Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
2. TijdkransGij helpt in al dat ik bedrijve;
Gij helpt mij waken, staan en gaan;
Gij helpt mij, weêr ik leze of schrijve,
of late, moe, mijn penne staan!
(Tijdkrans)
ONDER en door al die proza-medewerking krijgt Biekorf, dit jaar, 1891, meer en meer gedichten aan. Want de Godbeschouwende ziel van Gezelle, nu geestelijke bestuurder van kloosterlingen, geeft meer en meer toe aan den zucht tot uitbeelden van hare innerlijkheid. Gods eeuwig wezen, Zijne schoonheid en liefde, vertoond door de schepselen, doorstralen geest en gemoed van dezen waarlijk dichterlijken mensch. De heele tijdsomloop van elken dag, van ieder jaar, is doordrongen met goddelijke indachtigheid, zoo ook zijn dagelijksch werken en rusten, zijn schrijven en spreken. Dat groeiend zieleleven mogen wij, zoo niet in alle gedichten - wat te lang zou zijn, - dan toch in deze vervolgen, die den dichter zelf best laten kennen. Den 11-12 Januari voltooit hij zijn prachtig stuk: Bonte Kraaie, treffende weerspiegeling zijner priesterlijke, volksminnende ziel: ‘Bonte kraaien, waar, och armen,
kunt gij, voor uw taaie darmen
voedsel vinden, worm of slek,
in dit dagelijksch broodgebrek?......’
immers, nu 't wintert, en alles sneeuw en ijs is dat men ziet: | |
[pagina 205]
| |
‘'k Hoor de menschen bitter klagen
van de kwade winterdagen,
'k wete er, van gebrek en pijn,
louter, die gestorven zijn.
Gij betrouwt op God, onwetend
aan Zijn wetten vastgeketend......’
Aldus leert hij Gods goedheid aan de arme menschen, om hun betrouwen te geven - en aan de verkwisters, spelt hij de lesse der spaarzaam en -menschlievendheid: ‘Bonte kraaie, uw schamel wezen
leert een schoone lesse aan dezen
die verkwisten 't daaglijksch brood,
etend zonder etensnood.
Ach, verdeelden ze alle dagen
't brood dat ze Onzen Vader vragen,
met zoo menig armen bloed
die 't lijk gij, gaan zoeken moet!’
En dat nederig zoeken schildert hij met een kunste die bewijst, dat alle woorden kunnen ‘dichterlijk’ zijn: ‘Waar de neerstig nauwe boeren
hun gegraande peerden voeren,
trekkende aan den wagenlast,
daar is 't dat uw kooren wast.
Hun verlies komt u te baten,
en zoo zie 'k u, achter straten.Ga naar voetnoot1)
raad- en roekloos van gebrek
pekken in 'nen peerdendrek!
'k Zie u neerstig 't leven halen,
'k zie u nederig zegepralen
op een hoopken mest, verblijd,
lijk Sint Job, in zijnen tijd.’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 206]
| |
Hoogvliegers kunnen daarbij glimlachen, maar wij Vlamingen weten niet wat meest bewonderen, de waarheid of de diepte van deze zaak- en zinrijke dichtertaal. De winterschoonheid ziet hij, terwijl zijn ziel naar zon en zomer verzucht:
5 Januari: ‘O wanklende oogenwonne
der bleeke winterzonne
die rood als goud gemaald
in 't hooge Westen daalt!......
Aanschouwt hoe 't zonnewezen
onzegbaar schoon voordezen,
nu immers schoonst van al,
allengskens zinken zal......’Ga naar voetnoot1)
25 Februari, te Moorseele: ‘De boomen zien zwart van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw macht, onbevaên,
weer 't springende blad, en de banden ontknotten,
waarin 't twee, drie maanden heeft houtvast gestaan?
Staat achter, o nijdig geweld van den winter!...’Ga naar voetnoot2)
Denzelfden dag, terzelfder plaats: De eerde doomt, de biezen leken
van den vroegen morgenbrand......
Grauw is 't over nacht gevrozen
over dag, van 's morgens vroeg
viert en vonkt het zonneblozen,
fel, maar nog niet fel genoeg......Ga naar voetnoot3)
28 April: De zwarte doorenhagen, eindlijk eens
met jeugdig groen doorstoven,
het blijde jaar beloven......Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 207]
| |
9 Maart: De winter, met Maartsche sneeuwbuien en koude, schijnt niet te willen wijken. Liturgische verbinding tusschen Zon- en Christus' verrijzenis, hoop en verlangen naar eigen herleven: Rechte neerwaards,
ongelenigd,
valt de sneeuw, die,
blij noch blank,
moze maakt, en
moze menigtGa naar voetnoot1)
straten verre en
uren lang......
Zal 't dan nooit meer
moegeknezen,
vrij, mijn hert, van
kommer zijn?
Zal 't dan nooit meer
uitgebezen,
zal 't dan nooit meer
Zommer zijn?
Kan 't niet helpen?
Wil noch zal men
nimmer luisteren
naar mijn stem?
‘Hallelujah!’
hoore ik galmen.
‘Christus rees; rijst
meê met Hem!’
Zulke verzen zijn, éénzijdig bezien, natuurpoësie te noemen, maar beelden zij niet even schoon de ziel van den mensch die ze schreef? Zoo gaat het in Gezelle's gedichten meest altijd: den 4 Mei schrijft hij dat vers van kinderlijk herinneren aan Moeder, dat wij afluisterden toen wij van haar spraken: | |
[pagina 208]
| |
‘'t En is van u hiernederwaard
geteekend noch geschreven,
mij, Moederken, geen beeltenis,
geen beeld van U gebleven......’
Maar in hem leeft zij. 't Gedichtje heeft hij zelf nooit laten drukken, het was voor hem alleen: ‘Laat het......
eenzaam in mij sterven!’
Zij hebben het echter, na zijne dood, in ‘Laatste Verzen’ geplaatst. Het beeldt zijn stille, menschenschuwe moeder, en hem zelf. Zoo leeft overal in dat werk, ware menschelijkheid, en worden menschen geschapen, zelfs in menig vergeten gelegenheidsgedicht. Ziet die prachtige maagden- en vrouwenziel, in het huwelijksdicht van deze maand: Ach, Lena lief, daar is
in de geschiedenis
van ieder menschenleven
zoo weemoedvol een woord geschreven!
Verlaten, groot en kleen,
verlaten zal elkeen,
wat liefdeband hem binde,
hetgeen hij eerst en meest beminde......
Zoo is 't dat liefde groot
veel sterker als de dood
vereischt uw verder varen
en worden 't gene onze ouders waren.
Geen kind, geen meisken meer,
geen blomme krank en teer,
maar sterk, met uw' beminden
zult g'hooger nu Gods wegen vinden......
O moederlijk besluit
dat breekt ter herten uit,
o edele mannentrouwe
der ongevalschte, vlaamsche vrouwe!......Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 209]
| |
Zielekunst, vol weemoed, liefde en kracht. Na de zomermaanden, die, naar gewoonte, voorbij gaan in genietend aanschouwen, hervat hij de dichterpen in October, en schrijft in Dietsche Warande dat heimvol gedicht tot de blommen: O Eerdentroost, gegroeide blommen......
aan wie hij vraagt naar Hem die ze schiep, en die in 's menschen ziel genezen wil: ‘de grondelooze graagte, die 'k
o God, van U gescheiden, drage......’Ga naar voetnoot1)
een, nu afgewerkt, lentedicht. Maar op 9 November, Octaafdag van Allerzielen, is 't diepe ernst van leven en dood: Milde en machtig mededoogen
keer uw onbermhertige oogen
toch niet af......
Nu is 't duister al en droevig
lastig, leedzaam, ongedoevigGa naar voetnoot2)
waar ik ga;
waar ik zoeke of waar ik dale
uitgeweerd gij, heldre strale
van 't hierna......
En hij besluit het jaar met den prachtigen Liturgischen Dagkrans, die in 't begin van 1892 de lezers van Het Belfort kwam verblijden. Daarin volgen wij hem, op een der zomerdagen van 't verloopen jaar, verrukt door de weerklanken uit zijn kerkelijk officie, daaraan verbindend de heele menschelijke bedrijvigheid van morgen, dag en avond, en de geheime stem- | |
[pagina 210]
| |
men die hij spreken hoort uit natuur en zielewereld. Hier liggen de diepste bronnen van zijne kunst veropenbaard; wij leven met hem een priesterlijken werk- en dichterdag mede, zooals hooger zielen alleen er leven kunnen. Het is een heele studie weerd,Ga naar voetnoot1) maar beschouwen wij hier slechts het gedeelte waarin wij den avond zien vallen, en den dichter voelen medelijden -en lieven met de arme of verdwaalde zielen: Jam sol recedit igneus...
't Avondt! Tenden 's werelds palen
staat het westen al in brand
en de groote zonne spant
gouden draad, in 't nederdalen.
Illabitur tetrum chaos...
Werkzaam is de dag gesleten,
eer 't weer avond wordt en stil...
Wee aan die van geen verschil
tusschen dag en nacht en weten!
Ignosce culpis omnibus...
Weer zij, kranke, in bed gebonden,
wakend, lijden, angst en pijn;
weer zij God vergetend zijn,
nacht en dag in 't kwaad verslonden!
Tua reducti dextera...
Help en troost al die daar beiden
en verlangen naar den slaap:
Jesu, en 't verloren schaap,
wilt het naar den schaapstal leiden!
Te deprecamur vespere...
Dankbaar, om des Heeren gaven,
elk nu rust en vree begeert,
om den disch en om den heerd.
En de rook puilt uit de kaven.
Et pura puris mentibus...
't Schamel dak van leem en latten
| |
[pagina 211]
| |
bergt zoo menig armen djoos,
die geen konings erve en koos,
noch geen koningshuis, vol schatten.
Zoo verloopen de maanden, eenvormig en eentonig, zoo men wil, in zalige beschouwende rust der ziel. De dichtbron welt nu gestadig, het leven is geworden een gedurig zien en uitspreken van het geziene. Hij gaat op wandel en reistochtjes, naar Heule, Moorseele, Zillebeke, waar zijn oud-collega en vriend Huys pastor is, naar Fransch-Vlaanderen; hier en daar bij pastors van zijne kennis, en overal gaat de dichter meê; in trein en tram en langs het voetpad zingt zijn herte binnen hem. De prozaartikels in Biekorf worden reeds zeldzamer en 't zijn meestendeels meêdeelingen zonder veel eigen uitdrukkingGa naar voetnoot1). Toch, hier en daar, tusschen die geleerdheid ook, bewondert men zijn opmerkings- en verbeeldingsgave. Zeer op te merken is de studie over Epostrakismos: 't kinderspel dat bestaat in een platten steen over 't water te doen op en uitspringen, zoo dikwijls mogelijk. Uit alle gewesten van Vlaanderen geeft en verklaart hij de namen die dat spel krijgt. Vooraf de oud-grieksche en latijnsche herinneringen, en achteraan een nabetrachting over de ‘wanwetendheid en het oud wangeloove van ons volk’ met vele van die uitdrukkingen verbonden. Bij alle dingen opent hij onbekende gezichteinders voor volk- en taalminnende geesten. Nog steeds, zooals vroeger in Rond den Heerd, dringt hij erop aanGa naar voetnoot2) dat de Vlamingen | |
[pagina 212]
| |
hunne oude boeken zouden lezen, en toont ons uit zulk een boeksken een heele reeks schoone woorden die 't onthouden en 't gebruiken weerd zijn, zooals: afgrijs (vanwaar afgrijselijk); bedeklokke (angelus); gelukbiedinge (felicitatie); lucht (in den zin van: geur); onmogendheid (empêchement); overtalen (vertalen) enz. Maar dat wordt al van minder belang. Sedert Juni is het verschijnen van Tijdkrans door Jules De Meester aangekondigd, samen met een nieuwe vermeerderde uitgave der vroegere dichtwerken. Met onverdroten moed werkt de Dichter, Herfst en Winter door, om reeds aangelegde of gansch. nieuwe stukken veerdig te maken. Vele daarvan komen eerst naar den Biekorf: ‘Een witte vijvouder’
O brooze levendheid, die 'k op twee witte vlerken
zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zoelste zomerlocht:
Hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel
te zoeken evenzeer de lelie en den bramel
op uwen wandeltocht!
Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of weerom op de vlucht, met beide uw vlerken open,
zoo schijnt ge uw ruste al moê!
O Tijloos vogelken, hoe geren zie 'k u loopen
en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen
aan 't werk den halyen dag dien God u leven laat;
aan 't wikkelen om end om de blankgebloeide perken,
gij zelve een blom gelijk, die op twee witte vlerken
heur zusteren zoeken gaat.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 213]
| |
De Octoberboomen: O boomen die uw vonnis wacht
in Bamisbonte kleederdracht......Ga naar voetnoot1)
en vele andere, waaronder de akelig-schoone Rave, een zijner sterkste gedichten: Met zwart en zwaren zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun' twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze'n uit geen woord en 't waaien van heur slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook!.....Ga naar voetnoot2)
Met den aanvang van 1892 stijgt de voortbrengst nog gedurig. Men kan ze niet meer bijhouden. Gustaf Verriest heeft onthouden en vertelt het, hoe een dezer gedichten ontstondGa naar voetnoot3): ‘Het is mij nog klaar indachtig,’ zegt hij, ‘hoe wij... eens 's avonds gevieren ter tafel zaten te Kortrijk: Gezelle, Dr. Lauwers, onze allerbeste weerd; Dr. Depla en uw dienaar. Bij het scheiden... haalde onze Meester een kleen, bruin, blinkend hagedoorntaksken uit zijnen zak, met zwellende roode dopkes in alle twijgen doornoksels. 's Morgens had hij gaandewegs te lande, het taksken uit een doornhage gebro- | |
[pagina 214]
| |
ken. ‘'k Zou daar willen een dichtjen op maken,’ zei hij mij, ‘'k zal 't u zenden.’ Twee dagen later kwam 't gedicht te Leuven aan: ‘Slaapt gij nog, gedaagde kruinen
van de onzochte doorentuinen...’Ga naar voetnoot1)
Dat eetmaal zal dus geweest zijn in de lente van 1892, en de brief toen naar Leuven verzonden, maar 't gedichtje werd voltooid, afgewerkt en geteekend op 7 Februari 1893. ‘'k Zou daar willen een dichtjen op maken,’ was nu zijn woord bijna op al wat hij tegenkwam; zijn broeder Joseph lachte ermeê: ‘Onze Guido wordt vervelend,’ zei hij, ‘hij kan geen blomme meer zien of hij gaat erop dichten.’ 't Was zóó inderdaad; de daimoon zat hem in 't lijf en liet hem niet meer los. In volle genot van zijn zielekrachten, dragend in hem een taalorgel met duizenden toetsen, wier toonen klonken en weergalm wekten uit alle richtingen van Gods schepping en van de bovennatuurlijke wereld, uit eigen ziel en uit de ziel van zijn volk, was hij nu waarlijk Dichter, uitspreker der schoonheid door de schoone taal. En, bewust dat men hem beluisterde, dat hij de genegen bewondering wegdroeg van eene kern verstandige Vlamingen, zoo was 't hem weder, gelijk vroeger voor zijne studenten, een nood en als een plicht, hun zijn lied te openbaren, zelfs als 't zong de innigste godsbeschouwingen zijner ziel. Zijn er wel veel schooner gedichten in onze taal dan die overweging van 19 Mei:
Panem de caelo
'k En ete niet, of 't gene ik ete,
't heeft de dood gesmaakt;
| |
[pagina 215]
| |
het wreede mes of de al zoo wreede
hamersmete
heeft het afgemaakt...
Het doode in mij wordt levend weder,
't vat een lijf weer aan,
en zonder u, o dood, geen ader-
dans en dede er
meer mijn herte slaan.
De Godheid zelve, aan 't kruis geklonken,
eer 't was al volend
ook Hij, den diepen kelk ten bodeme
uitgedronken,
heeft de dood gekend...
O God, die als een graan geslagen
voor den vlegel vielt,
verleent, des bidde ik u, dat brood mij
alle dagen,
eer mijn herte ontzielt!
O Hemelmondig Manna, krachtig
mannenvoedsel......Ga naar voetnoot1)
Van dit gehalte, of nog zwaarder, zijn de meeste stukken uit het laatste deel van den bundel, den Eeuwkrans, door de eerste bewonderaars veelal over 't hoofd gezien voor veel mindere verzen. Met ongeduld werd de aangekondigde bundel door de vrienden van Gezelle verwacht. Reeds had hij velen onder hen met gedichten daarvan verblijd, ze zendend aan Duclos, De Gheldere, Ad. Verriest, De Bo, Lauwers, Samijn, Winkler, laatst nog aan Gustaaf Verriest, die over de Rave geen woorden genoeg vond van bewondering; aan Tinel, aan Rembry, die van Gulden Woensdag en van 't hem toegedichte: De Meimaand aan zijnen vriend schreef: ‘que tout cela est génialement beau et pieux!’ Voor Jans- | |
[pagina 216]
| |
sens en De Lepeleer had hij sommige stukken gelezen, en zij droomden ervan: ‘Wanneer komen uwe kransen uit?’Ga naar voetnoot1) Het boek verscheen in den nazomer van 1893. West-Vlaanderen jubelde zijnen dichter tegen. In Biekorf zingt Jeroom Noterdaeme: Kent gij hem niet?
Guido Gezelle,
hem, om zijn dreunend Vlaamsche lied?
Kent gij hem niet, zoo leert hem thans,
Guido Gezelle,
kennen in 't lied van der ‘Tijden Krans’
't lied van het dagelijksch vlaamsche leven,
met zijn genot en zijn smerten omgeven,
't lied dat van dagen en maanden luidt
en met den zang der eeuwigheid sluit.’
De eerste die hem recht liet wedervaren, was, niet Pol De MontGa naar voetnoot2), maar L.Scharpé, die reeds in 't Januari-nummer van Belfort 1894 een opstel drukte, waarin, ter gelegenheid van Tijdkrans het heele dichtwerk van Gezelle werd geprezen. Schrijver verklaart er dat de Westvlaamsche Meester ‘waarlijk een onzer groote dichters is’, die ‘onder de dichters van Nederland... op eene eereplaats mag aanspraak maken’. Bejammerensweerdig is het, zegt hij ten slotte, ‘dat buiten West-Vlaanderen het schoone dat hij schiep niet of zóó weinig gekend en naar waarde geschat wordt’. Al te waar. 't Verfoeilijke vooroordeel uit den Taalregenten-strijd tegen Gezelle geboren | |
[pagina 217]
| |
en nog steeds in de meesten voortlevend; het Graecum est, non legitur; het verbannen en doemen als gewestspraak of stratetaal van wat slechts Vlaamsch-Neêrlandsch is, bleef als een nevel over des dichters naam en werk hangen. Toch werd nu de nevel steeds dunner, om later na Rijmsnoer, voorgoed op te trekken. Niet echter, voor Gezelle nog den Academischen kaakslag had ontvangen, zijnen Tijdkrans, in den Vijfjaarlijkschen prijskamp voor 1891-96 achter ‘Een dure eed’ van Virginie Loveling te zien stellen, met bewoordingen als deze: ‘Gedichten stroomen uit zijne pen, doch, hoe jammer! ook versjes: zoete liederen en hard gerijme; heerlijke tafereelen en nietige schetsjes; bezielde zangen vol hoop en troost en bemoediging, en onbepaalde, ijdele gemoedsuitdrukkingen...... alles dooreengeworpen in het stof of in het zand der gelegenheidsgedichten, waaruit goudkorrels tegenblinken evenals er een traan van poëzie druppelt uit menigeen zijner tallooze zielgedichtjes op doodprentjes.’Ga naar voetnoot1) Wat zouden die heeren wel van Vondels losse dichtstukken gezeid hebben, hadden ze die vóór Vondels erkenden roem, onder handen gehad? En dat alles, omdat men eerst vooral de ziel niet verstond, waaruit die werken over 't algemeen, de Tijdkrans in 't bijzonder, gesproten waren, omdat men niet zag dat hij zich zelven niet, maar zijn volk vereeren wilde. Met waarheid schreef hij korts na Tijdkrans' verschijnen dan ook, aan G. Verriest: ‘Twee, drie gunstige beoordeelingen zijn ingekomen, maar hoe weinig die hem verstaan! de een schrijft den anderen na, en ik twijfele of een der beoordeelaars hem gelezen heeft!’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 218]
| |
Men zou er nu nog soms aan twijfelen. En toch, voor wie Gezelle iets of wat kent is Tijdkrans, verre van de ‘zwakste der tot dan toe verschenen bundels’ te zijn, zooals de verslaggevers der Academie hem noemden, integendeel de beste van al Gezelle's boeken, Rijmsnoer niet uitgezonderd. Men ziet er den heelen Gezelle, zooals hij is, in al zijne veelzijdigheid en zijn volledig gemoedsleven. De gelegenheidsgedichten zelf mogen er niet gemist worden. Zij vertegenwoordigen er den socialen, och neen, 'k wil zeggen den priesterlijken, milddadigen dichter, die van zijnen overvloed aan iedereen, ook aan de kleinen en nederigen mededeelt. Maar dat telt niet bij alle kunstrechters, en een eigenaardige als Gezelle kan toch niet door conventie-lieden verstaan zijn: in hunne gietvormen past hij nooit. In September 1893 trokken de Fransche zusters, wier bestierder hij was, naar hun land terug. Nu was Guido... niets meer, tenzij dat hij zijn biechtstoel behield in O.L. Vrouw, en er nog preeken mocht. Ook zijne congregatie en Cathrintjes hield hij aan. Anders was hij rustend priester, en hij had er best recht op. Zijne vrienden zorgden ervoor, dat zijn pensioentje voldoende werd aangevuld. Uit de Handboogstrate verhuisde hij naar O.L. Vrouwstrate 24, en met zijn brave Maarte, Mathilde, ging hij nu ‘rentenieren’. De beste jaren van zijn Kortrijksch leven nemen aanvang. Eer wij zijn laatste zielezangen in en na Rijmsnoer vernemen, laat ons, zonder naar tijdsorde om te zien, eens nagaan hoe hij onder die Kortrijksche menschen leefde, en wat hij voor hen was. |
|