Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |||||||
6. LevensavondDe navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden......
(Tijdkrans).
TERWIJL Vlaanderen jubelde om het prachtig geschenk, en van uit het Noorden zelf bewonderende en waardeerende stemmen begonnen op te gaan, had Gezelle een ander werk ondernomen. Immers in 't zelfde talmerk 21 van Biekorf, waarin 't verschijnen van Rijmsnoer aangekondigd staat, leest men ook het eerste nieuws over ‘de Goddelijke Beschouwingen van Z.D.H. Mgr. Waffelaert, Bisschop van Brugge, uit het Latijn vervlaamscht door Guido Gezelle, onder toezicht en goedkeuringe van Z. Hoogweerdigheid. - Te Kortrijk, bij Eugène Beyaert, 1897’ -, zijnde de vertaling der Meditationes Theologicae, welke de Bisschop in het tijdschrift Collationes Brugenses begon en regelmatig verder schreef. Het gansche eerste deel en nagenoeg de eerste afdeeling van het tweede waren reeds verschenen, toen Gezelle door den Schrijver werd uitgenoodigd om zijne taalkennis en kundigheid aan dit werk te besteden. Hij aanveerdde het voorstel niet alleen met onderwerping of zelfs met schuchtere dienstveerdigheid, maar met dankbare trots en blijdschap. Meermalen heeft hij aan Mgr. herhaald, dat ‘dit het liefste werk was van zijn leven, en dat hij het aanschouwde als de bekroning van zijnen arbeid’.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Geen wonder. Buiten de eer die het hem aandeed en 't gevoel van tevredenhed om het vertrouwen van zijnen hoogsten Overste, voldeed zulk werk in hem meer dan ééne behoefte en verlangen. Het liet hem bezig zijn met geestelijke beschouwingen waarnaar hij zoo immer, zoo thans meer en meer, trek gevoelde, en het gaf hem de gelegenheid, om de schoonheid der Vlaamsche taal te doen schitteren door het uitdrukken van de heiligste der wetenschappen. Al zijne kennis der oude vlaamsche mystieken sedert Ruysbroeck, al die schoone oude woorden die hij gedurig uit oude boeken en boekskes gevischt had en in Loquela en Biekorf hadde doen bewonderen, al zijne liefde voor de christen taal der christen Vlamingen ging hij daar kunnen te werke stellen. Hij ondernam het stoute stuk, voor de godgeleerde en wijsgeerige vakwoorden die in het oorspronkelijk Latijn voorkomen, echt- en streng-vlaamsche weergade te vinden of te scheppen. Met de jaren was Gezelle, door zijnen afkeer voor bastaardwoorden, ‘purist’ geworden. Ook zullen de meeste practische menschen zijne vertaling ongenietbaar en onverstaanbaar vinden. Het is zoo gemakkelijk, de woorden heel of half in latijnschen vorm over te nemen: abstractie, objectief, persoon, analogisch, natuur, attribuut enz.; en 't vraagt al een heele inspanning, iemand te volgen die spreekt van ‘afdracht, betrefbaar, iemandschap, gelijkenismatig, gewordenschap, toebehoorzaamheid’. Zulke taal komt vreemd voor, omdat er niets vreemds meer in is. Maar toch dwingt het bewondering af voor de ontzaglijke taalkennis en geesteskracht van | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
dezen 67-jarige, zijne vertaling eens zonder vooroordeel aan te pakken en te lezen. Men ziet aanstonds hoe die kop met de grootste moeilijkheden speelde, hoe voor hem droge wetenschap een genot wordt en zelfs tot kunst wordt omgeschapen. Dan, Gezelle wilde nooit dwingen; zijne bedoeling was geenszins, al die woorden tot loopende munte te maken,Ga naar voetnoot1) maar naast het vreemdwoord een eigen woord te plaatsen, dat tot nadenken dwingt en het begrip voor eenen Vlaming aanstonds opheldert. Al te dikwijls blijven de ontleende woorden nevelachtig of zijn zij maar overeenkomstige klanken. Zelfs wanneer een student al een heele tijd met het woord ontologie heeft omgegaan, krijgt hij nog een plotselinge verklaring wanneer hij het hoort wedergeven door wezenkunde; en veel dieper dan het woord natuur gaat in ons de vertaling gewordenschap; immers daar zien wij met den eersten slag het worden, terwijl de gewoonte en de latijnsche stamvervorming zelf ons tweemaal moet doen toezien, eer wij bij natuur aan natus en nasci denken. Een werk als dat van Gezelle is geen handboek voor 't glad-meegaande gebruik, maar wie het leest, ziet spoedig veel zaken die den glad-geschoolden geest ontsnapten. Zoo blijft ook die vertaling, wilde men ze gebruiken naar het inzicht van haren maker, een ware hulp en een dienst aan de Vlaamsche wetenschap, een hooge verwezenlijking van wat hij droomde voor Christen Vlaanderen. Zoo waren dan zijne blijdschap, en zijn genoegen aan dit werk niet om te verwonderen. Ook, wil men Gezelle's ziel eenigszins bereiken en verstaan gedurende zijne laatste twee jaren, dan kan men er niet buiten, de Medita- | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
tiones en hun vlaamsche wedergave te lezen en stap voor stap te volgen, in verband met de gedichten en met de omstandigheden zijns levens. Blijkens de goedkeuringe aan 't hoofd der vertaling (Allerheiligen 1897), was deze eenige maanden vroeger, men mag zeggen Juli-Augustus ondernomen. De eerste bladen verschenen in November, en sedertdien kan men in Biekorf het uitkomen nogal regelmatig volgen, aan de bespreking van E.H. Van de Putte, als men erbij denkt, dat ieder besproken deel reeds eenige weken moest verschenen zijn vóór het kon ontleed worden.Ga naar voetnoot1) Ten hoofde drukte de Dichter zijn Eeredicht uit 1880 voor Doctor Waffelaert. Het was de gelegenheid geweest van beider kennismaking, en bevat den lof der Godgeleerdheid en den dank voor de gave des geloofs aan Vlaanderen gegeven en behouden door de eeuwen heen. Prachtig gedicht, vol wetenschap en vol bewijs, hoe Gezelle de behoeften en de bekommeringen van zijnen tijd en zijn land medeleefde: een Vondeiaansch eeredicht, maar naar Gezelle's herte en trant. Hij had daarin gewenscht: ...... ‘God geve, o leeraar van Gods woorden dat uwe leering eens van Leye- en Scheldeboorden de duistre dampen weer'!...’ | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Dit was in vervulling gegaan; de Bisschop was zijnen Dichter trouw verknocht gebleven, en deze was daar, zoo 't verstaanbaar is, gevoelig aan. Ditmaal was hem de groote gelegenheid gegeven om zijn Hoogen Vriend te dienen, en tevens de hoogste begeerten van zijn taalveerdigen geest en zijn godminnend herte te voldoen. Hoe wonder kwamen 's Bisschops gedachten met die van den Vlaamschen Volksleeraar overeen! As men die eerste woorden leest van het Voorbericht, denkt men Gezelle's eigen herte te hooren spreken: ‘Het heeft mij altijd groot wonder en groot jammer gedocht, dat er zooveel menschen zijn, geleerde en ongeleerde, die daar of daar wetende 't gene zij “uit noodzakelijkheid des middels” en “des gebods” moeten weten, verre zijn en verre blijven van ooit eenigen arbeid of eenige moeite te willen besteden, om, zoo de priesters het doen, tot eene hoogere, duidelijkere en volmaaktere wetenschap te geraken van God, en van de zaken die God aangaan.’ En verder: ‘Denken die zorgelooze, die onachtzame menschen misschien, dat er weinig of niets aan gelegen en was, weêr God die hooge wetenissen en geheimen veropenbaarde, of ze voor eeuwig, gedekt en gedoken hield? Denken zij dat die openbaringen de menschen tot niets en dienden, en hadden kunnen, zonder schade of nadeel, door God verwaarloosd en ons ontgeven en ontzeid blijven?’ Wat anders was het immers, dat Gezelle in zijn vroeger schrijven en dichten gedaan had, en in zijn levend woord als priester, tenzij het Vlaamsche volk dieper inzicht geven in zijn geloof, in de plechtigheden en gebruiken zijner kerk, in het leven zijner Heiligen, in het opstijgen der ziel, langs de trappen der natuuren wereldbeschouwing, naar God zijnen Heer en Jesus-Christus zijnen Zaligmaker? | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
En dan, de opvatting zelve der Meditationes was van aard om Gezelle's Dichterziel aan te lokken en in te nemen. Immers zij zijn geen dorre wetenschap voor het redeneerend verstand alleen, zij bevatten de kruim der godgeleerdheid, met haren smaak voor den christen geest, met de vervoeringen der ziel in het beschouwen der waarheid; zij leeren ‘ons God kennen in Hem zelf en in zijne werken, en tevens wekken zij ons op om God te beminnen met steeds groeiende liefde,’ zoo Z.E.H. Mahieu ze samenvat in 't voorwoord van een later, vlaamsch werkje van Z. Hoogw, den Bisschop.Ga naar voetnoot1) Zie, dat was Gezelle in 't herte pakken. En met groote vreugd begon hij, en voltooide dat eerste deel: Van het opstijgen van den geest te Godewaard. De vertaling van dat opschrift luidt als een van Ruysbroeck's hoofdstukken. En Ruysbroeck is dan ook, bij dat vertalen, de gedurige leidsman en het voorbeeld van Gezelle, met uitname van de vreemde woorden die den ouden mystieker nog bijbleven. Men voelt Ruysbroeck's invloed in Gezelle al sedert een heelen tijd tevoren. Dat heerlijk gedicht uit 1882: O wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht...
daar staat ge, en in den zonneschijn;
al dat ge doet is blomme zijn!...
droeg reeds een woord van Ruysbroeck tot opschrift en aanleidinge, en is geheel en gansch in den geest van den ouden schouwer uit het Soniënbosch geschreven. Sedert kan men, in vele | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
zijner gedichten, den Ruysbroeckschen toon hooren dóórklinken.Ga naar voetnoot1) Hij leest hem voort en voort, en hij teekent zijne woorden aan. Zoo lazen wij in Rond den Heerd 1889, bl. 352, een opstel over kerkzang: ‘Maar ik hebbe in Jan Rusbroec's werken, die Prior was te Groenendale bij Brussel, nog een schooner woord gevonden en een bekwamer, om de eigenheid van den kerkzang zijnen gepasten naam te geven: Hemelzang heet Rusbroec 't gene wij nu kerkzang plegen te noemen... Hemelzang is een pogen van den mensch om, op de aarde, met Gods hulp, te zingen en te bidden gelijk men in den hemel bidden en zingen zou... Dat is een schoon woord van Heer Jan Rusbroec, al is 't een oud!...’ En geheel dit opstel is als een proza-gedicht, geboren uit de ontroering die dat schoon dichterlijk woord in Gezelle verwerkt had. Alzoo was hij! Ruysbroeck dan was zijn gestadige lezing, en bij zijne dood lag 't boek van Ruysbroeck's werken nog open op de bidbank in zijne kamer.Ga naar voetnoot2) Hij was de man naar Gezelle's herte, die zalige Prior, met zijn brandende ziel en zijn wonderend oog. Hij die den visch in 't water, de ‘plomp’ op de vijvers, de blommen in de weide, de biên en de miere, en al wat groeit en leeft tot uitgangspunt kon nemen voor zijne hoogvluchtige zielestonden! En die zon, vooral! ‘Als de locht wordt doorschenen met klaarheid der Zonne, dan wordt vertoond de schoonheid ende rijkheid | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
van hele die wereld, ende 's menschen oogen worden verlicht, ende hij wordt verblijt in menigvuldig onderscheid van coleuren. Alzoo ook, gelijkerwijze... als ons verstand wordt verlicht ende doorschenen metten Geest van verstand... etc...’ Dit zijn slechts eenige voorbeeldjes, maar wie ooit twintig bladzijden in Ruysbroeck las, heeft de Zon al ontmoet en voelen stralen, en wie Gezelle leest, wordt zonnekind. Er is hier een ware zielverwantschap. Ziet dat maar, in die weinige gedichten alleen die hij schrijft terwijl hij, vlijtiger dan ooit, ten bate der Goddelijke Beschouwingen, Ruysbroeck lezende is (om van de vroegere, ontelbare, te zwijgen):Ga naar voetnoot5) | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
‘De zonne - 'n wordt in 't zonnelicht
de weide nog niet wakker -
goêmorgent met heur mooi gezicht
den moedermilden akker...
Daar gaat entwat gebeuren; 't is
geband en baar geworden,
dat Leven en Verrijzenis
zijn 't graf weer uitgetorden...Ga naar voetnoot1)
En de weemoed als ze weg is: De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen
die alles leven doen
daar ooit zij nederdalen;
die 't schoone schoon doen en
die 't goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn...
't Is meer als leed genoeg
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn
o 't weergalooste wonder
van al dat wonder is
in 's werelds heerlijkheid;
o zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid!Ga naar voetnoot2)
En verder, zoo we heerlijk zien zullen. Nu, dergelijke dingen zaten hem dan in hoofd en zin, terwijl hij vertaalde, en dat verwarmde zijn woord onzeggelijk: ... ‘Alzoo dan God, die in zijne Drie-eenheid binnen zijn eigenzelven volkomen verheerlijkt en gelukkig is, bewoont een licht, daar geen ander wezen aan of bij en mag...’Ga naar voetnoot3) | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
haaien ende haken naar dien God, dien wij nooit genoeg en zullen kennen, nooit genoeg en zullen beminnen, nooit genoeg en zullen bereikende, vindende, halzende zijn: Aldus verlaat hij soms den prozavorm, om zijn ontroerd dichtergemoed te laten opstijgen. Hij had daartoe oorlof van den Schrijver. ‘'t En geeft er zeker niet aan,’ had hij aan Monseigneur gevraagd, ‘dat ik hier en daar iets in verzen stelle, waar het mij in den zin komt?’ En de Bisschop had hem alle vrijheid daartoe gelaten. Dat ging hem, en 't maakte hem in-gelukkig. Hij leefde thans onbekommerd, gesteund en geacht door vele vrienden, in dat gezegend huisje te Kortrijk, O.L. Vrouwstrate, 24. Regelmatig moet hij naar Brugge, of naar St. Michiels op 't Bisschoppelijk buitengoed, om met den Hoogweerden Schrijver over de vertaling te onderhandelen, want al de proeven overzagen zij samen. Bij een dezer bezoeken ontstond het prachtig gedicht, dat de Meester aan Biekorf meêdeelde op bl. 358 van den jaargang 1898. Men looft terecht Vondels verzen op het Buitenverblijf der Gezusters Hinlopen, bijzonderlijk Wiltzangk: ‘Wat zong het vrolijck vogelkijn
Dat in den boomgaert zat!
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
| |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Van rijckdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout
En versch gesproten lof...’
en De getrouwe Haeghdis: Geluckigh is zij, die hier leeft
van zorgen en gevaer bevrijt...
De maeghden op een heuvelkijn
Gelegen, en van plucken moe,
Beschut met loof voor zonneschijn
En zon, haer oogen loken toe.
En sliepen zoo gerust in 't gras
Als of de slaep haer hart genas...
Met het kleine voorvalletje daarin van de adder die de juffrouwen bedreigde, en waartegen eene hagedis hen kwam vermanen door ze op den hals te kruipen en te ontwekken... Men bewondert dat al, en 't is schoon ook, en tevens geeft het ons een levend beeld van Vondels vrij verkeer bij die goede vrienden op hunne hofstede. Maar al de hoedanigheden die men er bewondert, en al de redenen tot belangstelling voor Gezelle's leven, vinden wij in 't gedicht: Duc nos quo tendimus overvloedig terug. 't Gebeurde meer dan eens dat Gezelle op het buitengoed aangekomen en verwelkomd, in afwachting dat men samen werken zou, of nadien, in het park op wandel toog en onvindbaar, door dik en dun, onder boom of struikhout door, zijn herte ging ophalen aan zon- en schaduwspel, boschreuke en bloemengeur,Ga naar voetnoot1) of dat hij van uit de achterkamer den schoonen hof te bewonderen zat. Zoo zat hij daar op St. Pietersdag 1898. De dichtergeest stond in hem op, en | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
tooverde hem de zichtbare schoonheid van woning en tuin, met hun vroegere geschiedenis voor den geest. Zoo schreef hij: ‘Wilt ge een hof vol beukeboomen
zwarte en groene, als daken dicht,
ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van 't zonnelicht?
Wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, 'k ga den weg u toogen...
Uit en in de schaduwsluipen
te over 't hoofd in 't donker groen,
wilt ge heen en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.’
De geuren van het 't hooigers, 't roeren der hooiers, 't ronken en schijveren der stoomgevaarten die al beide zijden van 't hof op en neer reizen, alles wisselt vroolijk af. Daar brengen de maaiers twee hazejongen binnen, die ze uit hun leger geroofd hadden, waaruit de moeder onder hun zeisen weggesprongen was: ‘Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijne hand, getween,
wetenloos of, weggedreven,
vader nog en moeder, leven.’
Maar de geesten van 't verleden, die daar vroeger leefden, komen voor zijne verbeelding opgerezen, en fluisteren van de aloude bewoners, de monniken der oude Eeckhoute-abdij waarvan hier een goed stond; van de bouwers van 't huidige huis, Gezelle's oude bekenden, die met hem dezelfde kunstdroomen voor zijn Christen Vlanderen droomden: | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
‘Welby Pugin, en daarnevens
Jan Bethune, zijn gebroêr
die, den langen dag huns levens,
trokken een en 't zelfde snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken,
't beeld van een gebouw uitsteken.’
Hij hoort ze de plaatsen en onderdeelen van 't huis bestemmen, en de Heiligen noemen die het zullen beschermen door hun beeltenis in de ramen der huiskapelle. Bij St. Jan komt die oude en vertrouwde wetendheid en dat dichterbeeld van Gezelle, die bespeurd had dat de Dooper in Vlaanderen veel vereerd wordt omtrent waterloopen, bronnen en putten: ‘Jan Baptista moet hier hebben
nacht en dag zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben
uit der aarde en over 't land...’
Dan, plotseling verdwijnen de tooverbeelden der Poësis, en huis en hof liggen daar weer in zomerstilte voor zijne oogen: ‘Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen!
Dorst ik, in zijn eigen huis
dichten bij den Bisschop, binnen?
Neen! Duc nos quo tendimus
hadde ik liever zeggen moeten.
neergeknield voor 's Leeraars voeten.’Ga naar voetnoot1)
Aldus, onrechtstreeks, gaf hem zijn lievelingswerk der Goddelijke Beschouwingen nog dichterstof toe. Hoe gemoedelijk en kleurvol, hoe doordrongen van wijsheid en kunstgenot is dat gedicht niet! Maar rechtstreeks, uit den latijnschen tekst | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
zelf, sproten voort de dichterlijke bronnen. Ziet hoe hij de aanhaling uit het Boek der Wijsheid, in nr. 36 van het latijn voorkomend, tot eigen woord en zang maakt,Ga naar voetnoot1) ziet, nog beter, den kreet van dank, dien hij uit den tekst opvangt, en zoo dichterlijk-eigen vertaalt, op bl. 125 der Beschouwingen. Dit moet omtrent dat bezoek te St. Michiels geschreven zijn.Ga naar voetnoot2) Het is merkweerdig, het Latijn met het Vlaamsch te vergelijken. Alles aanhalen ware te lang, ziet bij voorkeur die twee laatste strophen:
Dat: Scire justitiam et virtutem wordt met een Ruysbroeksch woord: ‘leeren wat gij zijt: afgrondelijke schat van liefde en leven’; en 't enkele: radix immortalitatis baart een hevig verlangen naar den Hemel: ‘laat ons u, in | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
Sions stad, onsterfelijke liefde! onsterfelijk beminnen.’ Dit is meer dan vertalen, het is overdichten. En om alzoo te dichten, is een woord soms al genoegzame oorzake. De Bisschop schrijft: ‘Licet summis tantum labiis Providentiam Dei... attigerimus.’ Dat is een beeld: ‘met het uiterste der lippen iets aanraken,’ om te zeggen: iets beginnen te kennen, een eerste kennis (en smaak) van iets hebben. Zie wat het onder Gezelle's penne wordt: ‘Nog nauwlijks hebben wij,
den mond aan 't glas geleid
der hemelschale, die,
vol bruiloftswijn geschonken,
ons de al te milde hand
van God heeft voorbereid...’
En zelfs in het prozawerk moet ge aandachtig toezien naar dat beeldend vernuft: ‘Magnificum profecto opus quo divina Providentia per diversas mundi aetates, quasi per stadia quaedam, humanum genus ad finem beatitudinis conducit...’ (nr. 78 versus finem). Eerst bedicht hij in verzen dat eerste woord: magnificum profecto opus... maar hij herneemt in proza, in zijn proza: ‘Voortreffelijk is inderdaad het werk, daarbij Gods Voorzienigheid, door al de verscheidene wereldeeuwen heen, als over zoovele tijdbogen eene hemelbrugge is bouwende, over welke brugge alle menschen naar hun laatste einde en naar hunne eeuwige gelukzaligheid open voorwaarts kunnen.’ Ziet ge die: quasi per stadia... conducit... eene brugge worden met bogen, eene hemelbrugge over tijdbogen...? Die gedurige aanleiding tot dichten vindt hij, omdat het ‘zijn herte wel gaat.’ Hij is gelukkig | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
in dat werk, hij voelt zijne ziele ermeê tot God verheven, en zijn verbeelding verlicht en verwarmd door het voortdurend verblijven in den gloed der goddelijke zonnestralen. En daaruit ontstond, na dien Paradijszomer 1898, uit Ruysbroeck's zonnebeelden Gods, uit de zomerherinneringen, nog zoel en levendig; uit het maandenlange stijgen der ziel naar Gods licht en warmte, en uit Salomons woord Ego flos campi et lilium convallium dat den 3en Zondag van October in 't Officie van O.L. Vrouwen zuiverheid voorkwam, dat eenig-schoon gedicht (17 November 1898): Ik ben een blomme,
en bloeie voor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven mij
het eeuwig leven spaart......
Mijn leven is
uw licht; mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al.
Wat kan ik, zonder u
als eeuwig, eeuwig sterven,
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?...
... (gij) zendt o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien,
ontwortelt mij, ontdelft
mij! Henen laat mij... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien,
en daar gij eeuwige, eene,
alschoone blomme, staat.
| |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant...
Dan zal ik vóór...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan...Ga naar voetnoot1)
Er is dus nog iets hoogers dan zeggen, hoe geheel en diep gevoeld ook: ik ben mensch. En dat hoogere is, te zeggen en te meenen: ik ben vergoddelijkte mensch, mensch tot het bovennatuurlijke leven geroepen, mensch die, vereenigd met God hier beneden door genade en gebed, voor eeuwig één wil zijn met God, in God. Tot daar kan men komen langs vele wegen, ook langs het beschouwen en bedichten van bloemen en zonneschijn. Zoo hoog was Gezelle gestegen. Dit is geen ‘literatuur’ meer. Dit is rechtstreeksche uiting van goddelijk zieleleven. En het was hem een hoogtepunt van dat leven ook. Want ziet. In zoete zielsgenot leefde hij thans, gedurende dit jaar 1898. Hij was in vrede en diepe vereeniging met God, en God gaf hem een tijdperk van innig geluk en rust. Naar den geest en ook naar het aardsche. Niets kwelde meer zijn herte, tenzij nu en dan de diepere weemoedsredenen die ieder christen kent en voelt; hij ondervond vanwege Bisschop en Overheden vriendschap en waardeering; vanwege allen die hem omringden, eerbied, dankbaarheid en genegenheid; zijn werk en streven ontmoetten eindelijk medegevoel en achting; van alle kanten kwamen bewijzen van | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
erkenning en bewondering, zelfs van Noord-Nederland, zelfs van andersdenkende menschen; Vlaanderen eerde hem als zijnen Zoetgevooisden Vinder en had hem plechtig aldus gevierd; geen stoffelijke kommer verontrustte hem; in eenvoud, ja in armoede was hij weelderig en gelukkig, want hij had geen of weinig noodwendigheden; en zijn huishouden, bestierd door de in-brave maarte Mathilde, gaf hem niet ééne kwelling. Ook bij zijne broeders en zusters, of bij hunne kinderen was er niets dan goed nieuws: een priester te wege, en twee kloostervrouwen waren onder de neven en nichtjes opgestaan; Joseph, zijn broeder, was onlangs Pastor te Steene geworden en hij ging bij hem, lijk vroeger te Zonnebeke, gaan verademen op tijde en stond, en vond er aanleiding tot vreugde en dicht. God, als een goede Vader, had dit herte gesust en zijn geleden leed geheeld, maar tevens het opgevoerd tot geestelijke rijpheid, die nu hoogere offers kon brengen. Haalt op, haalt af
ontbind mijn aardsche boeien,
ontwortelt mij, ontdelft
mij, henen laat mij, laat
waar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien...
Zoo had de liefde uit dat vurig herte geroepen. God ging hem bij zijn woord nemen, en na hem ontworteld, ontdolven en ontbonden te hebben, hem zuiveren in een opperste maar kortstondige lijdens- en verstervingsvlam, om hem ‘'t oneindig licht te laten zien, in 't Vaderland’. Dit is geen verbeelding, luistert liever: | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Ik bezocht hem op tweeden Kerstdag. Hij was al vreugde, goedgezindheid en luim, en hij overstroomde mijn hert en gemoed met wijsheid en goedheid... Drie dagen nadien, den 29en, dagteekende hij een monkelend en welgezind vriendendicht voor den zilveren priesterjubilé van Pastor Lamon van Wonterghem. Hij was er vriend van den huize, en verzocht op 't feest; het vers zegt genoeg dat hij er wilde bij zijn, den 2en Januari die komen ging: ‘O wonder Wonterghem, nabij de nieuwe statie, om éénen man alleen de wereld door bekend, wat ben ik blij van op dien man zijne invitatie te zitten hier, zijn stove en zijnen disch omtrent! Veel liever ate ik voort en dronke ik, maar ze zeggen dat ik nen penning eerst moete in de schal3 leggen!...Ga naar voetnoot1) God beschikt! Al die zaligheid, die rust en die vriendelijke luim werden plotseling door een doodsbericht verbroken. Den len Januari komt van Brugge het telegram: Vader overleden. Zoo berichtten vrouwe en kinders van Guido's broeder Romaan hem de dood van hunnen echtgenoot en vader. 't Was de eerste der broers en zusters uit 't oude huis in den Rolleweg, die heenging. En 't was Romaan, zijn eerste speelen leermakker, de sterke broër, die zooveel geleden had en zoo hard gewerkt; de stille, stoere, maar godvreezende en werkzame man, die best van allen zijn herte en geest begreep: zelf, al was hij eer een man van de daad, toch een dichterlijk en droomend gemoed. Hadde hij gewild, er zat een ziener in hem. Lees dat vers maar, in Biekorf, 1897, 142, aan de Sperren, het draagt 't familiemerk: | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
‘O sperren, o sperren, hoe schoone is 't om hooren
als waaiaard de wind al uw assels komt stooren,
en zacht over takken en kruinen geslierd
uw stammen voorbijgaat en zwankelt en zwiert.
't is lustig om hooren en 'k zitte zoo geren
mij tegen de droefheid, in 't sperhout, te weren:
uit al dat er boom is en God heeft gezaaid
verkieze ik de sperren, de sperren, als 't waait.’
Romaan! Hij was nu dood! Smertelijk viel de slag op het broederherte, en de dichtersnare trilde, vol wee... Hij zond mij den afdruk van dat trillen, naar 't Seminarie te Mechelen; nu nog beware ik het als een dierbaren schat: ‘O al te kwade boodschapper...
Te gauwe och arme vindt ge mij
en biedt mij in uw bitsigheid
de boodschap, en geen troost daartoe,
dat Vader overleden is.
Ge en zegt niet hoe hij vroomgezind
zijn kruise en zijne ellenden droeg...
Ge en zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid
hij teêrheid in zijn herte borg...
ge en zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid...
ge en steekt mij en ge en stoot mij maar
door 't herte, dat hij henen is,
mijn broeder!...’Ga naar voetnoot1)
Zoo luidde 't, den dag zelve, Nieuwjaardag. En toen de kunstvuurwerkmaker begraven was daar buiten de steêpoorte en bij 't oefenperk der soldaten, wederom, beeldrijk en vol gemoed:Ga naar voetnoot2) (8 Januari 1899) ...... In 't oefenperk
daar schoten en daar poften ze
zoo dapper dat het spotgewijs,
den doode scheen te gelden, Hem
| |||||||
[pagina 305]
| |||||||
die menigmaal tienduizenden
deed roepen: ‘Och, hoe wonderschoon
het schittert!’ als hij bommen schoot
in 't luchtgewelf, bij nachte. Neen,
nu ligt hij daar, en zien en kan
noch hooren hij 't geweergeschot
dat henenberst, omtrent hem. Nu
en weet hij van geen duizenden
die opwaarts ziende, roepen hoe 't
al hemel, vier en vonken is...
alsof de lucht vol sterren en
vol bliksemende zonnen zat.
Het vier dat in zijn herte leefde
is uitgedoofd: hier slaapt hij nu!...
O Waker, die de dooden hier
bewaakt, in uw gebeden hem
indachtig zijt: des morgens als
de nooit vermoeide zonne uitgaat
en leven strooit in 't doodenveld.
Des avonds als 't al slapengaat
en, moegeleefd, te sterven zoekt...
Des nachts als heel uw kudde ligt
omtrent u, hunnen herder, dien
alleen de lieve zonne zal
ontwekken...
Zoo schoon, niet waar, die beelden uit het werk van den doode, die zonne weer, die leven wekt rondom de graven? En zoo diep, maar christelijk treurend! O, er is iets in hem gebroken door die verschijning van de dood onder de zijnen, midden in zijne ruste en zaligen vrede! Een eerste verwittiging, dat aardsche ‘boeien breken’... Hij zelf voelt de dood hem thans bedreigen. Hoogst aandoenlijk, en onopgemerkt toch, de galm van dat gevoel in het gedicht, 6 dagen na Romaan's begrafenis, den 15 Januari gedagteekend: Uit de diepten.Ga naar voetnoot1) Het laatste afgewerkte gedicht, buiten vertaling en gelegenheidsverzen; het laatste ge- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
dicht uit de ziel van Gezelle. Gods werk van onthechting, van losbinden was begonnen, in die ziel; en zij lijdt: ‘Ik hoore 't klokspel nauwelijks, en nauwelijks de slagen
die slaan de lange stonden van de lange winterdagen.
't Is doof omtrent mij alles, en schier dood, hetgeen mij moed
mij mannelijken wil temets en kracht in 't herte doet.
Daar zit entwat in 't luchtgewelf dat krank is, dat, beneden
die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden.
Wat is dat! Aarde of hemel, wat ontbreekt mij nu, die wanen
mij vrij van alle zorgen dorst, nog onlangs; die, de banen
des levens gei doorgaande,Ga naar voetnoot1) hield den zin op u gericht
o zonne die mij tegenblonkt in 's hemels aangezicht!Ga naar voetnoot2)
Waar is nu alles henen en hoe zitte ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwd in des winters doove dompen!
Ach, wis ik mij de dood omtrent, en heimlijk aangekropen
des nachts ongiere duisternisse in 's herten grond gedropen,
de droefheid - of ik blijde was en helder eens van zin, -
op mij heeft heure vuist geveld en giet mij. tranen in.
Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u, o troostloos ondervinden
der zware weemoedsketenen die nu mij nederbinden?
Dan vlucht hij tot God, tot Christus zijnen Meester, die ook in zijnen doodstrijd kloeg en om hulpe bad; die ook in 't graf was, maar verrees: ‘Ontferme 't u eens stervenden, die naast u, neêrgebeden
in 't graf van zijne ellendigheid - verrijzen wil ook, heden!’
Men leze dat goed. Het is de samenvattende proef van al wat wij vermoedden en ontleed- | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
den: Herinnering aan zijn kommerloos en rustig leven, den laatsten tijd; aan zijnen zonnetroost en Ego flos; en voorgevoel van 't heengaan naar 't land waar 't altijd zomer is, en strijd der ziel die, menschelijk, toch bang is van de dood en 't bitter scheiden... een doodstrijd! De Goddelijke Beschouwingen zelf gingen toen maar traag vooruit. Biekorf gewaagt in 't begin van December 1898 van de bladzijden 97-160; 't is dus nog vóór den kwaden slag dat hij bl. 172 en de eerst daarop volgende schreef, waarin wij die dichterlijke stemming en hooggezinde verbeelding lazen, wat hooger daar.Ga naar voetnoot1) Weinige bladzijden gaf hij in 't eerste van dit jaar: maar één enkel vel van 16 bladzijden, vóór Maarte (bl. 177-192), en den zieledwang merkt men erin aan de afwezigheid van poëtische opvlucht. Troost en opbeuring zocht hij, en vond hij, maar in 't moedig dragen van zijn leed, in gebed en liefdadig hulpbetoon voor de anderen. Wat wilskracht moet er noodig geweest zijn om, in zijn leed en weemoed, nog gelegenheidsgedichten te schrijven als dat voor het 25e verjaren van het oude-lieden gasthuis te Waereghem, geschreven op 31 Januari 1899? Het is de gewone luimige trant, met allerhande kleine zinspelingen op 't verleden van menschen en zaken, en met den christen monkel der dankbaarheid!Ga naar voetnoot2) Zoo nog 19 Februari, voor een feest van onderpastor Van Ackere te Veurne,Ga naar voetnoot3) in Maart voor een menigte Eerste-Communiën | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
van Kortrijksche en andere kinderen, en voor 't jubilé van Mr. Jul. Chapelle, hoofdman der Laudaten in St. Maartens. Dit dichtte hij nog in Lentemaand, en 't is 't laatste van dien aard, te Kortrijk geschrevenGa naar voetnoot1): O Heiligheid der Heiligheden,
gedoken en gedekt, beneden
den schijn van schamel menschenbrood...’
't Laatste. Want God ging nu van hem een smertelijk offer vragen. Hij ging hem nu ontwortelen inderdaad en ontdelven uit dien Kortrijkschen grond, waar zijne ziel en zijn herte ingeworteld en ingegroeid waren met duizenden vezels. Zijn Bisschop benoemde hem tot Bestierder der Engelsche Damen, kanonikessen van Lateranen, te Brugge. Het was een eervolle en gezochte plaats, waar de kanonikale weerdigheid hem verwachtte. En iedereen vatte ook met blijdschap het inzicht van den Bisschop als een vereering en hulde op. De vrienden van Gezelle waren lijk in den hemel van vreugde. Karel de Gheldere verkondde dat later, wanneer hij dichtte: ...... ‘welke vreugd rees op in 't gansche Land
toen met veel vriendlijkheid hem een hoogweerde hand
begroette in 't stil verblijf van zijn verborgen leven
om aan den weerden Man een weerde plaats te geven.
De wijsheid had verstaan dat niet diende afgewacht
het luide loflied van 't rechtveerdig nageslacht.
En op mijn Pathmos daar, en buiten aller oogen
stak ik op 't blijde nieuws mijne armen in den hoogen
en 'k zei, en 'k zeg het weer, opdat 't geboekt zou staan:
Hoogweerde, gij hebt daar een schoone daad gedaan!’Ga naar voetnoot2)
Te Kortrijk was 't echter een ander liedje. De vrienden van Gezelle waren wel vereerd om | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
GEZELLE IN 1898-99
| |||||||
[pagina 310]
| |||||||
de Bisschoppelijke gunst, maar zij wisten wat ze gingen verliezen. ‘Het heeft Kortrijk, ik weet het,’ zei Callebert in zijn lijkrede, later, ‘zulke pijne gedaan als hij van u wierd weggetrokken. Het deed hem ook zulke pijne. Ja, niettegenstaande de innige dankbaarheid om het vertrouwen van zijnen Hoogen Beschermer, voelde de grijze Dichter groote verscheuring in zijne ziel. De benoeming en aanstelling geschiedde te Brugge op Witten Donderdag 30 Maarte. Ontsteld en verlegen kwam hij 't nieuws brengen bij de weduwe en de kinderen van zijnen broeder, die hem moesten toeven en geruststellen, want hij was geheel in de war met het vooruitzicht van verhuizen en van die nieuwe plichten, op zijnen ouderdom. Hij aanveerdde hunne aanmoedigingen met dankenden glimlach, maar 't woord van scheiden was: ‘Een oude boom en wilt niet verplant zijn!’Ga naar voetnoot1 En dan die afscheidsbezoeken bij of van de Kortrijksche vrienden; 't weenen van zijne kinders, van zijne ‘Cathrientjes’ vooral, die hij tot het laatste toe, hoewel geen onderpastor meer, was blijven bestieren. Hij moest hun allen- moed geven en ze gerust stellen, maar 't neep hem zelve nauw genoeg. In één vriendenhuis liep het over en bij 't weggaan kwam er 't woord uit: ‘Ik ga naar mijne dood.’ Ha! ‘Ontwortelt mij, ontdelft mij!’ | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
En alzoo, half weenend en toch gelukkig, ging hij naar Brugge. Hoe hij daar, vrijwillig en al-offerend, de verstervinge en de onthechtinge voltrok, en zijn einde tegemoet ging, zullen wij verder vertellen. De avond was gevallen...... |
|