verdere verklaring bestemd. Aldus vinden wij de vraag: of het woord sacré wel mag gezeid worden van O.L. Vrouw, b.v.; of het niet uitsluitend aan God of den Zaligmaker is voorbehouden. De nota's zijn: ‘Marguerite: dignare me laudare te, Virgo sacrata: Sacerdos, sacrament, sacred, sacrifice, sacrilege, sacristie, sacristain, sacrarium, sacrum.’ Juffrouw Marguerite zal voor haar eenvoudig vraagje, de afkomst en beteekenis van Sacer vernomen hebben, met al de toepassingen daar aangeduid. Rousselare herleefde te Brugge. | |
[pagina 323]
| |
Ook was hij onuitputtelijk in allerlei uitleg over Evangelie en kerkgeschiedenis. Hij wilde, zooals altijd, hoogere ontwikkeling. Toen hij zijn eerste sermoen bereidde tegen O.H. Hemelvaart, was hij er mee bekommerd als een jonge onderpastor. ‘Die kinders,’ zei hij aan Rommel, ‘zou 'k willen de lessen van Godsdienst doen beminnen. Zij zullen later in groote huizen veel invloed uitoefenen, daarom zou ik indruk op hen willen maken. Zij moeten diepe en zekere kennis hebben van hunnen godsdienst, om een sterke en verlichte godsvrucht te bekomen...’ ‘Zijne onderrichting liet dan ook diepen indruk’, getuigt Rommel, ‘en overtrof al wat men van hem verwachtte’. Wederom leidde hij eerst de verbeelding op den Olijfberg te Jerusalem, toonde aan de aanhoorsters de plaats zelf van waar Jesus was opgestegen, leerde hun al wat wetensweerd is nopens de latere vereering van deze plaats, met hare kerk zonder dak, of hypethrale, en verhief dan, door het Evangelieverhaal de zielen tot den verheerlijkten Heiland opwaarts. ‘Wie zou er toen gedacht hebben dat hij de eerste zou wezen om naar het hemelsch vaderland te vertrekken’? In het Evangelie, dat hij met nadruk en voorliefde uitlegde en deed kennen, wees hij altijd op de bijzonderheden die Jesus' inborst en hert deden uitschijnen. Met geestdrift handelde hij ook over liturgische zaken: de feestdagen, de sacramenten met hunne diepe beteekenissen en plechtigheden; de Mis vooral. ‘Gij moet de Mis bezien, aanschouwen zei hij; “zij is een groot drama”. En dan leerde hij hun de handelingen en gebaren begrijpen, die priester en geloovigen bij 't bidden doen. “Wij knielen en wij vouwen de handen, waarom? Een zieke voelt zijne knieën begeven, die het lichaam niet | |
[pagina 324]
| |
meer dragen kunnen. Met de knieën voor God te buigen zeggen wij hem dus: Mijn God, ik ben zwak, ik lig ter aarde. Richt mij op, Gij die mijne sterkte zijt”. Zoo was zijn onderwijs. Den 15 Mei kwam hij voor goed de chaplain'swoning betrekken. ‘Wat groot gebouw, daarin wij wonen mogen’Ga naar voetnoot1) dacht hij, en dichtte hij. Het was er hem lijk te groot, en hij was er nooit geheel thuis. Hij was te angstvallig in alles wat hij doen moest, en, zoo hij dacht, laten moest. Wanneer hij bij zijn schoonzuster in de Ezelstraat ging noenmalen, zat hij al lang op voorhand gepijnd om weder thuis te zijn. ‘Men zou hem kunnen gemissen’. | |
[pagina 325]
| |
Zoo offerde hij zich zelven op. Hij rookte bijna nooit meer, als in den tuin, of in een oud paviljoentje achter zijne huizing, en nochtans niemand had het hem verboden, en hij kon er niemand door hinderen, want er is noch venster noch deur die rechtstreeks het klooster met de rectorswoning in verband stelt. Ten andere, zijn voorzaat, kanonik Isacq, had er 50 jaar lang gerookt als... een vlaamsche pastor! Hij dacht zoo maar dat het voor de Damen niet aangenaam was, en nam zijne voorzorgen om den tabaksreuk niet in zijne kleeren meê te dragen. Dan het biechthooren... met meer dan zorg, met voorbereiding deed hij het. Hij bekende aan Zuster M. Philomena dat hij daags voor de biechtedagen vóór God iedere ziel beschouwde die hij moest ontvangen, en Hem licht vroeg voor de richting die hij haar wijzen moest. Hij voorzag de aanmoedigingen die hij geven kon en de voornemens welke hij zou doen nemen. De biecht duurde bij hem niet lang, maar wat hij zeide was ernstig en helpend, om iedere week een beetje vooruitgang te leeren doen. Ook, zeiden de zusters, ‘werd de biechtdag een vreugdedag, waarop men weder vergeven en opgebeurd, nieuwen moed kreeg om vooruit te gaan’. Wat Gezelle vooral leerde, was Gods wil betrachten en, spijts alles, geheel in Hem berusten. Hij herhaalde gedurig ‘Hecht u niet aan bijzaken, zoekt de zelfstandigheid, het ware, den grond, en dat is Gods heilige wil’. Met alles was hij dan ook bezig, om de menschen genoegen te doen. Aan zijnen goeden vriend Raph. De Bo, kapelmeester in O.L. Vrouw te Kortrijk, schrijft hij: ‘Raphaëllo! Ze zouden hier geern den kerkzang weere inbringen. Kunt gij voor een tijd, 6 afdruksels zenden van | |
[pagina 326]
| |
den “Te Deum”? Groetenissen aan allen van Uw zeer toegenegen G.G.’. Alles voor allen zijn, naar het voorbeeld van zijnen Meester! Wat de zusters dan ook in hem meest bewonderden was zijn wondere ootmoed. Hij verzuimde geen enkele gelegenheid om hun te herinneren ‘that he was a man of low birth, and that his father had come in as a day-gardener to cut our vines’Ga naar voetnoot1). Geen nood, hoe klein ook, zeggen zij voorts, dien hij niet begreep en waarmeê hij geen medelijden had. Hij had het hoofd van een waren kunstenaar en het hert van een ware moeder. Hij achtte zich te onwetend en te onvolmaakt om hooger-strevende zielen te leiden; slechts twee maal gedurende zijn verblijf gaf hij onderwijzing aan de zusters, en dan dierf hij het niet doen uit den predikstoel. Toen hij in Juni de Encycliek van Leo XIII over het H. Herte moest voorlezen, wilde hij daarvoor koorhemd en stool aandoen, om door die teekens van zijn weerdigheid gesteund te zijn, en hij beefde van ontroering. Bijna iederen morgen stond hij nederig voor de kerkdeur te wachten tot de kosteres kwam open doen, en hij aanveerdde nooit een woord verontschuldiging! Toen hij op H. Sacramentszondag processie gedaan had, en de tamelijk zware remonstrancie door al de panden en tuinen had gedragen, in een stikkende hitte, was hij uitgeput, maar hij straalde van vreugde. ‘Dit was’, zei hij, ‘een der schoonste dagen van mijn leven; ik heb Su Majestad in triom- | |
[pagina 327]
| |
phe mogen dragen!’ En hij had gevoeld, dat Zijne Majesteit hier door ware aanbidsters gevolgd was geweest. Zoo had hij, in alles, die dichterlijke gave schoonheid en vreugd te brengen in zijne woorden en daden. Wanneer, binnen het slot, de zusters om zijnen zegen knielden, gaf hij haar dien met een zoo groote ingetogenheid en een zoo nederigen eerbied, dat ze zijn wezen en gebaar nooit vergeten konden. Aldus verstond hij zijn ambt. Geven en nog geven, zijn zelven geheel geven, onthecht van alles wat hij was en liefhad, om de anderen, hoezeer het hem soms pijn deed; want hij voelde 't, en dichtte 't vers: ‘Hier zitte ik op mijn ongemak...’ En tot zijnen neef Caesar: ‘Ik ben gebonden, en zoo lang als de keten is mag ik rondloopen’. - ‘En wanneer zet ge u nu weer aan 't dichten?’ - ‘Ach, voorzeker nooit meer!’ Het dichten bleef inderdaad, door al dat zorgen en opofferen, en buiten eenige gelegenheidsverzen of eenige snipperlingkens, voortaan geheel weg... Niets anders meer als zijn werk, en de ‘Goddelijke Beschouwingen’. Waarlijk was hij, meer en meer, ‘ontworteld, ontdolven, onthecht’. Enkele vluchtige dichterinvallen teekende hij aan. Zij wijzen meestal op het verborgen leven dat hij hier leiden kwam: ‘Ik weet een hoeksken in
den hof, en daar geborgen
ontvluchte ik voor 't geweld
der luide levenszorgen...’
| |
[pagina 328]
| |
En beschouwende de groote, oude baksteenen van de kloostermuren, zag hij in deze het beeld van standvastigheid, door vernedering beproefd: ‘O stede- en standvaste oude meuniksmoffen,
wat schijnt gij mij een beeld van veile vastigheid!
De vlaamsche vuist heeft u eens in den leest getroffen,
en in de scherpe zon te droogen uitgeleid.
Het angstig vier heeft u nadien, opeengestapeld,
gebakerd ommentom uw leên, en sterk gemaakt,
tot dat gij een en al...’Ga naar voetnoot1)
daar bleef het gedicht afgebroken, maar het is niet moeilijk te raden waarheen het strekken ging. En als hij van uit zijn venster, of van uit den hof, ginder achter de boomen den meulen zag staan, waarom en waarin hij als kind gespeeld en geluisterd had, daar welde dat versje uit: O meulewal met al 't geheugen
der schuldelooze onnoozelheid...
Wij verhaalden in het begin onzer geschiedenis van den langen brief, dien hij nu schreef, en waarin hij van den meulen, den meulenare en zijn dochtertje sprak, maar hier komt het einde van dit geschrifte te passe, een denkbeeld dat Gezelle bij zoo menig natuurvoorwerp uitdrukte binst zijn leven, en nu nog eens, in zijnen toestand van overgave en zelfoffrande: ‘Laat ons altemale meulens zijn van St. Matheeuw; laat ons altemale voegzame werktuigen zijn in Gods handen. Laat ons altemale wetens en willens doen, verduldig- | |
[pagina 329]
| |
lijk en verdienstelijk, 't gene zoo menig schepsel niet anders en kan als doen, 't zij windmeulen 't zij andere: den heiligen wille van God’.Ga naar voetnoot1) Juist wat hij in de biechte aan zijne zielekinderen zei, dat deed hij wetens en willens, verzakende aan al wat zijns zelfs was, om hem te voegen naar 't gene de plicht hem wees. Den 21 Juni werd de Overste van de kostschool gevierd; naast Engelsche en Fransche toespraakjes, kwam er ook een Vlaamsch dichtselken, dezen keer: Chére Mère ik ben in 't Vlaamsch gebekt
in 't vlaamsch wil ik u eeren,
en heeten Beste Moeder u
wel vijf en twintig keeren.
Chèr' Mèr' wij zijn Gods vogels al,
Gods kinders altemale.
Wij spreken, weze 't fransch of vlaamsch
of engelsch, al één tale.
Die taal heeft God de vogels en
de menschen leeren spreken;
die tale is: Ik beminne U, God,
in deze en alle streken...Ga naar voetnoot2)
Daar zit een denkbeeld, haast gelijk aan het vorige: alle schepsels moeten God beminnen en loven, de eene zonder te willen, de andere vrijwillig, en deze laatste zonder verschil van ras of taal: ‘non est distinctio Judaei et Graeci: unus est Dominus omnium, dives in omnes qui invocant Illum’. In Mei was hij nog aanwezig geweest in de Academiezitting te Gent; in Juni en de twee volgende maanden was hij er niet. Een gezwel aan den rechterarm, dat hij sedert eenigen tijd | |
[pagina 330]
| |
gevoeld had, begon hem einde Juni zeer te hinderen. Er kwamen verschillende zweren te voorschijn aan een zijner vingeren eerst, later aan den elleboog; hij liet ze snijden, en er kwam wat beterschap; in Oogstmaand was hij weder redelijk goed, maar zijn gestel was ondermijnd. Een kaartje aan mijnen vader, van einde Augustus, toont dat hij nog moeite had met schrijven, en meldde dat hij op 't punt stond naar Engeland te reizen. Nog konden zijne vrienden van Kortrijk en omstreken hem niet missen voor hun gelegenheidsversjes. Voor den Bestierder van het zinneloozengesticht Ste. Anna, onder Kortrijk, die jubileerde voor 25 jaar bediening, dicht hij tegen 't begin van September: Och Baelen, Baelen, vriend van die
eilacie, leven moeten
ellendiglijk, ontzind, van elk
gestooten met de voeten,
heb troost daarin: de ziele is 't al
en... God het u vergelden zal.
En toen Pastor De Lancker van Ste. Cathrine-Capelle den 4 September stierf, was 't hij nog eens, die zijn zieldichtje schreef: 't laatste zieldichtje dat hij maakte, in zijn liefdadigheid voor de overledenen en hunne overblijvende vrienden: De Lancker is rechts afgereisd
naar de eeuwigheid: hij waande
weerom het aardsch Jerusalem
te zien: het hooger. staande
Jerusalem aanschouwt hij nu
voor goed. Hoe zal 't hem varen
dat al dat hij geleden heeft
op reize in vreemde landen
in ongeloovige, ongetemde
| |
[pagina 331]
| |
en roekelooze handen,
nu uit is en voorbij gedaan!...Ga naar voetnoot1)
In het eerste Septembernummer van Biekorf staat zijne laatste bijdrage, niets meer dan eene aanbeveling voor een godvruchtig boeksken door E.H. Hendr. Rembry, broeder van zijnen vriend den Grootvicaris. ‘Elk koope 't... en leze het met zooveel genoegen als G. Gezelle’ eindigt hij, en voor 't laatst had hij nog eens de anderen gediend. Alleen het werk van zijnen Bisschop hield hem voortaan nog bezig. Tusschen zijne benoeming en zijne dood verschenen de bladzijden 193 tot 208, maar hij had nog de 32 volgende bladzijden in verbeterde drukproef bereid liggen; deze bewerkte hij dus allerwaarschijnlijkst geheel op het einde, na zijne Engelsche reize. 't Is de gewoonte, dat de Chaplain van Nazareth te Brugge, jaarlijks het Engelsch huis te Haywards Heath in Sussex gaat bezoeken. The Priory of Our Lady of good Counsel is de titel van dit nieuwer gesticht, dat een afzetsel is van Brugge, en een lieflijk-gebouwd en welgelegen opvoedingshuis, midden in velden en boschland. Men hoopte, dat de verandering van lucht en de verstooiïng der reis den zieken man zouden goed doen. Monseigneur Waffelaert, geestelijke Overste en Beschermer der Broeders Xaverianen van Brugge, die in Enge- | |
[pagina 332]
| |
MGR. WAFFELAERT
| |
[pagina 333]
| |
land verscheidene huizen hebben, nam de gelegenheid waar om zijnen dierbaren vriend over zee te vergezellen. Zoo werd Gezelle de leidsman en wegwijzer van zijnen Bisschop. Den 12en waren ze te Clapham (Londen) bij de Broeders, in Xaverian College. Broeder Gabriël, de Overste, ontving zijne gasten met echt vlaamsche gulheid, door Gezelle geestig gewaardeerd. Den 14en wierden ze ontvangen door den Bisschop van Southwark, beschermer van Our Lady's Priory, en gingen van daar naar het gesticht der Damen. Moeder Priorin van Brugge was ook overgekomen, en samen doorwandelden zij de gebouwen en frissche Engelsche hovingen daarrondom. Zij moesten wel de smaakvolle inrichting bewonderen. Het huis ligt in een vierkant; hooge daken op zijn Angel-Saksisch, bedekken de woningen, met hun luchtige zalen en gangen. De kapel is Engelsche gothiek tot in de laatste bijzonderheden, met prachtig gesneden en geschilderd altaar, en allerschoonste brandvensters vol heiligen van Engeland. Maar Gezelle kloeg, daar zijnde, weer van pijnen in den arm; de zusters bemerkten met spijt dat hij niet opknapte naar hunnen wensch; toch hield hij zich kloek en wilde geen zwakheid toonen. Korts nadien waren de reizigers weer te Clapham, en bezochten, vergezeld door Broeder Gabriël, de merkweerdigheden van Londen, in 't bijzonder de nieuwe katholieke hoofdkerk van Westminster. Den 19en kwam Kardinaal Vaughan met zijnen hulpbisschop, en den Bisschop van Southwark bij de Broeders op bezoek; de vier prelaten werden er plechtig ontvangen en gevierd. Daags voordien had Gezelle met zijn goed | |
[pagina 334]
| |
herte en zijn vriendelijken geest, voor hunnen weerd, den Overste der Broeders, het blijmoedig liedje gerijmd, waarin dezes gastvrijheid en de voornaamste gebeurtenissen van het verblijf te Londen vermeld staan: Te Clapham is 't een goed quartier,
'k wil dat er velen waren
lijk Clapham, in het land alwaar
wij morgen henenvaren.
Nog langen tijd zij Gabriël,
hier Bisschop's vriend en reisgezel.
Victoria, daar stond hij op
de wacht, om ons te vangen,
met peerd en steert en roozenverwe
op alle twee zijn wangen.
‘Alhier’ zei hij, ‘wat staat gij daar
zoo lange: of is er brandgevaar?’
Na korten tijd op tafel was
er al dat ate of drank is
tot vegetable marrow toe,
dat zochte spijze en kranke is.
Wij zeiden onder ons getweên:
‘zoo goed onthaal en is er geen!’
Zoo ging het, en zoo bleef het gaan
en alle dage smoorden
wij pijpen, menigvuldiglijk,
die man noch wijf en stoorden,
totdat wij eenmaal rookens moe,
vertrokken naar Westminster toe...
De Cardinal, wlit mij verstaan,
met twee van zijn prelaten,
en heeft die op Westminster klom
niet onbeloond gelaten:
hij kwam naar Clapham toegesneld
en wierd er ook gegabriëld.
Gegabriëld, dat is een woord
dat zegt, hetgeen geen monden
al had er iemand five or six
en zouden ooit verkonden.
De goede God, o Gabriël,
die alles weet, Hij weet dat wel.
| |
[pagina 335]
| |
Den 20en kwamen de twee vrienden naar Vlaanderen terug... Gezelle voelde zijne krachten begeven. Mijn vader had hem genoodigd op mijne ‘Eeremisse’ te Heyst, voor den 25en, maar hij schreef den 22en dit briefken, dat om zijnentwille en om Vader zaliger hier wel een plaatsken mag hebben: ‘Mijnheer en goede vriend! - Het deert mij dat ik niet weg en kan en dat ik een bedankend, doch niet aanveerdend antwoord zenden moet! Veel geluks dan en hertelijke deelname in uw vaderlijke, trotsche blijdschap. Den nieuwen priester geve God allen troost en sterkheid om te volherden zoo hij zoo heerlijk begost heeft. Ik zal u en al die u dierbaar zijn op den schoonen dag gedenken. Mogen zoo de ouders zongen ook de jongen piepen, en 't priesterlijk oud Vlanderen eere doen! Ik ben uw dankbaar toegenegen. Het priesterlijk oud-Vlanderen! Ziet, hoe hij tot het einde toe, dat stralend beeld van zijn christene streke in zijnen geest draagt, en hoe hij zijn levensdoel door anderen wenscht doorgevoerd en voltooid te zien... Maar hij was zoo moê! Eenige dagen na zijn tehuiskomste zei hij aan zijne vrienden: ‘Ik hebbe de eere gehad, Monseigneur op reize behulpzaam te zijn, maar 'k voele dat ik haast zelf hulpe ga noodig hebben’. |
|