Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
3. Kortrijksch levenRijs op dan, Kortrijk, eens was uw vermaarde naam
bekend, waar 't kennis gold van kunst- en taalgewrochten.
(Gelegenheidsdichten)
GEZELLE was, door zijn lang verblijf in Kortrijk, geheel met die stad vereenzelvigd. Hij loofde haren roem, hij wekte haar volk op om hem weerd te worden, en werd zelf voor haar een eer en luister, door zijne ‘kunsten taalgewrochten’, ja, en door het wonder inleven van zijne kunst- en taalveerdigheid in het dagelijksch leven van Kortrijk's hooger en minder volk. Hij werd te Kortrijk geëerd en bemind. Door de Vlaamsche verstandige en geleerde burgers, algemeen, om zijn weten en kunnen, en om de mildheid waarmede hij zijne kennissen ten dienste stelde van al wie ze noodig had. Wij gewaagden reeds van zijne hulp bij het inrichten van het Oudheidkundig Museum, en van zijne Engelsche lessen. Lauwers spreekt daarover met geestdrift: ‘hoe dikwijls Gezelle een zinsnede, een spreuke, een woord te bate nam om ons te onderwijzen niet alleen in taalkunde, maar over alle wetensweerdigheden die een verstandige mensch kan komen te weten.’ En die geleerde, befaamde heelmeester moest soms bekennen, dat de eenvoudige onderpastor over zaken van ontleedkunde dingen wist die hij zelf nooit geweten, of vergeten had: Willende weten hoever de oude Vlaamsche heelmeester | |
[pagina 220]
| |
Jan Iperman bekend was met den bloedsomloop, ging hij de werken van dien schrijver bij Gezelle raadplegen: ‘Gezelle lei mij geheel het leven van Iperman voor oogen; hij kende op een reke na, de werken van den ouden heelmeester. Maar 't en was daarmeê niet al: hij deed mij uiteen waarin de gedachten van Iperman gegrond, en waarin zij valsch en onvolkomen waren; hij, Gezelle, hij kende 't geheim van den bloedomloop in 'smenschen lichaam; hij wist mij van de ontdekkingen van Harvey te spreken, en - God spare, mij - hij wist het beter als ik, die de vrage een jaar lang te Leuven geleerd had, en... halveling vergeten!’ En toen hij met een zinsnede uit den Engelschen professor Treves om uitleg ging, was 't nog sterker. Gezelle was niet thuis, maar, ‘hoffelijk beleefd en gedienstig zoo hij was, kwam hij 's achternoens te mijnent. Hij zag er welgezind uit, ontstak een goede cigare, aanveerdde een zeupe café, en ik lei hem de zinsnede voor zijne oogen.’ 't Was iets over 't scalpeeren bij de Roodhuiden. Gezelle ‘vertaalde en begon uitleg te geven’... over de Indianen en al wat hun leven, zeden, gewoonten en gelooven betrof, over hunne lotgevallen en lijden, over America en de letteren aldaar... zonder einde of grond, ‘totdat zijn sigare tenden gerookt zijnde, hij rechte stond en, lachend zeggende: “'k hebbe de eere” ter deuren uitging, verlangende naar werk en eenzaamheid... Naderhand, elken keer dat ik hem zag of tegenkwam, en kon ik nooit laten zijnen wonderen kop te bekijken, al zeggen in mijn eigen: 't zit daar wat in!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 221]
| |
DEKEN DE GRIJSE, VAN KORTRIJK
| |
[pagina 222]
| |
De Deken van Kortrijk, nu de derde reeds na Van de Putte, was sedert 1889 een geleerde en vereerde Vlaming, Edward De Grijse. Hij was veel jonger dan Gezelle en had dezen te Rousselare slechts van verre gekend. Te Kortrijk had hij met hem weinig uitstaans, daar Guido reeds geen onderpastor meer was toen de deken daar aankwam, en als kloosterbestuurder maar zelden zou te handelen hebben met de parochie-overheden. De Grijse nu zou over Gezelle's geestesgaven 't zelfde oordeel gegeven hebben als Lauwers, maar in andere opzichten zien wij dat de twee mannen op malkaar niet pasten. De Deken zei eens ronduit - zoo hij was - tot Gezelle's neef: ‘Er waren (in Guido) twee menschen: de artist, dien niemand of niets kon bedwingen of meester was, hij zelf niet, en dit wàs niet noodig ook, en de mensch, die slap was, zonder wilskracht, en bloode, vooral bij de groote familiën; ik heb zijn karakter nooit bewonderd.’Ga naar voetnoot1) Vermits dit oordeel nu eenmaal gekend en gedrukt is, moeten wij het wel onder de oogen zien. Het komt vooreerst van een buitengewoon schranderen en deugdzamen priester: man van wetenschap en maatschappelijk werker, schrijver en redenaar op velerlei gebied, en Vlaming zonder vrees noch vaar. Ook zag hij Gezelle geern, en wilde hem goed. Meermalen zeide hij hem: ‘Doctor! Mijn huis en mijne tafel zijn altijd voor u open!’ Maar Gezelle kwam niet dan bij officieele gelegenheden, en den naam van De Grijse vindt men in geen zijner zoo verscheidene gelegenheidsverzen, terwijl de Deken zijnen Kortrijkschen dichter hier en daar wel eens aanhaalt. | |
[pagina 223]
| |
Maar het verschil tusschen beiden was te groot. De Grijse was een maatschappelijk-gevormd mensch, die de wereld gezien en bereisd had, en wiens gedachten met de huidige samenleving en den gezamenlijken strijd rekenschap hielden. Gezelle was een machtig denker en zegger, maar een alleenstaande in gedachten over vele dingen. De Grijse was een inrichter, een stichter, ijverend voor scholen, werkliedenvereenigingen, christene politiek. Gezelle was niets van dat alles. Men kan hem niet voor den geest roepen in een vakvereeniging, sprekende van eischen, hoe recht ook, van werkstakingen, hoogere loonen... Hij was een liefdadige een ‘heilige aalmoezenier’ die de arme menschen rond zijnen vinger zou gedraaid hebben, omdat ze voelden dat hij hen liefhad. Maar strijd noch tegenstand, hier zoo min als in Vlaamschgezind opzicht. De Grijse kon daar geen weg meê; hij zei vrijpostig tot de werkbazen: ‘De burgerij verdient eene schudding, onze westvlaamsche burgerij even als deze van het overige België - zij lag sedert vijftig jaar ingesluimerd in de armen van het liberalisme, - in slape gewiegd door den voois: Rijk worden; hebben is hebben...’Ga naar voetnoot1) En, sprekende in eene betooging voor Groeninghe: ‘Het is wonderbaar hoe de samenleving, ofschoon iedereen roept: democratie! toch aan den invloed der hoogere standen blijft gehoorzamen... Welaan, Heeren en Damen der hoogere standen, ware het geen schoone taak 2.700.000 Vlamingen op hun gemak te zetten in hun eigen huis, en ware die grootsche beweging geen handsvol slecht fransch weerd?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 224]
| |
Ja, die Deken was een man, ‘een man die onvervaard, rustig en onberoerd, wat er ook gebeuren mocht, zijn wegen ging... en alhoewel hij soms volgens nood en omstandigheden zijnen stap vertragen kon, nooit deinsde hij achteruit.’Ga naar voetnoot1) Gezelle zag de mistoestanden wel, en hij loofde vol ontroering de meesters die hun volk christelijk behandelden, zoo 't uit menig eergedicht blijkt, maar hij was geen man om daarover openbaar in 't harnas te vliegen. Buiten zijn taalmeeningen hield hij aan eigen wijsheid niet veel; met voorliefde haalt hij Bellarmino's woorden aan: ‘een onceken vrede is meer weerd als een geheel pond zegepraal,’ en hij bemint de lijfspreuk van bisschop Christophori van Brugge (17e eeuw): Vincit qui patitur: Die lijdt, verwint. De rijkste en deftigste familiën van het rijke en verfranschte Kortrijk halen hem aan, en hij weet er hulp te krijgen voor zijne arme, schamele beschermelingen. Van daar zijn toegevendheid en bedeesdheid tegenover die ‘groote familiën’, door den Deken aangeklaagd. De schrijver van ‘Vaderlandsch recht en revolutie’, en van de artikels over socialisme, in Belfort 1894, kon geen bewonderaar zijn van Gezelle's deemoed, al hem zeer waardeerend als geleerde en dichter. Toch is dezes karakter, als geheel, niet slap of zonder wilskracht te beschrijven, en daar gaat De Grijse's woord wat ver. Op menig gebied was Gezelle integendeel een onbuigbaar en ontembaar-willend man, die van de waarheid, zooals hij haar zag, geen duimbreed is afgeweken, zijn leven lang: | |
[pagina 225]
| |
‘De waarheid zal bedijgen, zij is al 's gevals
de waarheid, schoon al 't beste dat er leeft begeett.
Viel alles om haar henen, hof en huis in gruis,
nog staande zal zij blijven, en blijft één alleen
haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en Gij met mij!’Ga naar voetnoot1)
Zoo kwamen twee allerbeste menschen, zonder vijand te zijn, nochtans in menig opzicht niet overeen. Laten we nu hooren hoe Gezelle zichzelf beschrijft: ‘'k Ben christen mensch eerst, zonder schamen,
mijne evenmenschen ben ik vriend,
'k ben Priester, onverdiend,
dat pracht en praal is erg ontziend,
en 'k ben een kind der vrije Vlamen.’Ga naar voetnoot2)
Een menschenvriend, dat was hij zeker. De lichamelijke en geestelijke werken van bermhertigheid beoefende hij even vlijtig. Veel wordt daarover verteld, misschien niet alles even nauwkeurig, maar: ‘on ne prête qu'aux riches’. Zeker gaf hij weg zonder ooit op zijn zelven te denken. Arme vrouwen moesten rond den middag van zijne deur gehouden worden, of hij zou zijn eten weggeschonken hebben.Ga naar voetnoot3) Gelukkig werden zijne huishuur en huishouden buiten hem af door vrienden bekostigd, want hoe hij anders bakker, vleeschhouwer en eigenaar zou betaald hebben, weet God alleen. Milddadige menschen die geen voorzorgen namen, vaarden dikwijls aardig, zoo de brave dame die stoffe gekocht had voor een nieuwen toog. De stoffe diende voor kleederen van arme menschen; gelijk het saaien of baaien onderlijf, waar hij, zegt men, de vóórmouwkes had van afgesneden en aangedaan om ze aan de | |
[pagina 226]
| |
geefster te kunnen toonen. Een ooggetuige vertelt het volgende, dat in 1881 of 1882 gebeurd is: ‘Gezelle was alleen thuis, met eenen onderpastor uit de omstreken die eens binnengekomen was om wat te praten. De belle klinkt, en Mijnheer gaat zelve open doen. Daar staat een arme vrouw. Ik zelf heb onder den oorlog dien vluchteling van Halewijn tegengekomen, een langen ouden man, nog recht en kloek. Hij had vroeger te Kortrijk gewoond. ‘Hebt gij Mr. Gezelle nog gekend?’ vroeg ik. Zijne oogen straalden. - ‘Oh, Mr. Gezelle; zijn bos' (borst - buste) staat aan de kerke gezet. Brave man! Als hij wat kreeg van de rijke, hij zei ‘'t is nog ne keer zoovele voor de arme menschen!’ Daarover zijn het ten andere allen eens, die hem gekend en iets over hem geschreven hebben. Flamen verzekert dat Guido's vrienden tot zijn kleerkasse toe moesten bewaken, om te beletten dat hij al te kaal zou uitkomen. En in den ‘Bien Public’ schreef iemand na zijn dood: ‘S'il ne s'était pas agi de lui-même, nul n'était mieux | |
[pagina 227]
| |
fait que M. Gezelle pour célébrer son tricorne roussi par la pluie est sa pauvre soutane, trop souvent couverte par un manteau qui n'était plus même bon à être coupé en deux comme celui de St. Martin!’ De armoede was hem dierbaar. Men waant St. Franciscus te hooren, als hij zingt: ‘Armoede lief,
hemelsch gerief,
geeft gij aan dezen,
armoê geprezen,
die om u laten,
rijkdom en staten,
wereldsch gerief,
armoede lief!’Ga naar voetnoot1)
En om haar ontdeed hij zichzelven van alles, wat hij ‘pracht en praal’ oordeelde, of nuttelooze weelde. Had hij ergens een oud potje of beeldeken gekregen, en bemerkte hij dat een zijner vrienden daar zin in had: ‘Kan ik u daarmede genoegen doen?’ en hij gaf het, alsof het zoo moest zijn, natuurlijk. Toen hij van Tinel een exemplaar van het Oratorio Franciscus ontvangen had, met een toewijdend opschrift, schonk hij het onmiddellijk aan een toonkundige van zijne vrienden. Hij hield waarlijk aan niets, tenzij aan oude boeken, om er de taal der voorouders in te leeren. ‘Ja, zijn evenmenschen was hij vriend,’ de noodlijdenden vooral. Wat wonder, toen hij eens door dronken slechteriks aangevallen werd, dat iedereen opsprong als hadde hij zelf den slag ontvangen? Hij had er zijn rost hoedje bij verloren, maar 't en duurde geen uur of 't kwam van een onbekende hand een schoone nieuwe hoed, de grootste dien men ievers vinden kon, | |
[pagina 228]
| |
't was gemakkelijk om weten... en nog was hij nooit van pas voor het groote hoofd. Vriend voor de armen, en voor de zondaars. Wij weten 't reeds, wat biechten hij te hooren had, rond Paschen vooral; en hoe 't jaar door de stervende doolaars hem deden roepen. Zij wisten van eigen ondervinding of van hooren zeggen, dat die priester de zwakheden van den mensch verstond en zoo lang mogelijk verschoonde, en nooit om één gebrek, den mensch zelf verachtte. ‘Honorare omnes homines’ van St. Benedictus was zijn leus. In een van zijn korte Zondag-preeken, waarmede hij een reeks onderrichtingen over de tien geboden opende, kan men die menschlievendheid en christen gedoogzaamheid nagaan: ‘Gij hebt altemale in uw leven menschen tegengekomen die, een beetje met ne keer, de gewente verliezen van 's Zondags Messe te hooren, 's Vrijdags vleesch te derven of hunnen Paschen te houden. Zegge dat ze de gewente verloren hebben, en 'k zou het geheel kwalijk vinden om die reden zulke menschen te verachten, te verfoeien en hun den steen te werpen, want gewoonlijk hebben die lieden nog vele eerbied en ontzag voor de tien geboden Gods. Nooit en zouden ze willen stelen, noch verdragen dat een ander stele. Moesten ze van diefstal beschuldigd worden, ze zou 'n 't al in 't werk stellen dat er is om die beschuldiginge te keere te gaan. 'k En wille niet zeggen dat het hun niet en zou gebeuren, in de vierige jonkheid of in een drift van gramschap, of bij dranke, dat ze een misdaad zou'n begaan; moesten ze, zoo genomen, in woede of door den drank of door scheldwoorden opgehist, eenen mensche doodslaan of gevaarlijk kwetsen, ze zou 'n lijk uit 'nen droom ontwaakt, erkennen wat zij misdaan hebben en hen zelven gaan aanklagen. Hetgene bewijst, b. broeders, dat ze eerbied hebben voor de geboden van God en al wat deze gebieden of verbieden. Zeker vindt men ook menschen die ze niet meer altemaal onderhouden en er een of ander overtreden, maar dat er zijn die ze al te zamen verachten, of verloochenen dat ze bestaan, dat en heeft men bijna nooit gezien noch gehoord. Daarom | |
[pagina 229]
| |
zijn die geboden wel de moeite weerd dat wij ze onderzoeken......’Ga naar voetnoot1) Het goed dat er is zoekt, hij te bewaren en te verlevendigen, zoo in den mensch, zoo overal. Bekend is het voorbeeld van den armen zelfmoordenaar dien hij, bijgeroepen, met de pistool in hand of naast hem, zieltogend vond liggen. Hij wekt hem op tot berouw, hij biecht hem en geeft hem de absolutie. De arme jongen sterft, na met Gezelle als laatste zuchten, den act van Berouw te hebben gepreveld. Lees nu Zielgedichtje CXV: ...... en toch hebt Gij
mijn armen dwaas,
o goede God,
gevonden!
en lees daaronder, op het bidprentje, na dien Act van Berouw, de aanroeping: Jesus, Maria, Joseph! helpt mij, en staat mij bij! en eindelijk: ‘Laatste woorden, die ik gehoord hebbe, van den stervende.’ Zoo leert de Goddelijke Meester toch wel: ‘De wiek die nog rookt, zal hij niet dooven; 't geknakte riet niet verbreken’... en over de vreugde der engelen in den hemel om éénen die zich bekeert!... Met de Engelen mocht deze Priester meermalen vreugde voelen, hij die gedicht had, in zijne jeugd, van den ‘Engel en de bedroefde ziele’: | |
[pagina 230]
| |
Wien nu onze liefde klagen,
wien ons gloeiend herte opdragen.
Menschen, dieren, planten, al,
al dat leefde of leven zal!......’
en dat was vooral waar, toen hij een verdoold schaap onder de werkmeisjes van zijn ‘Cathrientjes’ of andere, weer gebracht had naar den schaapstal van den ‘Goeden Herder’.Ga naar voetnoot1) Het goede zoeken deed hij niet alleen in de zondaars of verdwaalden, ook in de getrouwen en rechtveerdigen zocht hij het zwakke aan te moedigen tot sterkte. Juist gelijk hij, leeraar zijnde, het minste goed vers of regeltje in de werken der jongens lovend aanhaalde om te doen streven naar beter en best, zoo deed hij voor de godvruchtige zielen wanneer hij hun sprak b.v. over het gebed. Hij was buitengewoon godvruchtig, o.a. aan den autaar; 't was een genot hem te zien misse doen, zeiden de priesters, en de zielen die hem gadesloegen. Vooral aan de Consecratie zag men hoe diep hij doordrongen was van geloof en liefde ‘en achter de Consecratie legde hij zijn hoofd op den autaar vooraleer hij dien kuste’Ga naar voetnoot2) Hoe roerend moest dat zijn, voor wie dat hoofd kende! In zake van gebed steunde hij altijd op echte aandacht der ziel: ‘Velen bidden schoone woorden
naar den eesche, en opgezeid
uit 'nen boek met gouden boorden,
maar hun herte is ijdelheid.’
of Bidden en gebeden lezen
dat is twee, naar mijnen zin......
| |
[pagina 231]
| |
Maar, kennende de verstrooidheid van den mensch, was hij streng voor zichzelf en grootmoedig in toegevendheid voor de anderen. Zoo sprak hij over het gebed in een onderrichting voor de congregatie: ‘Mijne lieve kinderen van Maria! Deze maand van Meie laat ons ten overvloede toe de blommen te bewonderen, hunne kleuren en geuren te genieten, maar we en peizen er maar zelden op, dat die schepsels, die hun eigen wezen niet en kennen noch hun eigen schoonheid, toch naar hunne wijze hun driemaal heiligen God, hunnen en onzen Schepper, loven en eere doen. En wel, wij die geen redelooze schepsels zijn, wij die ons eigen wezen bewust zijn, wij loven algelijk somtijds onzen God gelijk de blommen doen, bij voorbeeld als wij onze gebeden, die van de H. Kerke of van God zelve gemaakt zijn (zooals de Onze Vader) zonder eenige aandacht noch inzicht opzeggen, of als kloosterzusters hun officie in 't latijn lezen, waarvan zij geen woord en verstaan. En toch is God zoo goed dat Hem die gebeden, alzoo gedaan, nog eenigszins aangenaam zijn; wat zou het dan zijn, gaven wij ons de moeite, ze met aandacht en zelfs al een weinig overwegende te doen. Ste. Gertruide had eens een visioen. Jesus zat op zijnen troon, en de Engelen kwamen gedurig den Hemel binnen met geheele korven vol blommen die ze aan Jesus aanboden,... maar daarbuiten nog brachten ze schoonere blommen bij Hem, die Hij een voor een aanveerdde, en waarvan Hij de geuren genoot en smaakte, eer Hij ze in de schatten van den Hemel liet bergen. Al die blommen beteekenen onze gebeden. Die in de korven, zijn de gebeden, gedaan zonder aandacht, en 't is algelijk een troostende waarheid te mogen peizen dat die arme gebeden nog van God aanveerd worden; maar de blommen, afzonderlijk aan Jesus geboden, 't zijn onze vurige gebeden, die we doen met ingetogenheid en liefde, en die rechte uit ons herte komen, rechte naar Gods herte gaan. ...Daarom, laat ons altemets onze gebeden overwegen, bijzonderlijk die welke de H. Kerke goedgekeurd heeft, zooals de litanie van O.L. Vrouwe ......’ Gezelle preekte soms, op aanvraag van zijnen Pastor, in een... fransche congregatie voor juf- | |
[pagina 232]
| |
frouwen. In franschsprekende, begoede familiën bracht hij, door woord en dicht, zooveel vlaamsch binnen als hij kon, maar in zijn ambt van priester was hij omnibus omnia factus.Ga naar voetnoot1) Niet alleen in de kerk, ook daarbuiten. En daar werd hij vrij: het kind der vrije Vlamen. Wie bij hem kwam, arm of rijk, om een gelegenheidsgedichtje, wist, dat hij bij den Vlaamschen dichter kwam. En ontelbaar zijn de geestelijke aalmoesen, die hij in den vorm dezer gedichten mildelijk, - roekeloos mild zeggen sommigen - heeft uitgedeeld. Neen, niet roekeloos. De ware goeden hebben voor beginsel, dat men niet te goed kan zijn. Zeker woegen al die aanvragen dikwijls zwaar op zijnen geest, en moest hij soms, om ze in te willigen, er op los rijmen zonder omzien naar kunst! Maar hij alleen kon het zoo los en zoo gemakkelijk, en - weigeren kon zijn hert niet. Daarbij, 't was hem in vele gevallen de eenige deur om het Vlaamsche woord in Franschgewende omgevingen binnen te brengen en aantrekkelijk te maken. Voor edelliedenGa naar voetnoot2) miek hij zoowel gedichtjes, als voor burgers en fabriekwerkers. En vooral, het was de gelegenheid tot weldoen, tot het ingeven van een christen gevoel die hem geleidde. Beschouwen wij dus, met eenige aandacht de gelegenheidsgedichtjes, in engen of ruimen zin, die getuigenis afleggen voor Gezelle's goedheid jegens zijne stadgenooten. |
|