Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
4. De milddadige dichter... Ter eer van 't Vlaamsche volk, zoo edel, zoo vereend
in alles dat getuigt van 't wakkere Vlamingsleven...
(Gelegenheidsdichten)
IN leed en vreugde dichtte Gezelle voor het volk van Kortrijk en omstreken. In leed. De Zielgedichtjes komen hier op de eerste plaats. Zij alleen, vanaf de ‘Kerkhofblommen’ voor Ed. Van den Bussche tot het laatste doodsanctje toe, zouden Gezelle's naam als dichter kunnen hoog houden. Een nauwkeurige en uitvoerige studie van al die sanctjes zou hier buiten verhouding zijn, maar wij moeten er toch wat langer bij stilstaan dan tot hiertoe de beöordeelaars deden, die ze met een woordje voorbijgingen en hun ternauwernood een plaats gaven in het werk van den Dichter. Kiezen wij dus eenige voorbeelden, uit verscheiden standen en leeftijden van gestorvenen. De edelman, Staatsman, oud-Burgemeester, Felix Bethune, 1880: Ik heb gekend dien ouden, grijsgedaagden,
dien fellen, goeden, welgezinden man,
dien blijden ouderling, dien sterken, onversaagden,
dien edelen mensch, dien christen!...
... Hij stierf niet, hij verdween; hij krankte niet, maar zwijgend
zoo scheen hij al met eens verrukt, als naar een stem
te luisteren, die hem sprak, onhoorbaar, totdat, hijgend
hij eindelijk henentoog, hij: 't beste deel van hem,
zijn edele, vranke ziel! Vaarwel dan, oude Vader!......
| |
[pagina 234]
| |
HANDSCHRIFT VAN ZIELGEDICHTJE LXIII VOOR VIRGINIE JOYEUSE † TE BRUGGE 1881
| |
[pagina 235]
| |
De Priester-toondichter, Busschaert, 1892: Zijn herte zong, van binnen hem
een lied, dat de Englen hoorden,
dat somtijds uit zijne oogen sprak
en tintelde in zijn woorden......
Voor de in 1885 overledene Moeder van Peter Benoit. - Wat al genaden dien man toch te beurt zijn gevallen! - Sta op, en volg uw Moeder na,
van God begaafde zanger, ja
onsterflijke! en laat hooren
uw stemme eens - en vergeet dat niet -
aan haar die zong uw wiegelied,
in 's Hemels blijde chooren!
Voor den gendarm Michiel Schoeman, 1888: Voor niet en droeg hij 't zweerd
van Gods geweld in handen,
noch was de zware plicht
van 't straffen hem betrouwd;Ga naar voetnoot1)Paulus tot de Romeinen, 13, 4-5.
hij wist aleventwel
ook in de knevelbanden
met eerbied aan te zien
het beeld naar God gebouwd.
Ei, wapenknecht, hij werd
de dieven eens betrapend,
hij, van den grooten DiefGa naar voetnoot2)
die al wat leeft bespringt,
besprongen, vastgepakt,
geknevelband, ontwapend
en eeuwig pal gezet
waar Vrede en Vrijheid blinkt.
De timmerman Leo Van Robays, 1887: Aan u, voorwaar, had menig man
zijn laatste kleed te danken:
het bruiloftkleed der dooden, van,
eilaas, vier arme planken!
| |
[pagina 236]
| |
Dat wist ge, en uw voorzichtigheid
sprak, wakend lang voordezen:
‘O Hout, misschien, door mij bereid,
zult gij mijn grafhout wezen!’
Gelukkig die met 't scherpe in d'hand
geslaafd hebt zooveel jaren
aan 't vaartuig dat in 't Vaderland
u vrij zal helpen varen!
De wagenmaker P.J. Scherpereel, 1883: Hoe menig boom heeft zijne hand
gekort, gezaagd in Vlaanderland,
en nu ligt hij, een boom gelijk,
in berd gekleed, op 't aarderijk!
Hoe menig wiel, hoe menig rad
van hem zijn rechte rondheid had,
die 't hebben moest om voort te gaan:
het wiel rolt nog, de man bleef staan.
Hoe menig stoot, hoe menig slag
en gaf hij niet bij nacht en dag,
die neerstige, onvermoeide man,
die nu geen hand meer roeren kan.
Hij wist het wel, en wakker zocht
bij God alleen, in 't geen hij wrocht
Zoo werkend heeft hij lang gestaan,
zoo stervend heeft hij loon ontvaan.
Voor Leo De Konninck, 30 jaar aardewerker aan de stadsvesten, 1891: ‘Vergeet hem niet, den braven man
dien man van de oude Gulde,
die dertig jaar de vesten van
de stee met eerde vulde.
Vergeet, o volk van Kortrijk, niet,
maar spreek voor hem ten besten
bij God, als gij zijn werk beziet
en wandelt langs de vesten.’
| |
[pagina 237]
| |
Maria Louisa Rijsman, de moeder, in 't baren gestorven, 1888: Mijn kinderkes! Ik heb u al
dat geeflijk was, gegeven:
mijn werkzaamheid, bij dag en nacht,
mijn liefde... en ook mijn leven.
God spare u nu, ik ben verlost
eerwijl 'k uw broerken baarde,
van 't leven dat maar lijden was
voor mij, en wee, op aarde!
De Congreganiste, eene der Cathrijntjes, Clementine E. Dendauw, 1885: Gelijk een kranke blom die op den autaar staat
daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat,
zoo blomde' en bloeidet gij
eilaas, en 't is voorbij!
Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos,
verrookend nederbrandt, en lichtend leeft een poos,
zoo stondt en lichttet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
Gelijk een wierookgraan in 't blakend vier geschroeid
een goeden reuk verspreidt en dan ten hemel spoeit
zoo leedt en leefdet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
O zuivre maagdeblom, o licht vol deugdzaamheid,
o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid,
alzoo verdiendet gij
dat rust en vrede u zij!
Het braaf missedienerke, in O.L. Vrouwkerk, Hectorken Bérat, 1889: Het voer voorbij als lichaamloos,
een schaduwe, een geschemel;
een Engel van verduldigheid,
een zielke voor den Hemel......
| |
[pagina 238]
| |
En als het, 't Elevatieklokske
in hand, den priester diende,
zoo zuchtte 't: ‘Ons toekome uw rijk!’
godvruchtig opwaarts ziende.
En 't rijk des Heeren kwam in hem......
En een van de vele Engelkens over wier dood hij Vader en Moeder troostte: O Jesu, 't zielken dat
gij ons geschonken hadt
als echtelijken zegen,
hoe is 't uit onzen schoot
zoo schielijk, door de dood
gerukt en weggedregen?......
Het licht is ons geroofd,
het leven uitgedoofd......
Gij, Jesu, zult alleen,
gij kunt ons tranen drogen!......
Alle standen, elke leeftijd. Alle wijzen en toonen der deelneming en der vertroosting. Traan en glimlach van den christen weemoed spelen in dien perelkrans met honderd wondere schakeeringen. In vreugde nam hij deel. Vandaar de Communie- en Priesterwijding-verzen in Tijdkrans. Laten wij toch een Priester en Volksman toe, tusschen zijn andere zangen in, de Vlaamsche christenen ten gerieve, deze feestliederen of heilwenschen te bewaren. Wij laten wel, onder Vondel's meesterzangen, versjes op een schilderij van Venus of op portretten van wie-weetnog-wien? Of is het b.v. niet lief: Alys, hoe langer is 't leên
dat, van den doop gekomen,
gij wierdt, uit vaders hand
op moeders schoot genomen,
en met den welkomkus
| |
[pagina 239]
| |
u op het hoofd geprent,
als kersten mensch, Alys,
en kind van God erkend!
Vandage zijt ge, Alys
weer vrij van schuld en zonden,
en meer als kind van God,
met God vereend bevonden......
Is het geen lezen weerd, dat kinderwoord: O Engel Gods die mij bewaart
van in mijne eerste stonden,
benijdt mij nu die rijker ben
als gij: 'k heb God gevonden......
Gij ziet Hem, maar ge en hebt Hem niet
genut, en ik onweerde
ben rijker als gij, hemeling,
ik, schamel kind der eerde!......
En deze wensch voor 't oud priesterlijk Vlaanderen: Zoo lange als God ons land zal Priesters jonnen
en zulke die hun plicht getrouw
al 'svijands vreemd geweld verachten konnen
geen vijand dien ik vreezen zou!
Sta vast dan, gij onlangs gewijde......
Van de heilig-ernstige verzen op huwelijken hoorden wij vroeger al prachtige stalen. Voor vrienden, ondereen, dichtte Guido er ook wel, waar het ernstige met lieflijke leute gepaard gaat: ‘Naar Kortrijk willen wij varen
zoo sprak er een jong gezel
van zeven en twintig jaren
of min, dat en wete ik niet wel.
Hij en was er niet lang van leden,
hij en was er niet wit van haar,
maar anderszins wel besneden,
gelijk eenen Brusselaar.
| |
[pagina 240]
| |
Hij ging naar Sinter Goelen
en sprak tot de zalige Maagd:
‘Daar is er een aardig gevoelen
dat immer mijn herte plaagt.
Naar Kortrijk willen wij varen
dat liedje, dat volgt mij na
en 't en betert niet met de jaren,
alwaar dat ik ga of sta......
Ik zou zoo geren iet vragen
aan iemand, en...... in 't verdriet
en wete ik niet waar gaan klagen:
ik wille en 'k en durve niet!......
Als de Heilige eindelijk raadt, dat het Albertientje is om wie hij gaan moet: ‘Is 't zoo, gaat dan recht naar de statie;
coupon, den express en rijd voort;
bid God en St. Pieter om gratie......
Moeschroenstrate, en spreek het woord.’
Naar Kortrijk willen wij varen,
zoo ronkte nu 't rollende rad,
de stoomwagen, de ijzeren baren
en 't compartiment waar hij zat.
Courtrai! riep de wacht op een ende
vogayeurs pour Courtrai! - Jan Palfijn
die den jongman allichte verkende,
riep: ‘Robbe, 't gaat bruiloft zijn?’Ga naar voetnoot1)
Hij bezag hem van hoofde te voete
en wenscht' hem een herte van brons
lijk het zijne, om te vragen heel zoete:
Albertijntjen, een woord onder ons!......
En als 't eindelijk na lang haperen gelukt is: Hun twee Engelen alleene vernamen
wat er nu wierd in 't stille gezeid,
en ze voegden twee herten te zamen
die God voor malkaar had bereid.
| |
[pagina 241]
| |
Wat gemoedelijk rijmken, en wat schoon eindel-stroofke, niet waar? En zoo rijmde Gezelle - en dichtte hij ook - voor Gouden en Zilveren Bruiloften, voor Nieuwjaar en Besteek, voor geburen- en gildefeesten, voor Pastorsinhalingen- en jubilé's, voor Professie- en Verjaardagen van Kloosterzusters, voor Parochies en Gestichten. En haast geen een dichtje, of men treft er hooge gedachten, geestige zetten, kluchtig maat- en rijmspel, of schilderende verzen. Ziet gij die arme schoolkinders niet gaan, in het eergedicht voor Moeder Josephine, overste der Paulinen: ‘Gaat vraagt het daar, die bende kleentjes
die, onvast op hun vooze beentjes
met etenbeurze en kloefkes aan,
geen vijf jaar oud, naar schole gaan:
‘Hoe heet de Moeder van de Pline?
- 't Is Moeder, Moeder Josephine!’
Of 't zijn honderd bijzonderheden over Kortrijksche en andere mannen en vrouwen, huizen, straten, kerken en kloosters, maatschappijen. Gezelle kende 't verleden en de reden van al dat in Kortrijk was. Als Schinckel Deken wierd
en zag er niemand nauwe
het ging en breed naar toe
op Onze Lieve Vrouwe!
Gelooft ge 't niet, g'en moet
er maar ter kerke gaan
en Schinckels name zien
gekapt in 't marbel staan...
't Is wel, maar laat me nu
van ander dingen spreken
als van dien Schinckel die
Kaneunink was en Deken
en zeggen dat er een
van Schinckels edel ras
| |
[pagina 242]
| |
te Kortrijk, in dien tijd
ook Burgemeester was......
Ieder Kortrijkzaan kent Schinckeltjes-Kermesse, maar weet niet wie Denys de Schinckelle was, Heer van Stierbeke, Couthove, groot en klein Schouthoucke, Burgemeester in 1702 en in 1711. Zoo weet hij te vertellen van Baggaerts-hof, een hofje van 13 armhuizen door Juffrouw Baggaerts in de 17 eeuwe gesticht; van den heiligen Prister Van Dale; van de oude Bosseniers of schuttersgilde; van de Laudaten, of H. Sacramentsvereerders in St. Maarten en in O.L. Vrouwe; van St. Jansput, den naam van klooster en school van Liefdezusters in de Minderbroedersstrate. Hierbij kan ik den lust niet weerstaan, te wijzen op dat prachtig volksgedicht over St. Jan, dat met St. Jansput te doen heeft. Het is de geschiedenis van Joannes den Dooper, maar in een onnavolgbaren vertellerstoon geschreven, en samengevlochten met volkswijsheid en volksgeloof. Het staat te lezen in Tijdkrans, Zomermaand (1891). De aanvang: Wilt gij een vertelsel weten
van Sint Jan, 't is oud en waar,
zet u neere en blijft gezeten,
zwijgt al stille en horkt ernaar.
Zacharias, vol van deugden,
vol van dagen, was de man
die, beroofd van kindervreugden
wierd de vader van Sint Jan.
Dan, de verschijning van den Engel in den Tempel, Zacharias met stomheid geslagen, de geboorte van Joannes: | |
[pagina 243]
| |
Eer veel tijd, zoo ging 't alomme:
‘Fraai, gezond aan lijf en led
heeft een kindtje lijk een blomme
de oude en brave Elisabeth!’
Heel 't gebuurte liep gaan kijken
hoe 't van nagels, hoe 't van haar
hoe 't van alles, zijns gelijken
niet en hadde, in honderd jaar......
Joannes' leven en doopsel in de Jordane, 't Lam Gods. Herodes boosheid en echtbreuke: En Sint Jan die zulke zaken
onbesproken nooit en liet
zei ‘Herodes, staken, staken
zal dat’ maar 't en staakte niet.
Het verjaarfeest van den Koning: 't Kwamen vele en groote mannen
diepe drinkers dan te gaar;
volle berden, hooge kannen,
breede schalen stonden daar.
Die draai van 't korte, juiste woord is zoo beeldend als de beste schilderij. 't Feest gaat voort zijnen gang: 't Wierd gezongen, 't wierd gevedeld,
't wierd gedeeld en deurgedaan
menig vat, en al ontedeld
ging de blijdschap verder gaan.
Want 't oneerlijk wijfsgebroedsel
Herodias' dochter koen,
kwam tot 's Konings oogenvoedsel
dansen daar, en dertel doen......
Dan volgen Herodias' vraag, Herodes' weifelen, en de marteldood van den Heilige: Hij wordt boos. ‘Den beul!’ en boven
kwam dat hoofd, met eere omstraald,
daar het koninklijk beloven
heeft zijn danswijf meê betaald.
| |
[pagina 244]
| |
Het volk vertelt dan van Salome's dood, hoe ze door 't ijs zonk en hoe haar hoofd door 't ijs werd afgesneden en voortrolde; hoe ze als ‘varende vrouwe’ rondzwerft. En eindelijk: Daarom is 't o Vlaamsche vrouwen
dat ge uw kinders wel te recht
met een moederlijk betrouwen
vóór Sint Jan ten autaar legt.
Daarom is 't dat bronnen, beken,
waterputten, wijd en zijd
hier in onze en andere streken
aan Sint Jan zijn toegewijd.
Daarom is 't dat 't Kortrijksch water
eens van jong- en oudgedaagd
hier gebruikt, verdolven later,
nog den naam ‘Sint-Jans-put’ draagt.’Ga naar voetnoot1)
Wanneer men dat leest, denkt men aan die oude gravuren met zware, zekere lijnen, vol lust in hun grillige, luimige kronkels, maar vol ernstig bedied. 't Is waar ‘St. Jan’ is geen gelegenheidsgedicht, maar het werd gemaakt voor Kortrijk en zijn volk. Dat Gezelle's gelegenheidsverzen niet altijd dichten, soms, wellicht meermalen niets meer zijn dan rijmkes, wat dan? Hij had ze, af en toe, te schrijven, daar de vrager erbij stond, ergens op een stukje verloren papier, om er van af te zijn, of hij zeide ze voor, en ze moesten maar opschrijven. En toch, en toch, weinige rijmers-voor-devuist zullen zoo los, zoo vriendelijk, zoo schalksch hun woord wenden, doen weerklinken, en nederzetten, als hij. | |
[pagina 245]
| |
Hij had in Ste. Cathrina's patronaat voor zijne fabrieksmeisjes, een trouwe helpster: Juffrouw Henriette, dochter van den braven Kortrijkschen pasteibakker Henri Goemaere. Zij was een beetje 't moedertje van die arme meiskens, en als 't Nieuwjaar was, of St. Hendriksdag, kwamen ze met een dichtje af voor haar, en de dichter was Guido Gezelle, lid der K.V. Acad.; Doctor Phil. & Litt; medelid van eenthoeveel geleerde genootschappen. Kan het verder? Welnu, om den goeden man, den milden dichter en den lieftalligen, aardigen rijmer te leeren kennen, weet ik haast geen beter middel dan uit Gelegenheidsgedichten eenige versjes voor die nederige gelegenheden te halen:
Op Nieuwjaar 1890: Juffrouw Henriette,
heel de bolle sjetteGa naar voetnoot1)
van 't oud jaar is af,
en het ligt begraven
seder' gister aven'
in het duister graf.
Maar een nieuw gesponnen
draadje is reeds begonnen,
van een ander jaar;
'k wenschte dat het zochte
kouskens voor u wrochte
ja, wel twintig jaar,
om daarmee te treden
blij en wel te vreden
langs de levensbaan,
en met ons de deuren,
- mocht het zóó gebeuren! -
's hemels in te gaan!
Een heel beeld, in 't leven geroepen en volgehouden door den rijmklank: Henriette-Sjette. | |
[pagina 246]
| |
Gaan ze hun wenschen op versierd papier schrijven, ze toonen 't eerst aan ‘Mijnheere’. Hij ziet daar een kindje in licht wit kleed, met rose kouskens, een brief en een bloemruiker in de hand. Vooruit: ‘Ziet gij dat veintje daar?
dat is het nieuwe jaar.
Het komt al uit den vremde,
met blommen, in zijn hemde,
met kouskens van satijn,
wat kander beter zijn?
Het houdt nen brief in hand,
en al den anderen kant
een heele handvol roozen:
Het wenscht u, lang te blozen
vol van gezondheid, rood.’
Of, weerom met zijn klank op Henriette: Juffrouw Henriette,
't eerst dat ik zette
op dien schoonen brief,
't is dat ik God vrage
dat Hij alle dage
hebbe uw zielke lief.
't Tweede is, dat hij steune
aan uw vader jeune
in zijn ouden dag......
Andermaal gaat het op den familienaam: Juffrouw van de goede mare
'k wil dat ik bekwame ware
om te dichten, wel en goed
over 't gene ik voele en smake
als ik aan het peizen rake
van al 't geen gij voor ons doet......
Zoo ging het voor deze of andere beschermsters en bewaaksters, voor Mr. den Pastor of Mr. den Onderpastor en wien weet ik nogal. Moesten er dichtjes gelezen of opgezeid of gezongen worden vanwege de Cathrintjes, hun | |
[pagina 247]
| |
Bestuurder is nooit moede, ze te maken, en in alles blijft hij hun Vader, hun Priester; overal speelt het stille, vrome medelijden door, en de troost in hun eentonig werkleven der fabriek. Komt de nieuwe Pastor De Coninck hen de eerste maal bezoeken 's Zondags na zijne inhaling, 't gaat: - Dien Woensdag moesten wij binnen,
het wiel en mochte niet staan;
een draadje was er te spinnen
en dagelijks t' herbeginnen:
wij hoorden de trommels slaan!
Wij peisden op Ste. Kathrine
die Martelaresse was;
ons herte zat in de pijne
van daar niet bij te zijne:
wij sponnen al neerstig vlas.
... Vandage is 't leute, tot t'aven'
't is morgen al vroeg op 't werk;
uw kinders werken en slaven.
Heer Pastor, gelijk 'nen braven,Ga naar voetnoot1)
peist er toch op in de kerk.
Roerend zit daar het ‘Misereor super turbam’ en die band der zielen tusschen Priester en geloovigen, door den blijden toon te fonkelen. Nu blijft de vraag: Is het niet zeer te betreuren dat Gezelle zijne uitgaven met die stukjes doorzaaide, ja soms overlastte? Hadde hij niet beter gedaan ze te laten op de plaats waarvoor ze bestemd waren? De vurige bewonderaars welke alzoo spreken betreuren dat de bundels van den Meester, door het opnemen van gelegenheidsverzen, een uit- | |
[pagina 248]
| |
zicht verkregen, minder aanlokkend voor den fijnen kunstsmaak van hooger geletterd volk; zij zien in Gezelle alleen den Dichter, die verdient op eene hooge eereplaats te staan in de letterwereld. Maar in hunnen iever vergeten zij eene in 't oog vallende zijde van Gezelle's persoonlijkheid. Hoe hooge dichter hij ook was, hij was nog, en toonde zich overal: baanbreker, verspreider. Oude, Vlaamsche dichterlijkheid in taal en gebruik in eere houden of herstellen, dat is het waarom hij de gelegenheidsgedichten uitgeeft: hij wil ze overal doen kennen en gebruiken. Dat weet ik al zoo vast men het weten kan, namelijk uit den eigen mond van Gezelle. De mindere man, in Vlaanderen, de ambachtsman, de kleine burger, dicht of doet dichten, alleen bij gelegenheid, 't zij feest of treurnis, als zijn hert door een buitengewoon gevoel van vreugde of droefheid is aangedaan. Welnu, dan wezen het toch verzekens waar iets in zit, en wier taal, onvervalscht, uit het hert kome en naar het herte ga. Daarbij, het was hem niet altijd een dwang; zie 't slot van zijn jubeldicht voor een zesdubbele gulden bruiloft te Lauwe: ‘En ik die dit van verre aanschouw,
en dapper Vlaamsche verzen bouw,
nog nooit en dichtte ik iets of wat
daarin ik mijnen deun zoo had!Ga naar voetnoot1)
Uit eigen inval schrijft hij in verzen om te bedanken, om geluk te wenschen, om uit te noodigen. Of hij dicht waar hij zit of staat, uit luim en vriendschap, in gesproken of ge- | |
[pagina 249]
| |
schreven woord. Dat is dan onder vertrouwden. Welk een schoon gedicht maakt hij niet voor Elisabeth, Mevrouw Vercruysse, in wier groote bleekerij hij 't beeld van den bleekersgastGa naar voetnoot1) had afgekeken. De goede dame bezorgde en hielp onzen Dichter, genegen en dienstveerdig. Nu had zij voor de ramen van het huis, zelfs des winters, schoone bloemen staan: Gij pleegt een edel liefdewerk voorwaar
wanneer gij bij des winters wilde razen
weldadiglijk uw vrije vensterglazen,
de bane langs, in 't diepste van het jaar
vol hemelschoone blomgewassen zet,
weledele vrouwe, koninklijke Elisabeth.
Ik ben uw arme bidder......
Och ja ge zoudt mij helpen, vroege ik u
nen troost in mijnen dorst, in mijnen honger
maar liever zie 'k uw blommen, daar gezet,
als alle gaven, giftelijke Elisabeth.
't Is omgewend het wonder dat weleer
verwisselde in geplukte roozenblaren
hetgene een koningin den bedelaren
was dragende, bespied van haren Heer
en Koning: ate en drank, Elisabeth,
zijn de edele blommen mij, die ge in uw venster zet.Ga naar voetnoot2)
Jamaar, Mevrouw Elisabeth toonde zich vriendelijk lastig met die ruchtbaarheid. Gezelle monkelde en liet ze zeggen. Om haar te verzoeten, schonk hij haar, op haren feestdag, een ouderwetschen suikerpot, wel gevuld, en onder 't deksel lag een rondeke papier met de verzen: ‘O altijd achtbare en vereerde
ofschoon een kwade dichter, loos
u onlangs wat te plagen koos
| |
[pagina 250]
| |
waardoor zijn roem niet en vermeerde,
ontvang, met al 't geluk van God
gevuld, dien ouden suikerpot!
Ik wou dat hij nooit ommekeerde,
maar wel gedekt en toegestopt,
noch oor, noch appeltje afgeklopt
de goedheid Gods u smaken leerde,
en als gij moegeleefd, van hier
verhuizen zult, dat 't vagevier
noch huid noch haar u en bezeerde!
Ik wenschte, o goede Elisabeth
dat God verhoorde dees gebed,
en ja, 't geluk alzoo vermeerde
van een die u bedankt, omdat
hij altemets gemoederd wat
van u, door 's levens baantje sleerde?Ga naar voetnoot1)
De drie laatste versjes toonen een innig beeld van Gezelle's dankbare ziel. Hij was een groot hulpeloos kind, in stoffelijke zaken, en er moesten zorgende vrouwenhanden zijn om hem den last der kleinigheden af te nemen. Nog leeft, op 't oogenblik dat dit geschreven wordt, de eerbiedweerdige Juffrouw Cordelia Van de Wiele, die voor den vereerden Priester zooveel copij- en schrijfwerk heeft gedaan, en hem aldus zijn vromen arbeid hielp verlichten. God zegene haar, en weze in deze geschiedenis haar naam naast die van haren meester dankbaar bewaard. Onder de vele vrienden waar Guido ‘thuis’ was, stonden er twee boven alle in zijne genegenheid: De priesterlijke gezel Pastor Van de Walle, van St. Elooi's parochie, en de oude schoolkameraad Adolf Verriest. Leo Van der Walle was geboortig van Aerseele (1832). Hij had Gezelle nog eenige maanden in 't Seminarie van Brugge gekend, en werd priester in 1857. Na twee jaar professor- | |
[pagina 251]
| |
PASTOR VAN DE WALLE
| |
[pagina 252]
| |
schap te Dixmuide, en verschillende onderpastorijen, kwam hij in 1877 naar Kortrijk om er de pas gestichte parochie van St. Elooy in Overleie in te richten en te bestieren. 't Was O.L. Vrouwe die de moederkerk van de nieuwe parochie was. Geheel heur gebied ten Noorden van Leie en kleine Leye, tot aan Heule toe, ging naar St. Elooy's over. Zoo ontstond er betrekking tusschen de priesters der twee parochiën, tusschen Gezelle en Van de Walle. Deze was gekend als een kluchtenare en een felle werker. Er was dan ook genoeg te doen. Een nieuwe kerk. bouwen met al dat er aan of in is, klooster en scholen...... van waar en hoe zal 't al komen? Gezelle, die daar nooit weg hadde meê geweten, bewonderde dan ook zooveel te warmer den fellen Leo, die met ‘leeuwen’ moed dat werk aanging. Alle jare, ten minste één keer, dichtte hij, voor St. Leo's feest of andere gelegenheid, verzen op den Pastor. Wij kunnen daar den heelen bouw en de voltooiïng van kerk en andere gestichten in volgen. 1880: Eerweerde Pastor Leo die
geleden schaarsch een jaar of drie
gekomen zijt op St. Elooy,
een prochie vol van rampe en rooi,
een prochie waarder niet van pas
en alles schier te maken was......
Zoo verneemt men in 1887 het Bisschoppelijk bezoek, in 1883, den aanvang van den kerkebouw, in 1884: Leo's kerke staat er toch
bruin van steen en breed van bogen......
1885: ... De Bisschop...... kwam
door sneeuw- en hagelbuien
| |
[pagina 253]
| |
des Pastors kerke wijen en 't Lam
van God erin verhuizen.
1886: de toren is begonnen, 1887, 1888 gedurige vooruitgang, zoodat de Paus zelf, zegt Gezelle, dien Pastor-naamgenoot moet bewonderen; 1889, bij de Palfijnfeesten te Kortrijk, dicht hij: Zet Jan Palfijn een beeld van brons,
maar, Kortrijknaars, verleent het ons
dat wij St. Leo vieren,
en hem vereeren, die, niet dood,
maar levend, heel zijn prochie groot
palfijnt, op twee manieren.
1891 op St. Leo's dag in April: Ik zie drie groote beuken staan;
'k zie rechte naar de wolken gaan
een scherpe torre en hane en kruis
staan hooge boven 's Heeren huis
maar klokkeloos en wepel staatGa naar voetnoot1)
uw torre daar......
‘Nu nog klokken, Pastor!’ maar helaas, de felle Pastor was tenden gewerkt, en moest voor zijne gezondheid een landsche parochie gaan hoeden. In November 1891 werd hij naar Gulleghem verplaatst: G'hebt vele aan St. Elooi verdiend,
gij moegewrochte menschenvriend,
maar hoe verdienden wij een man
die zulke noten kraken kan?
Te Kortrijk blijft de schulpe; hem,
't kornel daarom krijgt Gulleghem.Ga naar voetnoot2)
Zoo geraakte Gezelle zijnen vriend kwijt; want, konden zij malkaar nog bezoeken, toch | |
[pagina 254]
| |
was het dagelijksch samentreffen niet meer mogelijk. Wij vinden de twee gevrienden soms bijeen aan de tafel van Ad. Verriest, en zoo hooren wij Guido tafelrijmen spreken: ‘Gevrienden, die met mij aan tafel neergezeten
hier welgekomen zijt om neerstig soepe te eten,
benevens al hetgeen de wijze keukenmeid
- met kunsten haar bekend - daarbij heeft toebereid,
aanhoort mij, en verneemt, den tijd van twee minuten,
hetgene ik spreken zal, en wilt uw monden sluiten:
geen advocaat ben ik, welsprekend en geleerd
gelijk die fraaie man wiens tafel ons vereert;
ik ben geen muzikant, kan geen piano spelen
gelijk gij allen kunt, al zijt gij hier met velen.
Ik heb noch huis noch land dat 't mijne is, en voortaan
is d' helft van mijnen tijd al lang voorbijgegaan.
Het Pastor zijn is ook niet in mijn lot gevallen;
daartoe behoort een hoofd lijk Pastor Van de Walle en
'k en heb zulk geen, helaas, en, leefde ik honderd jaar
op gasten zooals ik groeit er geen pastorshaar.
Om principaal te zijn en durve ik niet verlangenGa naar voetnoot1)
en 't principaalste van mijn werk is... uilen vangen......
Dat was een der eerste jaren van Pastor Van de Walle's verblijf te Kortrijk. Een andermaal hield Gezelle dergelijke tafelrede in geestige knittelverzen op zijn ‘Schoolmeesters’. De kippen, 't wild en de visch die spijs leverden, de flesschen wijn enz. worden vergeleken aan beschuldigden die gerecht zullen worden door Mijnheere en geëxecuteerd door Marie de meid, beul en procureur van den hove. ‘Mijnheer van St. Elooi, hoort ende verstaat
wat dat hier vandage al is ende ommegaat.
Madam Verriest, de fraaiste ten minste van al de advocatenvrouwen
is over tijd van jaren komen met Mr. Verriest te trouwen.
Zij is van Leuven van geboorte,
en 't en zijnder in Kortrijk niet vele van die soorte......
| |
[pagina 255]
| |
Dan gaat het over 't feest, over den tafeltribunaal, waar Mr. de advocaat het hoofd en de vonnisvinder is, over de assesseurs, den beul etc.... ‘Vandage is 't hier een proces schier ongehoord, want een geheele bende
van water-, land- en boschbewoners zijn er, die betrapt zijn te Oostende,
of gevangen hier en elders achter straat, alhier aldaar,
en dat ze gaan veroordeeld en gerecht zijn, dat is klaar.
Ze doen al dat ze kunnen om te zwijgen, bovendien 't zijn er vele
die met opgezetten zin staken een kork in hunne kele
maar de waarheid moet er uit, en met den korketrekker zal
Marie ze doen bekennen hunne schuld, zoo een zoo al......
Terwijl hij alzoo bezig is, heeft hij in de ooge dat er op de hemdeborst van den vriendelijken weerd een plekske saus is gevallen... hij gebaart van niets, maakt zijn complimenten aan Hugo en Julie en andere gasten, en komt tot het besluit: ‘Voortaan zal 't nageslacht door dit exempel weten
als dat er hier te Kortrijk nog rechters zijn gezeten,
en 't hof zal constateeren, zoo ik doe, en daarmeê eindigt het proces,
dat er op het halfhemdeke van Mr. den advocaat's.. rechtveerdigheid nog geen plekke en es.Ga naar voetnoot1)
Reeds in Ged. gez. en geb. leest men een tafelvers, dat Guido stante pede schreef op een bladje papier van 24 regels, en aanstonds aflas: ‘In 't licht gewaad van vier en twintig reken,
ga 'k, oude vriend, mijn jongste vers uitspreken...’
Bij ieder huiselijk feest, bijna, was de oude vriend daar, en dichtte liefelijk-leutige versjes. | |
[pagina 256]
| |
ADOLF VERRIEST
| |
[pagina 257]
| |
Het doet genoegen, den anders zoo schuchteren man in dien familiekring te zien, waar hij ouders en kinderen mag aanspreken als eigen volk. Zoo verschijnen de jeugdige kinderen op Vaders naamfeest in 1874, toen zij nog met drieën waren: ... Ik zie een langgehaard fatsoen
nog nauwlijks dertien jaar,
die komt Papa heur eerbied doen
voor de anderen al te gaar,
't is Gabrielle......
Van pas d'géant en kinderspel
nog tenden asem, zie,
daar is Joseph, de krullebel,
een gast van driemaal drie......
Leon, die aan 't studeeren lag
liet bank en boek en al.
Hij zei: het is Papa zijn dag,
ik hem besteken zal,
besteken met wat lekkerding
en met ne schoonen pieperling.Ga naar voetnoot1)
Voor de oudste, Gabrielle, had hij dat jaar 1874 twee Eerste-Communie-dichtjes gemaakt, een voor 't gedenkenisprentje en een voor 't huiselijk feestGa naar voetnoot2). Maar toen Joseph's beurt kwam in 1876, was Leontje kort geleden gestorven. Het feest werd uitgesteld, en de dichter dichtte voor het beeldeken: Ik heb verlangd met een verlangen
van liefde, om U, mijn God en Heer,
als troost in mijne ziel te ontvangen
en lijftocht, want mijn hert doet zeer.
Daar woont, daar woont vol bitterheden
een woord daarin, en 't droef bedied
| |
[pagina 258]
| |
is dat gij, Broerken, weggeleden,
mij broederloos alleene liet.
Gij gingt tot God, in 't goddelijk Wezen,
spijts al mijn tranen, eeuwig blij......Ga naar voetnoot1)
Later, op het stille familiefeest, waar Gezelle naast de Broeders en Zusters genood was, leest Vader Adolf naar gewoonte een versje van hem zelve. Hoe droef en hoe dankbaar luidt het: ‘O moeders, broeders, zusters al,
en Vriend, dien 'k nooit vergeten zal,
gij komt mij 't hertwoord zeggen;
Ik zoek een lied, ik vind er geen
en 'k kan maar zwijgend, een voor een,
mijn hand in de uwe leggen.
Want 't inwaarts schrander kopke fijn,
en uitwaarts snel, dat jongske mijn,
zoo lief en zoo genegen,
is ons geroofd......Ga naar voetnoot2)
Innig was dus wel de band tusschen die twee. ‘Adolf, mijn vriend, mijn advocaat’ noemt Guido den knappen burger, magistraat en kunstvriend. Hij kan hem niets weigeren. Verriest was schepene van Stad en voorzitter van den Raad der Muziekschool. Op zijne aanvraag vertaalde Gezelle vele koren van vreemde dichters om op de openbare muziekfeesten gezongen te worden. Zoo gaf hij de vertaling van Athalie, eerste koor, van de Gypten (les Bohémiens). muziek van Schumann, vele deelen uit den Elias van Mendelssohn, en schreef op den dans uit Grieg's Olaf Trygvason het gedicht ‘St. Jans vier’; zoo meer andere. Zoo lang hij te Kortrijk verbleef, is Gezelle | |
[pagina 259]
| |
in dat huis der Verriesten, en bij hunne kinderen, welkome gast geweest, en hij dichtte er menig lief gedicht, ook later, na Adolf's dood. Deze onschatbare vriend, die zoetbespraakte Vlaming en redenaar,Ga naar voetnoot1) die vriend en vader van alle verdrukten en verlatenen, stierf veel te vroeg, den 21 Juni 1891. Toen de Pastor van St. Elooi, de andere vertrouweling, in November daarop uit Kortrijk wegging,Ga naar voetnoot2) wat wonder dat Gezelle's ziel de vereenzaming voelde: 'k Ben teenenmaal ontvriend:
ontvrijdomd en ontvroolijkt;
al 't gene ik hadde 't is
verijdeld en veroolijkt,
ontstorven is het mij,
ontstolen en ontweerd.
Alleene Gij mij blijft
en zijt mij alles weerd!......
De ontwikkelde Vlamingen van Kortrijk waren de groote gave van zulk een medeburger goed bewust. Met innig genot leest men na Gezelle's dood, dat vriendelijk opstel van Dr. Em. LauwersGa naar voetnoot3): ‘...... Gezelle heeft Kortrijk groot gemaakt en verheerlijkt, niet in fransche, kranke, ziekelijke verzen, maar in gezonde, krachtige, onvergelijkelijke dichtsprake. Onze groote mannen heeft hij verheerlijkt, ons verleden heeft hij doen verrijzen en herleven, alle hoeken en kanten onzer stad heeft hij bezongen. | |
[pagina 260]
| |
niet aanschouwd, verheven en verheerlijkt en heeft; er is geen feeste geweest die in zijne zangen niet gevierd en werd, geen droefheid, groote of kleine, die in zijne gedichten niet gehoord en wierd, geene vreugde die geen weerklank en vond in zijne poësie. ...Ont hier en honderden jaren zullen de volkeren, sprekende van Kortrijk, zeggen: 't is daar dat de Guldensporenslag geleverd wierd; en 't is daar dat Guido Gezelle geleefd heeft......’ Dat woord is een schoon einde voor dit hoofdstuk. |
|