Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
5. ZonnewendeWie is 't die ooit in woorden, al
Gods heerlijkheên verkonden zal!
Wie 't daveren van de wereldziel,
't Nooit afgewandeld zonnewiel?...
(Rijmsnoer)
WIJ kunnen thans verder onzen Dichter volgen, sedert zijnen verhuis naar de O.L. Vrouwestraat in 1893. Het huis staat er nog, en wordt nog bewoond door eenen priester. Een raam links, twee rechts van de deur; dubbel verdiep. 'k Zal 't nooit vergeten, mijn eerste bezoek aan Gezelle, in die woning. Jonge Seminarist, was ik met hem in briefwissel geweest over dichtproevan die 'k hem gezonden had. Bij een der stukjes had hij uitleg geschreven over klemtoon van vers en volzin, en daarna: ‘Het is moeilijk u dat met de penne, en zonder os ad os te spreken, wijs te maken.’ Wat later een kaartje: ‘G. Gezelle wenscht u een zaligen Kerstdag, en woont te Kortrijk in de O.L. Vr. strate nr. 24.’ Daarnaast stond een plan geteekend van den weg tusschen de ‘Spoorhalle’ en zijn huis, alover de ‘Mart’ en nevens het huis ‘De Katte’ in, om de straat niet te missen. Ik begreep den wenk, en ging binst de Kerstvacantie er op af. Door de Maarte, Mathilde, in de plaats rechts van den ingang binnengeleid, had ik schaars den tijd om rond te kijken, of hij stond daar. Voor den eersten keer zag ik dat hoofd, met die aardige bulten. Ontroerde eerbied! Er was een beweging in mijn beenen, om neer te knielen, | |
[pagina 262]
| |
en zijnen zegen te vragen. Maar hij zag iets, en voorkwam mij, met vriendelijk woord: ‘Zoo, dat is gij! Heb-je al geëten?’ - Neen, ik Mijnheere, ik kome pas van den trein, en wilde u vragen wáár ik betamelijk zou kunnen...’ Tut, tut, ik ga juiste beginnen, kom gij maar meê.’ - Het beschaamde mij, alzoo op etenstijd binnen te vallen, en zei, dat ik na den middag wel zou weerekeeren. - ‘Ge moet gij niet weerekomen, ge zijt er,’ lachte hij. Hij at in het achterplaatsken, links, dat ineenliep met de keuken. Op zijne plaats aan tafel lag een dikke, oude boek, waaruit hij te wege was te lezen, al eten. Dat was mij een eetmaal naar lichaam en ziel! Gezelle was in zijn schik. Hij vroeg mij uit, en vertelde zonder staken van mijn vader, zijn ouden vriend en vereerder; van Engelsch, Engeland, Cardinaal Wiseman en zijn kluchtige verhalen; wij spraken over zijnen Hiawatha en over mijne versjes, over studie van wetenschap en wijsbegeerte, die hij toch zoo broodnoodig vond voor onze priesters en leidende Vlamingen. Hij vroeg mij of ik niets wist van tooverspreuken onder het volk, 't was een studie waaraan hij werkend was - en ik vermeldde eene bezwering die wij als kinders opzeiden als wij een uitgevallen tand over ons hoofd wegsmeten. Hij was er blijde meê. ‘Ziet dat gij ze mij juiste achterhaalt!’ Mathilde werd geroepen om een overschot van de taarte te brengen, van gisteren. - Maar, Mijnheere, ge moet dat voor mij niet uithalen! - ‘O, maar 't is voor mij,’ lachte de weerd, ‘en als je brave zijt, krijg je ook een broksken!’ Toen ik achter eten eens rechte stond, bekeek hij mij al monkelen van hoofde te voete: ‘Uw | |
[pagina 263]
| |
vader en is zoo groot niet als gij!’ De meid, die door de kamer moest, kloeg over zeer in heur been, dat ‘trekt tot in mijne voe'.’ - Hoor-je dat, 't is Kortrijksch: tot in mijne voe'!’ En hij haalde verder aan, al plagen: ‘'t Kwam daar ne solda', en hij trok zijnen savel bloó.’ Eer ik weg moest leidde hij mij, over de gang, in zijn studiekamer. Boeken aan alle zijden. Bij 't venster stond de schrijftafel waar een nauwe vierkante plek alleen vrij was. Het licht kwam al door een glazen dak buiten de plaats, en door het eenige raam. ‘Zoo, hier is 't dat ik werke’ en hij liet mij wat rondkijken. 't Lag daar een stapeltje nummers van een Tijdschrift, waarin Vermeylen, Van Langendonck en Streuvels schreven. - ‘Ja, ze zenden zij mij dat,’ monkelde Guido, ‘'k en hebbe 't alleenlijk niet open gesneden, dáár!’ Ik deed mijne oogen wijd open, zei niets, maar peisde niet min. Nu, 't was helaas, mijn tijd, en de goede Meester wees mij den naasten weg naar 't spoor, van uit zijne deur. Zoo leefde daar Gezelle, de laatste Kortrijksche jaren, gerust en gelukkig, zooveel een overgevoelige op aard gelukkig zijn kan. In Januari 1894 stierf zijn Bisschop, Mgr. Faict. Kanonik Rommel hield de lijkrede, en zond 't gedrukte boeksken ervan naar zijnen vriend Gezelle.Ga naar voetnoot1) Met weemoedigen glimlach zal hij daar wel die beteekenisvolle plaats hebben gelezen: ‘De Kerkvoogd zaliger vereischte veel van zijne medewerkers, maar hij was altijd de eerste en de laatste om hun het voorbeeld te geven...... Welk een taaien wil vereischt dusdanig slafelijk leven, bijzonderlijk in eenen ouderling!...... | |
[pagina 264]
| |
Er was daar, ook tusschen de regels, iets te lezen. Dit sterfgeval deed veel veranderen; toen Mgr. De Brabandere in Juni bisschop werd, kwam in zijne plaats als Vicaris-generaal Gezelle's oude en dierbare vriend Rembry. De andere Vicaris, Waffelaert, had sedert 1889 Vanhove vervangenGa naar voetnoot1), en was, zoo wij weten, met den Dichter in goede betrekkingen. Slechts een jaar later werd hij Bisschop, en stelde als Groot-Vicaris een oud-leerling van Gezelle aan: Edmond Houtave, wiens naam in Gedichten, gezangen en gebeden voorkomt.Ga naar voetnoot2) Alles, rondom den eenzamen Man, vernieuwde: Bisschop en bestuur, de Deken in 1890, nu ook de Pastor wiens helper hij zoo lang geweest was. Den 5 Maart 1894 overleed de Herder van O.L. Vrouwe-parochie, Edw. Vyncke, na 20-jarige bediening. Voor zijne Congreganisten sprak Gezelle den lof uit van dezen man, met wien hij in stillen vrede had geleefd. ‘Den laatsten keer dat ik hem in de kerk gezien heb, kwam hij binnen in de sacristij, en: 'k hebbe nu mijn beêvaart volbracht, zei hij. ...Hij wilde zeggen: zijn laatste beêvaart in de Kerke die hij zoo geern gezien hadde, maar | |
[pagina 265]
| |
| |
[pagina 266]
| |
volgens Gods besluiten hadde hij ook zijne beêvaart op aarde voltrokken... Alle menschen doen hier beneden hunne beêvaart naar de eeuwigheid, de eenen per rijtuig, de anderen te peerde op een vierig peerd door niets tegen te houden... anderen met een blok aan 't been, gelijk gij er misschien nog gezien hebt te Veurne in de boetprocessie. Mr. Vyncke's blok, dien hij te sleepen had, was zijne ongeneesbare ziekte, die hem sedert lange jaren verlamde......’Ga naar voetnoot1) Te midden van al die veranderingen hecht Guido's ziel zich vast aan God die in hem waakt: ‘Het duistert al, de dood heeft de overhand
gewonnen over ons, die eer zoo luide waren
aan 't leven...
Doch binnen mij zoo leeft er licht en sprake,
doch binnen mij zoo hoort en spreekt er Een...’Ga naar voetnoot2)
In Maart schrijft hij aan G. Verriest: ‘... Ja het dichten valt mij in, nu en dan. Ge zult waarschijnlijk mijnen “Storme” gelezen hebben in Biekorf; in de Dietsche Warande, laatst verschenen nummer, staat er ook nog iets dat u misschien zal aanstaan.Ga naar voetnoot3) Ik heb nog 't een en 't andere gereed voor Biekorf...’ Dit ‘een en ander’ was bijna niets anders dan gedichten. Sedert Tijdkrans was de dichtersnaar regelmatig blijven voorttrillen, vooral de twee eerste maanden van dit jaar; dan lange verbeiding, om een nieuwen ontroeringstijd te | |
[pagina 267]
| |
beleven in den Herfst, met prachtige slagen. Beeldhouwer Lagae vroeg en verkreeg van hem, zijnen kop te mogen boetseeren. Onder het modelzitten schreef de Dichter nu en dan, bijna ongemerkt, een woordje op, en den 24 October dagteekende hij het overschoone gedicht Memento homo. Een lang geschreven woord van zijnen vader was hem te binnen gekomen toen hij de potaarde in 's kunstenaars handen zag roeren. ‘Stel u in Gods handen gelijk de potaarde in de handen van den pottebakker, vertrouwende dat Hij van u een nuttig vat zal maken’: ‘Vasfiguli dat zijt ge, o mensch,
den eerden pot geslachtend,
bij val of stoot, op elken dag
uw endelvers verwachtend.
Een vat, ja, heeft u God gemaakt,
maar niet zoo andere vaten
die ijdel staan: een ijdel vat
en heeft u God gelaten.
Een geest heeft Hij u ingevoegd
een kracht aan u doen kleven
die thuis behoort in 't eeuwige en
die 't vat zal overleven......
Zoo dichtte ik, toen Lagae mijn beeld
zorgvuldig evenaarde
en poetste mij, onsterflijk, na
in pottebakkers aarde!Ga naar voetnoot1)
De dichtbron spoelde dapperder aan, in 1895. Vooral de maand April was zeer vruchtbaar. Na lange zonneloosheid heeft hij, een enkel oogenblik, zijn schaduwbeeld op den grond afgemaald gezien: | |
[pagina 268]
| |
BORSTBEELD VAN GEZELLE DOOR J. LAGAE
| |
[pagina 269]
| |
‘'k Verschiete ervan, zoo lange al is 't,
dat, zonneken, mijn ooge u mist.
Maar 't was maar een oogpink... en uit! ‘Zoo gaat het, Heer des levens, al
zoo lange ik, in den hoogen throone
U zelven eerst niet zien en zal,
den nu nog onaanschouwbaar schoone,
zoo lang zal licht en zonneschijn
me, en 't leven ook, een schaduw zijn!Ga naar voetnoot1)
Uit die dichtensvlaag ook is het zicht van de Kerkramen, zoo lenig en beeldend van taal: ‘De ramen staan vol heiligen
gemijterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd...
En ziet, de zon schittert daar doorheen: Geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht, in God...Ga naar voetnoot2)
Zon, zonnelicht, God; hoe langer hoe meer. 't Was Zomer, en Julimaand, toen Gezelle op bezoek was te St. Niklaas bij Alphons Janssens. Samen op wandel, gingen de vrienden binnen bij een oud vlaamsch vrouwtje, Sophie Weyn, die, wat zeldzamen doen, hare oude spreuken, de recht- en bijgeloovigheid van 't volk, opschreef en naar Biekorf inzond. In haren hof kweekte zij de oude kruiden en bloemen onzer vaderen, benaamd met lieve namen, omgeurd met poësie en legenden. Het moederke schreef met ontroering 't verhaal van den heuglijken dag op,Ga naar voetnoot3) toen de twee meeren haar bezochten, | |
[pagina 270]
| |
en zij de eer had, zoo zij zegt, ‘dien grooten en beroemden dichter en strijder voor ons schoone Vlaemsche tael in mijn huys en hof te mogen ontvangen.’ Janssens liet haar eerst raden wien ze voorhad. Zij kon 't niet vinden, hoewel de Waassche dichter haar menigmaal over Gezelle had gesproken. ‘Als ik dit van M. Janssens hoorde zeggen, dat dit de eerweerde Heer Gezelle was, kon ik geen woord meer spreken, zoodanig was ik daervan gepakt; ik meende waerlijk uit eerbied voor eenen zoo grooten en eerbiedwaerdigen priester, dichter en Vlaming op mijne knieën te vallen.’ De beide oudheid- en plantenvrienden hadden zeker vele dingen aan malkaar te zeggen en te vragen. De hovenierszoon, de dichter der blommen ging met liefde rond in den schoon-beplanten hof, en vlaamsche gewasnamen klonken heen en weder. Zoo kwamen zij bij een grooten distel. ‘Gezelle,’ schrijft Vrouw Weyn, ‘stapte recht op dien distel af, bleef daer staen om hem met aendagt te bewonderen. Ik en M. Janssens bleven ook staen om hem niet te stooren. Ik weet nog goed dat hij er van veraf zijnen vinger naer uitstak, maer hem aenstonds wedertrok... ik dacht bij mij zelven: daer gaet Mr. den Pastoor zeker een schoon gedicht op maken; hetzelfde was waer ook, want niet lang daerna las ik in Biekorf het schoon gedicht van den distel: Niemandsvriend.’Ga naar voetnoot1) Het is een van die Franciscus-gedichten, gelijk Gezelle er zoo menigmaal zong, vol liefde voor de schepselen, zelfs de nederigste, en vol genot aan eigen Vlaamsch: | |
[pagina 271]
| |
‘Ge en weet niet, die, in stad gewend
te wonen, maar Gods koorne en kent,
wanneer het, brood bedegen,
en voedzaam, u wordt voorgeleid,
hoe heerlijk is de uitwendigheid
van 't groene, langs de wegen.
Van 't groen dat hooge en leege groeit,
van 't groen dat in de weiden bloeit,
van vogelvitse en krokke,
van weegbreê, murke en roozewied,
van onderhave, retse en riet,
van distel en van dokke......Ga naar voetnoot1)
't En zal, verdiend of onverdiend
'e en zal u, distel, niemandsvriend
minachtend ooit versmaden
dit Vlamingshert, dat, bate niet,
maar 't schoone in al Gods werken ziet,
en 't goede zoekt te raden.’
Vol van zulke prachtstukken loopt dit jaar en loopen de volgende. Het wordt een echte weelde, de dichter vergeet er al 't overige bij. Loquela zelf, dat reeds met groote tusschen-, ruimten uitkwam, staakt heel en al in November. Zijne vrienden, hooge en lagere, weten alras van zijne dichterbedrijvigheid. Aan Rembry schrijft hij, den 12 December, ten tijde dat Bisschop Waffelaert te Belleghem en te Kortrijk plechtig ontvangen was geweest: ‘Zijne Hoogweerdigheid heeft mij onlangs te Kortrijk gevraagd, hoe 't kwam dat ik te Belleghem hem geen gedicht afgelezen en hadde; men zegt mij dat hij te Rousselare daar ook over gesproken heeft. Nu heb ik een | |
[pagina 272]
| |
gedicht gemaakt op den Kruisweg; Joseph Ryelandt gaat er muziek op dichten... ik zou, zoo gij het goed oordeelt, met M. Ryelandt dat gedicht willen opdragen aan Z.H., met zijnen oorlof. Zoudt gij 't... Z.H. ter lezinge willen voorleggen, en vragen of hij zou gedoogen dat ik er bijzette als volgt: Natuurlijk werd de vraag toegestaan. De nieuwe Bisschop vroeg niet beter dan Gezelle aan te moedigen, en zocht gelegenheid om hem openbaar te loven. Ook verdubbelt 's Dichters werkzaamheid. Een nieuwe bundel is op komst; gedichten stroomen uit, vooral in 1896, September en October. In November wordt de voorloopige titel van het boek reeds ruchtbaar: Rijmsnoer om het ronde jaar. Vele van die verzen komen naar Biekorf, overigens weinig anders. Voor de Academie bezorgt hij echter de uitgave van Hennen van Merchtenen's Cronike van Brabant, met eene korte inleiding. Ondertusschen was zijn naam aan 't rondgaan in de Nederlandsche gewesten. Den 28 November hield Pol De Mont eene voordracht over Gezelle in Panta noêta te Utrecht. Van onzen dichter wisten ze daar weinig of niets, hoewel hij van over jaren door Alberdingk Thijm en Brouwers in het Noorden was bekend gemaakt. Maar wat kenden die ‘Katholieke letterkundigen’ nu toch ook van poësie? Het is kluchtig om na te gaan, hoe onbeholpen die persmenschen daar waren. Een dagblad schreef daags na De Mont's voordracht, o.a.: | |
[pagina 273]
| |
‘Gaselle was geplaatst aan het gesticht tot opleiding van missionarissen te Oostende...... ‘het duurde tot 1868 eer hij zijnen eersten bundel Dichtoefeningen uitgaf.’Ga naar voetnoot1) Nu, het voornaamste is, dat voor die Hollandsche ooren, de taal en de kunst van Gezelle geenszins ongenietbaar bleken, integendeel. Het verslag spreekt van grooten bijval en welverdiend applaus, dat zeker den redenaar, maar vooral den besproken dichter bedoelde. De Mont verontschuldigt, of beter verdedigt de gewestelijke en oude woorden in de taal van den Vlaamschen Meester, volgens de ware beginselen: ‘Beschouwen wij met moderne oogen de gedichten van G.G. dan is het tintje particularisme geen hinderpaal meer om hem te lezen en te begrijpen. Wij zijn overtuigd dat, evenals ieder volk, ieder woordschepper ook zijn eigen taal heeft.Ga naar voetnoot2) Van dit standpunt uit kan men Gezelle beoordeelen. Anders praat men nevens de kwestie om, en dringt men voorschriften op, met de vrijheid van den scheppenden kunstenaar niet te verzoenen. Het volgend jaar schreef De Mont in Nr. 8 van den Gids een merkweerdige en waardeerende studie over onzen Dichter: veruit het ernstigste dat tot dan toe wegens hem geschreven was. De opsteller voelde wel dat, bij de toen heerschende modernen, Gezelle's kunst grooten indruk moest maken. Wat zij na 1880 | |
[pagina 274]
| |
meenden uitgevonden te hebben, had hij sedert 1857-58 gedaan, de kunstelarijen en de zedelijke onhebbelijkheden dáár gelaten. De Mont vreest niet, van Vondel en Gezelle in éénen adem te spreken, zooals bij Bonte Kraaien, en looft volmondig de ‘natuurpoësie’ van den West-Vlaming. Ja, al vindt hij alle minder rijmen gelegenheidswerk geen hemelval (wat ook nooit iemand beweerde) hij looft den Dichter om alles gegeven te hebben, en aldus een levend beeld van zichzelf te laten. Waarlijk een weldoend artikel. Wat zou het dan geweest zijn, hadde De Mont het geschreven eenige maanden later, na 't verschijnen van Rijmsnoer?Ga naar voetnoot1) 1897 begint met de ongelooflijkste dichtbedrijvigheid. In Januari alleen dagteekent Guido 28 gedichten; in Februari 10, in April nog een. Toen begon de bundel gedrukt en verbeterd te worden. En niettegenstaande al dat kunstwerk, blijft hem ditmaal nog tijd tot proza schrijven. Biekorf geeft van hem verscheiden opstellen, waaronder een over den Heiligen Trapkom, gradale, graal, de aandacht trekt. Eeh ander is over Rembry's nieuw boek: ‘De bekende Pastors van St. Gilles te Brugge.’ Men voelt zoo schoon de vriendschap van Gezelle voor den schrijver. De taal van het werk, vooral in de eerste helft, is wat onbeholpen en zweemt eenigszins naar het Fransch, maar Gezelle, die terecht den inhoud hoogschat, spreekt dit woord, dat hem kenmerkt: ‘Ik lache met hetgene de Franschen style heeten, als er niets anders onderzit. | |
[pagina 275]
| |
Quocumque modo, rem.’ En daar Rembry het boek besluit met de oude schrijversspreuke van Waterton: ‘Dextram scriptoris
benedicat mater amoris,’Ga naar voetnoot1)
voegt zijn dankbare ziel daarbij: ‘Maar hoe komt het dat die neerstige en penvaste dextra niets en vertelt van sinistra, van de naaste hand aan 't herte van den E.H. Rembry, den gewezen onderpastor van St. Gillis, den bestierder van Engelendale enz.? Laat ons Heer Waterton's gebed volledigen, en daar nog bijvoegen: Hij wist van die weldadige linkerhand te spreken. Eer de nieuwe dichtbundel geheel klaar was, had Gezelle ook nog medegewerkt aan de vertaling, door Aug. Cuppens en anderen, van Montalembert's Geschiedenis der H. Elisabeth van Ungarn. Het meesterlijk levensverhaal der minnelijke Heilige, van oudsher in ons vaderland bijzonder vereerd, was van aard om een geest als die van Gezelle aan te trekken, en uiterst gewillig leende hij zijne hulp aan Cuppens, zijn medewerker op het gebied der volkstaal. Eug. De Lepeleer looft dan ook de vertaling als getrouw tot in den middeleeuwschen geur toe die eruit opstijgt, en dankt bepaaldelijk Guido Gezelle om zijn onmiskenbare meesterhand aan het werk te hebben geleend. Evenwel, de verwachting van Eug. De Lepeleer en van alle Vlamingen stond op iets anders gevestigd: Rijmsnoer kwam uit in October. | |
[pagina 276]
| |
GEZELLE IN 1897
| |
[pagina 277]
| |
't Eerste dat wij ervan lezen is in Biekorf, nummer 21, November: ‘Rijmsnoer om en om het jaar dat door den Koning onzer zoetgevooisde vinders gedicht wierd, is een nieuw kunstwerk dat te Rousselare bij Jul. De Meester verschenen is, en dat Vlaanderen en 't Vlaamsch leven bezingt en verheerlijkt.’ Dit vreugdevol bericht gaat in hetzelfde Nr. vergezeld van een korte bespreking met aanhalingen. De schrijver J. De Bie staaft zijn opschrift: Ut pictura poësis, en vergelijkt Gezelle's dichterlijke tafereelen met de landschappen van den Vlaamschen schilder Claus. Van eerst af valt het in 't oog, dat de schilderende kracht van den Dichter in dit boek op haar hoogste staat, en op den voorgrond komt. Het tweede Decembernummer brengt een gerijmden groet van A. Janssens: Lieve Meester,
Heb dank voor 't lieve levenslied
Uw ziende ziel ontsprongen,
En, in uw Rijmsnoer, 't Vlaamsche diet
Zoo zoete voorgezongen!
Voor kruisken, raam en hors en al
Voor licht en landgezichten,
En duizend liedjes liefgetal
Die deunen in uw dichten.
Die wederkaatsen 's Heeren beeld
En 't vliegen hoopvol tegen:
Zoo, naar de zon, heur wederbeeld
Uit Ley's schoot gestegen.
Den 11 November, in ‘De Nieuwe Tijd’ komt Hugo Verriest, met een prachtige bespreking. In een eerste deel doet hij voelen hoe moeilijk het is, zulk een weelde te ontleden in een be- | |
[pagina 278]
| |
perkt opstel. Men moet zulk boek stille en stondig lezen, zegt hij, ‘om niet te varen gelijk ik’: ‘Ik ontving hem 's voormiddags ten 11 u. 's avonds of liever 's nachts, eer ik slapen ging, was hij uitgelezen, geheel en gansch. Ik zag honderd duizend sterren in de hoogten van mijnen kop......’ In een tweede deel, poogt hij door uittreksels een denkbeeld van die dichterlijke kracht te geven, ‘die waagt, door al de tijden van het jaar’. Hij haalt meer in 't breede aan: ‘De Bleekersgast’, de Berdzagers, Ichthus eis aiei, Samson, den Ouden Boom; deze is geschreven, zegt hij, ‘als de dichterzee hoogtij vierde.’ Merkweerdig is Verriest's algemeener gevoelen over den bundel: ‘Meer dan andere van den Meester is die boek eenzijdig. Ik zou bijna zeggen: 't is min zijn zieleleven, 't is eer zijn schilderooge, en 't is de weerklank van den ‘buiten hem’. En aan 't einde weer: ‘Ik zei: eenzijdig, alsof men zeggen zoude de buitenen binnenzijde der aarde, van buiten bekleed en gepint met millioenen verscheidenheden, maar dragende van binnen ongemeten diepten, onbetoomde kracht en rusteloozen brand: de ziel! | |
[pagina 279]
| |
gestrooid, en komen, hopen wij, wel eens ons hert en ziel verblijden en - vertroosten!’ Verriest meende dus dat Gezelle opzettelijk de inniger zielezangen, sedert Tijdkrans gedicht, had weggelaten. Toch wettigen de gelijktijdige verzen, later gevonden en uitgegeven, deze gissing niet: zij zijn niet verschillend van die uit Rijmsnoer. Ten andere, in dezen bundel zelf ontbreken geen diepe zieletonen, 't zij geheele stukken dóór, 't zij onder de natuursymphonie gemengd en ze doorstralend. Later, na 1897, komen hooger zangen nog, die wij welhaast ontmoeten zullen. Gezelle's ziel - dus ook zijn dichterziel - was de laatste tijden geheel uit de menschenwoeling teruggetrokken, en zij leefde in gemeenschap met Gods schepping, die altijd onschuldige, en streefde naar gemeenschap met God. Vandaar de algemeene toon van Rijmsnoer. Hij spreekt zóó klaar uit den Voorhang: Eerst het gedicht op 't Kruiske, het teeken van den christen mensch, dat hij van Vader en Moeder ontvangen, onuitwischbaar in den geest draagt. Daarna God, van wien alles spreken moet en de menschen zoo weinig spreken; hij, de Dichter, aanbidt hem: Adoro Te in ‘'t Godlijk speur daar Gij
zijt in voorbijgegaan’
en vraagt hem ontferming voor die hem te loochenen zoeken. En nu: Laat mij henenvluchten landwaarts, ver van de menschen: Heel alleene is 't dat ik moet
diepe en verre in 't land verdwenen,
rusten, daar ik God ontmoet.
| |
[pagina 280]
| |
God alleene, - in welker talen
dat gezeid? - na hertenslust
hebben, hebben, en herhalen:
‘Ik beminne U!’ dat is rust!
Dat herhaalt hij dan ook, op de boodschap der Zonnestralen, tot God, in 't volgende gedicht Amas me. En de inhoud van heel het Rijmsnoer staat overprachtig in Quis enarrabit. Wie is 't die ooit in woorden, al
Gods heerlijkheên verkonden zal?
Wie 't daveren van de wereldziel,
't nooit afgewandeld zonnewiel?
De zee, de zee! de diepe?......
Ja, en verder de sterren, 't veld met graan en vrucht en kruid; peerd en koeien en vogels; en bovenal den mensch, man en vrouw? Wie zal volkonden al Gods heerlijkheid? Maar als 't hier zoo heerlijk is, wat zal 't in den hemel zijn: ...... daar levend leeft
die 't Leven is? o Zaligheid
dier woonsteê!......
Zie, daar is Rijmsnoer: de mystieke ziel, die door de trappen der zichtbare wereld, stijgt tot de onzichtbare geestenwereld, en verzucht naar ééning met God. Die verzuchting biedt hij aan Maria, de ‘Middenmaagd’ ‘mij 't schoonste dat de zonne ziet’
en begint dan de 12 maanden van zijn Rijmsnoer om en om het jaar. Hoe kan 't dan anders, of de oppervlakte der aarde straalt, bij 't eerste zicht, den lezer eerst in de oogen? Hoe kan 't anders, of men heeft het woord ‘ut pictura poësis op de lippen? | |
[pagina 281]
| |
Hoe kan 't anders, of Hugo Verriest, die ‘kunstenaarsziel op wandel, staat jubelend te zien, te luisteren, te smaken aan die uitwendige pracht en zoetheid? Het is waar, in Tijdkrans voelt men Gezelle's ziel veel rechtstreekscher, en zij is er menschelijker, meer in aanraking met menschen, werkend, levend in de vita activa. Rijmsnoer, 't schijnt een tegenspraak, is contemplatief, boven mate, en de mystiek is er juist dat: 't geheim van den Goddelijken geest en van de menschelijke ziel die tot Hem streeft, gesluierd onder de aanschouwbaarheid. Gesluierd! Maar geen gedicht, geen stroof bijna, of men ziet het licht Gods, men voelt het vuur der ziel door den sluier glanzen en branden. Wil men dan Gezelle nader leeren kennen in zijn lijden en strijden, doorleefd met innerlijken gloed, dan is Tijdkrans de bron; wil men weten hoe zijn ziel was, in haar opgaan tot God, in haar innigste geestelijk wezen, dan neme men Rijmsnoer, tevens ook het hoogste kunnen in kunst van vers en taal. Het Decembernummer van Belfort 1897 geeft eene beoordeeling van H. De Marez, die de toelating vraagt om eerst al het kwaad te zeggen dat hij van Rijmsnoer denkt, om daarna te kunnen loven. En zijn lof is, voorzooveel de man oordeelen kon, oprecht en vriendelijk. Maar de afkeuring valt, nog eens, op dat Westvlaamsch, en dat oud-vlaamsch, en die woorden die men eerst moet gaan zoeken. Hij vindt de lijst van ‘woorden, namen en zaken’ aan 't einde van het boek, een ‘requisitorium van 84 bladzijden tegen Gezelle's stelsel’. De man zag niet dat, in die lijst, al de woorden, uitgeleide of niet, naast de titels en eigennamen gerangschikt staan; hij zag niet dat de | |
[pagina 282]
| |
oude of moeilijke woorden, alleen genomen, nog geen vijf bladzijden zouden vullen, en dan nog maar oud of moeilijk zijn, de ééne voor mij, de andere voor hem of voor een derde, min of meer! Ja, hij zou willen Gezelle zien gedichten schrijven in die ‘prachtige ééne Nederlandsche taal, die aan een rijke schaar schrijvers, op het gebied van poësie en wetenschap, toegelaten heeft al de gevoelens of de denkbeelden van het menschelijk verstand uit te drukken.’ Is het niet jammer, zulke dingen te lezen? De wetenschap daargelaten; maar geen één groot dichter heeft ooit een beperkte taal geschreven. Het kan eenvoudig niet. Hoe wonder toch! Nog geen twee jaar nadien, in 't begin van 1899, Gezelle nog levende, schreef Verwey in het Tweemaandelijksch tijdschrift, van Amsterdam, een allerschoonste lofrede over Rijmsnoer; en over Gezelle's taal zooals ze daarin voorkomt zegt hij: ‘De oudheidkundige, de westvlaamsche priester, en de moderne kunstenaar, deze drie hebben in een arbeid van 40 jaar... een taalkunst geschapen die hedendaagsch en natuurlijk naar het hart van den boer van Vlaanderen, toch archaïstisch is naar den smaak van den geleerdsten kenner van de middeleeuwsche letteren, en kunstvol naar de liefde van alle kunstenaars van het levende woord.’ En over dien Aanhang van versjes en woorden: ‘Aandoenlijker kon hij dat kunstenaarschap en den aard ervan, en den ernst van zijn veeljarig streven niet uitdrukken, dan door vlak achter elkander dien aanhang van losse regels en onvoltooide gedichtjes, en die vellenlange lijst van geleerde woordverklaringenGa naar voetnoot1) met er boven de aanhaling: oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten......’ et reliqua! | |
[pagina 283]
| |
De Noord-Nederlanders zijn altijd, sedert Dichtoefeningen af, genadiger geweest voor Gezelle's Nederlandsch, dan onze Zuid-Nederlandsche scherprechters. Gezelle zond zijn Rijmsnoer aan Prof. Kern van Leiden, die reeds vroegerGa naar voetnoot1) zijne bewondering voor de gedichten van onzen Meester had uitgedrukt. Kern beantwoordde de zende met een lieftalligen brief, van 4 December 1897,Ga naar voetnoot2) waarin o.a.: ...... ‘ik weet wel bij eigen ondervinding dat het een geheel ander gevoel dan ijdelheid is, wanneer wij waarde hechten aan, en ons verheugen in 't gunstig oordeel onzer medemenschen, en dubbel aangenaam is het, blijken van instemming te ontvangen van verre, uit kringen van waar wij niets verwachten...... En verder: ‘Wat het taaleigen uwer gedichten aangaat, wil ik gaarne mijne meening zeggen, omdat dit punt door u zelven wordt aangeroerd. Het gebruik van woorden, die op Nederlandsch taalgebied niet algemeen meer in zwang zijn, hindert mij niet. Integendeel, ik zou wel wenschen dat onze schrijvers, vooral onze dichters, meer gebruik maakten van zooveel schilderachtige uitdrukkingen die men in den volksmond hoort......’ | |
[pagina 284]
| |
Daar nu! Na Alberdingk-Thijm, na De Jager, Van Helten, Winkler, hebben wij Kern, en na hem komt Verwey, en, na Gezelle's dood volgen Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Binnewiertz, enz. Taalkundigen, geschiedkundigen, dichters en prozaschrijvers uit Holland, tegen Heremans, Rooses, Nolet, de Marez en - ?? - in Vlaanderenland. Bij Rijmsnoer mocht dat nog eens opgehaald zijn, nu komen wij op die zaak niet meer terug. Alleen dit nog: 't Scheelde geen haar, of Gezelle's kunstvolste bundel onderging, na zijne dood zelfs, het lot van Tijdkrans, en bleef onbekroond...... |
|