Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
Boek VII
| |
[pagina 191]
| |
1. Beata solitudoUit dit stormend zeespel henen
heel alleene is 't dat ik moet
diepe en verre in 't land verdwenen,
rusten, daar ik God ontmoet.
(Rijmsnoer)
BEATA solitudo, zalige eenzaamheid! Dat was het woord van kanonik Rembry om zijnen vriend geluk te wenschen. ‘Beata solitudo, non omnibus data! Elk en krijgt die gunste niet. Ik hope dat uwe eenzaamheid u elken dag nog meer behaagt.’ Nu was Gezelle waarlijk alleen en vrij. Hij was in 's herten grond een eenzater, niet dat hij geen vrienden had of wenschte, maar zijne ziel was er eene die op de bergen woonde en de menschenroering vermeed. Met alle geluk en voorspoed ware hij nog zoo geweest. Waar hij uit plicht met menschen moest leven, deed hij hem zeere, want, buiten zijne vertrouwden, en het arm eenvoudig volk, werd hij door de wereld niet of slecht begrepen, en bespot. Te midden van de wereld was en bleef hij eene kluizenaarsziel, afkeerig van alle gedrang, gewoonlijk zwijgzaam en afgezonderd, sommige dagen hoog-blijmoedig, en onder vrienden leutig en lachveerdig: ‘Wij hebben al niet veel anders meer,
maar wij hebben nog vlaamsche leute.’
Gedurende jaren '80 was hij door openbare erkenning bezocht geweest, en had meermalen openbaar gesproken, - nog klonk zijn woord | |
[pagina 192]
| |
voor velen niet naar hun kleinere wenschen. Hij was vereerd geworden, betiteld en bekruist, nu treedt hij terug, nog éénmaal slechts zal hij, al is 't ook maar in 't Davidsfonds van Kortrijk, voordracht houden. Daarbuiten preekt hij waar het zijn priester-zijn nog medebrengt, maar dat is alles. Hij spreekt zelfs minder in geschreven woord. Loquela laat hij stilletjes varen en vallen. Biekorf, in de eerste jaren, krijgt nog al eenige van zijne opstellen, meest over Vlaamsch-christene taal en voorouderlijk gebruik, maar weldra vermindert ook dáár zijn mededeelingslust. Integendeel, in zijne eenzaamheid, groeit de Dichter aanstonds, tot verbazenden overvloed. Zeker waren de gedichten der laatste tien jaren reeds talrijk. Een bundel, in 1889 verzameld, zou in omvang en hoedanigheid reeds verre de Dichtoefeningen of de Gedichten, gezangen en gebeden overtroffen hebben; wij moeten slechts terugdenken aan ‘Andleie’, de ‘Nachtegaalszangen’, ‘O wilde en onvervalschte pracht’, ‘Alleene uit aller oogen’ en tientallen andere. Maar zijne opslorpende taalstudie, het bezorgen van Loquela, de openbare betoogingen te zijner eer, of voor anderen, en dan de bezigheden van zijn onderpastorsleven hadden het uitgeven van de verzen op 't achterplan doen schuiven, en, dezen laatsten tijd was ook ziekte en zeer hem meermalen komen lam leggen. Nog in den aanvang van 1890 was hij niet wel. Aan Notaris Persijn van Wijnghene, die hem de geboorte van een zoontje in eigenaardige versjes heeft konde gedaan, antwoordt hij met een wederversje waarbij het P.S.: ‘Dat wenscht u een die ziek en zuchtig
geweest heeft, nu een maand bijkan,
| |
[pagina 193]
| |
en, overlast van werk, uw kluchtig
gedichtje schier van buiten kan.’
‘Overlast van werk’, dat was de eerste tijd van zijn bestuurderschap, en daarbij al 't gene Loquela en de nieuwe Biekorf nog medebrachten. Werk heeft iemand als Gezelle altijd. 't Voornaamste was, dat hij zou vrij zijn van tijdverspillende dwangplichtjes. Een zijner eerste nieuwe zangen vinden wij in Biekorf, waar hij regelmatig zijne verzen zal inzenden. Dit eerste voorbeeld gaat vergezeld van een schoone opheldering nopens zijn aanleiding en oorsprong. ‘'t Ware groot wonder dat de Vlamingen: ces charrues croyant en Dieu’Ga naar voetnoot1) met oorlof zij 't gezeid - in hunne oude en machtige moedersprake niemendalle uitgebracht en hadden dat den ploeg betreft, en dat dichterlijk is. - Onlangs geleden hoorde ik zeggen op een die zijn grooten vaak bijkans geen meester was: | |
[pagina 194]
| |
Dit gedichtje is als een baken of mijlsteen in Gezelle's leven, en een stuk zelfgeschiedenis. ‘Mijn doen is dat, zoo dunk' het mij!’ Welk doen? Diepe en duistere wegen gaan, vechtende tegen ongroei, en weerbarstigen grond van de taal, stil maar onbevreesd werken om het volk van Vlaanderen ontvangbaar te maken voor bewuste christene-vlaamschheid, altijd aan zaaien of doen zaaien, wat tot levensoogst gedijen moet. Zal hij hem nog zien? ‘God geve 't mij, in mijnen rusttijd, eens het terweland rijken oogst te zien opbrengen.’ Het kan niet klaarder. Maar zijn rusttijd zal geen werkeloosheid wezen. ‘Wijl wij tijd hebben, laat ons goed doen,’ zegt hij met den Apostel. Zijn proza in Biekorf is meermalen ware poësie, vol beeld en aanschouwelijkheid. Lezen wij zijn opstel over Kruikoeke.Ga naar voetnoot1) Er is spraak van dezen naam voor dat gebak, nu peperkoek of lekkerkoek geheeten, maar tevens van een oud Kerkgebruik, na de H. Communie zoet-gekruiden koek aan de geloovigen te geven, ‘met een teugsken wijn, dienende om de H. Nutting te bevorderen.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Heerlijk moest dat plechtig ontvangen zijn van het heilig Lichaam en Bloed om Heeren Jesu-Christi, op die alderhoogste en aldergrootste vierdagen des kerkelijken jaars! Is dat geen gedicht? De lente vordert, en Gezelle's zonnelievend hert jubelt; dan 31 Maart: ... 't Wil zomer zijn
van nu voort aan,
vroeg morgen zal
ik meugen
- 't wil zomer zijn -
vermeien gaan
mij, morgen, en
verheugen!...Ga naar voetnoot1)
Hij geniet thans waarlijk van zijn ‘zalige eenzaamheid’. Wel volgt hij getrouw de Academiezittingen te Gent; wel komt hem nog eene | |
[pagina 196]
| |
onderscheiding vereeren van de buitenwereld: in de maand Juni wordt hij lid van de ‘Maatschappij voor Nederlandsche letterkunde te... Leiden, hij, de Taalparticularist! Maar overigens gaat hij ‘vermeien’ en de dagteekeningen van zijne gedichten, voor zooveel zij ons bekend zijn, laten ons de dichterlijke ‘vlagen’ van den Meester nagaan. Het volle van den Zomer is doorgaans werkeloos. Badende in 't zongeweld, in groen en bloemen; de oogen en 't herte vol ziens- en gevoelsgenot van nijverig landwerk, rijpenden oogst en vruchten, gaart de Dichter zijne indrukken. Zelden werkt hij ze 's zomers zelf uit; de wintermaanden zijn daar gewoonlijk toe gebruikt, en tevens komen de beelden van, en de verzuchtingen naar de verdwenen weelde, 't verlangen en de weemoed naar de nieuwe zon. De lente is, ieder jaar bijna, een lange vreugdetijd en dichtenswonne. Met licht en warmte van de zon was die ziel vergroeid. Wezenlijken nood had hij naar haar; heur wegblijven deed hem lijden, naar 't lichaam soms, naar de ziel altijd. De zon was hem al lang, en werd hem meer en meer, het voelbaar beeld van God, met Wien zijne ziel hoe langer hoe nauwer vereenigd werd, naarmate hij 's levens avond voelde dalen. De maand November van 1890 was een buitengewoon dichterlijke tijd, waarin hij reeds geschetste gedichten afwerkt, of er nieuwe bij maakt. Den 5en van de maand schrijft hij van den PerelaarGa naar voetnoot1), onlangs nog ‘één wolke witte blommen’, verder in den zomer en herfst beladen met ‘bruine, zoetvleeschde peren’, eindelijk ‘octoberziek en treurig’. 't Is de herin- | |
[pagina 197]
| |
nering en samenvatting aller vreugden van het jaar, al te vroeg geweken voor den weemoed des naderenden winters. Den 14n hoort hij 't Meezeken nog piepen: ‘ik leef nog! Piep! Ik leef
spijts 's winters winterdom!’
Van den 16n is des Dichters hertewensch naar het herworden van zijn volk: ‘Mochte mij dat nieuws gebeuren
dat ik zage, wel en wis
Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren
daarin 't nu genepen is.
Weerde God hem 't eeuwenoude
doodkleed, wierde 't vrij daarvan,
Vlanderen lief, herleven zoude
't hert van uwen dichter dan!......’Ga naar voetnoot1)
Hoe voelde hij zich een met zijn volk, om dat te durven schrijven, hij, Gezelle, zoo wars van gebaren en pralen: 't hert van uwen dichter. Den 18n een kreet van pijn en gelatenheid, opgevat in de onlangs geleden lichaamskwalen, en thans voltooid; want de onmiddelijk voorgaande en volgende gedichten, en ook de wete, dat hij deze maand te Gent op de zitting aanwezig was, zeggen ons dat het nu niet zijn kon: ‘Zoo ellendig zijn
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen asem halen
die geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
ai mij, deze pijn!
ach, en... ach, en... ach, en,... ach, en
zoo ellendig zijn!’
| |
[pagina 198]
| |
Maar prachtig in zijn christen moed, het slot: ‘Wie en klaagde niet?
Was er ooit verdriet
erger als het mijne?
Was er immer pijne......
- Consummatum est.
Eén, aan 't kruis gevest
hoore ik tegenspreken,
hoore ik zielebreken
in zijn stervend lied!
Ach, en... ach, en... ach, en... ach, en
Hij en klaagde niet!Ga naar voetnoot1)
Iemand die zulke pijnlijke aanvallen leed op den 18n zou immers die blijde, ja schier zotgemutste verzen niet dichten, den 23n en 24n, op de Novemberblommen, de Chrysanthemen: ‘Chrysanthemen, hofsch gegroei
dat den winter komt beschimpen
met het glimpen
en den gloei
van uw kakelbont gebloei!...
Chrysanthemen, zot gemutst,
kroes van hare of lang van stressen,
al in klessen,
saamgedutst,
of verkloerijd en verklutst.
Chrysanthemen, gij zijt recht
schoone, als 't zonneweere u zegent,
maar, beregend,
hangt ge oprecht
lijk bij dranke, en scheef gevrecht...
Chrysanthemen, weer 'k u vrij
levend of geschilderd vinde,
welbeminde
blommen, gij
herontwekt het herte mij...Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 199]
| |
Aldus is hij, dezen winter, aan 't dichten en herdichten, en een nieuwe bundel komt in 't zicht. Als voorlooper, verschijnt in het begin van 1891 een zangboekske: Dertig geestelijke liederen door Ghesquiere, den toenmaligen organist van O.L. Vrouwkerk bewerkt. Wij weten reeds wat Gezelle al gedaan had om 't volk te doen zingen in de drie voornaamste kerken der stad, en hoe hij daartoe zelf liedjes had gedicht. Remi Ghesquiere vertelt ons: ‘Die liedjes waren door Gezelle's zorg op losse blaadjes gedrukt om uitgedeeld te worden.’ Ook zong het volk daarbij de Latijnsche lofzangen en versetten mede, en op het bladje werd al dat medegedrukt, met daaronder: ‘qui bene cantat, bis orat.’
t' Enden 1890 vroeg Ghesquiere aan Guido, die verspreide liedjes met hunne wijzen in een boekje te drukken. ‘Ja,’ zei hij, ‘kom eens te mijnent; 'k heb daar in mijn papieren nog eenige liedjes liggen; ge kunt ze er bij doen.’ Ghesquiere zette hem aan 't werk, maar zijne verplaatsing naar Thourout vertraagde het verschijnen van het werkje tot nu. In dat boekje komen een viertal dichtjes uit vroegere bundels voor. Al de andere zijn uit de jaren 1880-91. Zij willen niets meer zijn dan geestelijke liederen voor het volk, maar er zijn perelen onder, meer dan een: Nr. 2:[regelnummer]
Hoe zal ik de listen en lagen
ontgaan, die de vijand mij stelt,
vergete, ik Maria te vragen
om hulpe in dit dwingend geweld?...
Nr. 9:[regelnummer]
Maria, milde en machtig,
vereerd bij God en mensch,
| |
[pagina 200]
| |
weest, Moeder mij indachtig,
die mij te beteren wensch.
Ik heb mijn schoonste dagen
verroekloosd en verdaan,
en kom, o Moeder, klagen,
bij u voortaan......
Nr. 14:[regelnummer]
Zij sterft van niet te sterven
zij sterft van liefde en leed,
van 't zweerd dat zeven werven
dwers door haar herte sneed!
komt alleen, komt en ziet,
die weent en hebt verdriet......
Nr. 16:[regelnummer]
Op ‘Harba, lorifa’:
Sa komt, 't is Meidag morgen,
al vroeg eens opgestaan-gestaan
voor blomkens wil ik zorgen
om naar de kerk te gaan.
De blomkes langs de beken
vertoogen hun fatsoen-fatsoen;
en 'k hoor ze schoone spreken
om mij nen dienst te doen.
Met Meigroen en laurieren
met leliën liefgetal-getal
wil ik Maria vieren
de schoonste blom van al!
Nr. 27.[regelnummer]
Paaschlied.
't Is Paschen, en de zonne zendt
weer levendoende kracht,
het nieuwgeboren groen omtrent
dat in de weiden wacht.
Geen oude wet, geen zurend brood,
geen zonde meer die 't leven doodt.
't is Paschen, 't Paschen, verrijzen wij!
Met God verrijzen wij!
Eenvoudige volkskunst voor Vlaamsche christenen. Hier is als 't begin van den oogst, door den nijveren landman zoo lang gezaaid en bezorgd. | |
[pagina 201]
| |
Het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie voor 1891 biedt ons nog een van Gezelle's pennevruchten uit het vorig jaar, namelijk de Levensschets van Ingenaas H.J.L. De Coussemaker, in Januari 1890 overleden te Belle (Beleuil) in Fransch-Vlaanderen, buitenlandsch eerelid der Academie. Het genootschap had dan aan Gezelle, dien men zeer met Fransch Vlaanderen ingenomen wist, het opstel voor het Jaarboek gevraagd. Inderdaad, Gezelle was lid van het ‘Comité Flamand de France’ sedert lange jaren. 't Was de vader van Ignaas, Justin Coussemaker, die deze maatschappij in 1853 gesticht had, en nooit of nergens, waar hij gelegenheid vond, verzuimde de Vlaamsche dichter, de werking van zijn Fransch-Vlaanderensch genootschap te doen kennen. Wij hebben hem, in 1886 een bladje zien stichten, tezamen met de Fransche Vlamingen, om het Oud Vlaemsch van dat verwaarloosd volk in eere te behouden, en hij was zeer getrouwe bijwoonder van al de vergaderingen waarop hij beroepen werd, te Belle, te Hasebroeck, te Duinkerken, of hij ging de Priesters van die streek bezoeken en speurde er de taal en de folklore na. Allerschoonste verhaal van zulke reis leest men nog in 1898, 't jaar vóór zijne dood, in Biekorf. Ook Coussemaker's levensschets begint met zulke plaatselijke herinneringen. En 't is een genot, dat te lezen: ‘Als men te “Goswalde” (van ambtswegen Godewaerdsvelde) de stoomwagens verlaat, en op Franschen bodem den voet zet, zoo ondervindt men dadelijk dat men buiten de grenzen van Belgenland, ja, maar niet buiten de grenzen van Vlanderen gekomen is’...... | |
[pagina 202]
| |
Belle voert, is een echte boerejongen; ge zoudt zeggen een uit het Noorden van Brugge. Ge en kunt niet laten hem in 't Vlaamsch toe te spreken: hij antwoordt u beleefd in 't Vlaamsch, en dat met een slag van vertrouwelijkheid die niet te miskennen en is...... Zoo weet hij u in die Vlaamsche streke in te voeren, en eer gij met den hoofdpersoon kennis maakt, hebt gij over zijn land en de taal die hij voorstond, een menigte dingen geleerd die ge nergens elders vindt. En ge voelt de liefde van dien Vlaming voor al wat tot zijn oud land en volk behoort. Geen wonder dat zoo'n kerel met nieuwbakken taal en gewemel geen weg kon, en zoo hij in deze maand Februari in Biekorf bijtend spot over ‘Eertijds en nu!’ O.a.: ‘Eertijds sprak men van 't Geloove, nu is 't het | |
[pagina 203]
| |
Katholicisme, of het Catholicisme, dat men verdedigt. Nog altijd dezelfde man, die te Thielt sprak in 1885, ja dezelfde, die in 't eerste jaar van Rond den Heerd schreef over de ‘Tale’... Rétrograde? Och neen, hij heeft aan alles meêgedaan dat iets inhield, ja, vele moderne dingen liep hij verre vooruit. Maar hij haat alle nazeggerij en naäperij, hij heeft de liefde der wezenlijkheden die ons volk nog bewaard heeft, en die hij wil doen hergroeien tot hooger leven. |
|