Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
6. Stille roemEen troost voor ons, wiens arebeid
het zaad heeft in den grond, geleid
(Tijdkrans).
OP het spoor van De Bo, maar dieper speurend en wijder ziende, vervolgt de haast zestigjarige Gezelle zijne roeping: de taal, door God aan Vlanderen gegeven, doorgronden, en haar door leering en schoonluidende beoefening, in en buiten zijn volk doen eerbiedigen. Een merkweerdige studie verschijnt in October 1887, in het Gentsche tijdschrift Het Belfort. Het onderwerp daarvan is 't woord Madoc, uit het eerste vers van Reynaert de Vos. Hij vervolgt het in de oude schrijvers, en tracht te vinden, niet alleen wat voor zaak Willem wilde noemen, maar den zin zelf van den vreemden naam; zijne meening is, dat Madoc een slag van gedrocht, nekker of duivel uitdrukt, salvo meliori. In den Vasten 1888 werd de vlijtige man ziek; hij treurde en kwijnde tot in de lente, zoodat hij niet naar Gent kon gaan, de Academie-zittingen bijwonen; hij leed aan rhumatism en had veel pijn. Met de Mei werd het schoon weer, en hij beterde; t'halven de maand draagt hij aan Tinel een zijner lieve Meidichtjes op: De nachtegalen klinken
en 't licht doet over
de bladerholten blinken,
tienduizend in getal......
| |
[pagina 173]
| |
Maar daar kwamen telkens nieuwe aanvallen van de plaag; weinig lust tot werk en dicht; wel gelegenheids- en zielgedichtjes, naar gewoonte, maar daarbuiten niets of weinig. Hij zingt het zelf: ‘'k Zal mij van te dichten zwichten
als mij 't hert niet wel en gaat......’
Het ging op en neer. Den 30n van Oogstmaand was er te Kortrijk algemeene vergadering van het Davidsfonds. In de letterkundige zitting trad Gezelle op met eene voordracht, eene les beter gezeid, over de merkweerdigheden van O.L. Vrouwe- en St. Maartenskerken, van Groeningheveld, en de herinneringen die daarvan nog onder het volk leven.’ Zijne aanspraak is zoo aantrekkelijk, zegt het verslag in Rond den HeerdGa naar voetnoot2), ‘dat niemand aan noenmalen denkt, niettegenstaande de uur reeds lang voorbij is’. Hij was dus, in den warmen zomer, weer gezond en goed geluimd, maar bij 't naderen van den winter moet hij schrijven aan de Maatschappij De Vriendschap te Rousselare, die hem genoodigd had om de prijsuitreiking van haren jubelwedstrijd bij te wonen: ‘Ik ben zoodanig gepakt van 't Rhumatis dat ik nauwelijks bij machte ben u te schrijven...... Dank voor uw vriendelijk ontbod, maar bidde onschuld.’ | |
[pagina 174]
| |
Zijn geschrift, blijkens ooggetuige, was inderdaad al krinkels en hanepooten geworden, zoodat hij zelfs het woord Rousselare op het adres twee maal herschreef. Toch, in de tusschenpoozen van de pijn, en door menschlievendheid gedreven, dicht hij nog, zoo met dezen Kerstdag, voor een liefdadig werk: ‘'t Is Kerstdag! Neen 't en kraakt geen sneê,
't en rijmt, 't en vriest, 't en ijzelt,
toch lijden de arme menschen wee
en wordt hun hert verbrijzeld.
Geeft milde, gij die Kersten zijt......’Ga naar voetnoot1)
* * *
In het begin van 1889 onderhandelde Rembry, secretaris van het bisdom, met zijnen vriend Gezelle, over het ontwerp, hem te doen ontslaan uit zijn ambt van onderpastor, zoodat hij met weinig gedwongen werk, toch een nuttig en eervol bestaan zou hebben. De mindere plichten van zijn huidigen staat roofden hem veel tijd en onderbraken voortdurend zijnen arbeid, zoodat hij weleens te laat kwam in de kerk, hetwelk stoornis in den dienst bracht. Zijne rechtsmacht of jurisdictie tot prediken en biechthooren moest hem echter behouden blijven, want hij had een druk-bezochten biechtstoel in O.L. Vrouwkerk. Rembry dacht op alles met bezorgdheid na. Nog meer: van een klein pensioen kon Gezelle, die van zijn eigen arm was, niet leven; de Secretaris stelde zich in betrekking met de Kortrijksche en andere vrienden van den Meester, en op de meest kiesche wijze werd er beslist en beloofd, | |
[pagina 175]
| |
dat zij voor hem gingen zorgen. Dit alles voorzien zijnde, deed Rembry zijn voorstellen met alle voorzichtigheid en liefde, hem vertoonende dat pastor zijn, wat hij, gezien zijn jaren en bekwaamheden al lang verdiende, hem veeltijd zou rooven in kleine bestuurszaken; dat hij zijn ‘lieve boeken zou mogen toedoen’ en dat hij als schrijver, zijn lang-beproefde roeping te vervullen heeft, waarin hij ook God en de H. Kerk zou dienen. Schrijf mij gelijk aan een broeder, wat ge daarvan denktGa naar voetnoot1). Hij dacht erover na met geluk, zich voelende vol vrede en vertrouwen; kort tevoren had Bisschop Faict, die met de zaak natuurlijk zelf bezig was, hem laten hooren: ‘Monsieur Gezelle, je devrai encore songer à vous.’ En dat was hij, blij als een kind, overal aan zijne vrienden gaan zeggen. Zijne gezondheid is hersteld, en hij voelt dat in hem alles weder openbloeit. In de eerste maanden van 1889 vielen hem twee eerekruisen te beurt. De koning maakte hem Ridder in de Leopoldsorde en Paus Leo XIII, om hem te beloonen voor zijne neerstige deelname in de tentoonstelling van 't Vaticaan (1888), gaf hem het kruis Pro Ecclesia et Pontifice. Gezelle had namelijk naar die tentoonstellingGa naar voetnoot2) eene verzameling ingezonden van al de boeken en werken van Westvlaamsche schrijvers sedert 1830 verschenen. Weer juichen zijne vrienden hem toe. De Gazette van Kortrijk geeft een feestnummer te zijner eere uit, met bijdragen van verscheidene letterkundigen. In Rond den Heerd begroet hem een: | |
[pagina 176]
| |
GEZELLE 1888
| |
[pagina 177]
| |
Gezelle, Gezelle, ge zijt gekruist,
gekruist met het kruise van eere......
De glorie, de glorie ge' en wilt ze niet,
ge en wilt maar de glorie des Heeren......
En uit Namen dicht een andere: Omne trinum est perfectum
en twee kruiskens is geen drij;
'k moet er dus nog eentje wenschen,
dat het ding volkomen zij.
Meester, zoo 'k recht uit mag spreken,
'k denk, gij moest kanunnik zijn,
dan zou 't gouden kruiske blinken
op het blanke hermelijn......
Rembry, de goede, wenscht hem uitbundig 't zelfde: ‘Vénérable ami, (depuis que vous êtes à l'Académie je n'ose plus vous appeler ami tout court); les honneurs pleuvent sur vous; voila le Pape qui, lui aussi, vent attacher un fleuron à votre couronne ... A quand le camail de chanoine?’Ga naar voetnoot1)
Guido was er wel gerust in, want zijne eereteekens droeg hij nooit, maar om de velen die hem gelukwenschten te bedanken op zijne wijze, zond hij hun een gedrukte kaart, met de volgende echt Gezelliaansche woorden: ‘Omdeswille dat het Uwer goedheid beliefd heeft, enlangs leden, zijne Heiligheid den Paus en zijne Hoogmogendheid den Koning eere te bewijzen, door de aangename gelukwenschen die ik van u ontvangen hebbe, zoo is 't dat ik u deze mijne nederige boodschap terugzende, dienende om U van herte te bedanken wegens Uwe vriendelijke toegenegenheid.’ | |
[pagina 178]
| |
ons Vaderland en van onze dierbare Moedertale.’ 29 Maart 1889. G.G. Kortrijk dat hem vierde, had hem spoedig weer noodig voor zijnen dienst; in Oogstmaand zou het beeld van Jan Palfijn, den grooten heelmeester der zeventiende eeuwGa naar voetnoot1), worden opgericht in zijne vaderstad. Gezelle had reeds den man vernoemd en begroet in zijn rede den 30 September 1886: ‘Jan Palfijn, dien men eindelijk een standbeeld bereidt, Jan Iperman en zoovele andere beroemde geneesmeesters waren Vlaamschsprekende en Vlaamschschrijvende Vlamingen.’ Nu wilde hij dezen Vlaming met zijn dichterwoord vereeren. De cantate, of zooals Gezelle zegt de ‘Zingenschap, Jan Palfijn ter eere’ is van 10 Mei 1889Ga naar voetnoot2). Zij was bestemd om getoonzet te worden door Tinel, maar 't is nooit zoo ver gekomen. Gezelle' cantaten hebben meest alle hetzelfde lot gedeeld: die voor Palfijn, en deze welke hij bereidde in 1897 tegen de Groeninghefeesten van Kortrijk in 1902 (Groeninghe's grootheid)Ga naar voetnoot3) werden door de toondichters niet bewerkt. Tinel die daartoe wel de man was, had het nog te druk met uitvoeringen van Franciscus, de anderen vonden waarschijnlijk Gezelle's verzen te sterke muziek in henzelven, te weinig overlatend aan den toonkunstenaar, vooral in gedichten van langere opzet, als deze waren. Het moet inderdaad | |
[pagina 179]
| |
moeilijk zijn, zulke poësie verder te verklanken. Korts na Palfijn's cantate schreef hij een liefelijk lied voor de Meimaand, dat hij, afzonderlijk gedrukt, met eigen hand onderteekend naar zijnen verdediger en zaakbezorger Rembry stuurde, uit erkentenis. 't Was den 20 Mei; Gezelle wist reeds ‘officieus’, dat hij benoemd was. ‘De Meimaand in zijn blij gewaad
weer overal te blinken staat,
vol groene en versche blaren;
o mensch, wat zal 't hierboven zijn,
wat zal 't in 's hemels hoven zijn?
Dat zal, dat zal u varen!......’
De benoeming werd ‘officieel’ afgekondigd den 23 Mei. De Dichter werd bestierder der zusters van het Kindje Jesus, eene Fransche kloostergemeente die naar Kortrijk overgebracht was. Tevens bleef hij biechtvader in O.L. Vrouwkerk, waar zijne zielekinderen hem een nieuwen biechtstoel vereerden in de Gravenkapelle; 't is die welke er nog staat. Hij was tevreden, en Rembry is gelukkig over zijn toestemming en tevredenheid, die hij voorkomend bewerkt had. Hij stelt met vreugde vast dat de benoeming iedereen bevalt, van niemand verkeerd wordt uitgeleid, en Gezelle's verlangen naar meer werkvrijheid voldoet. ‘Dat gij daarbij uwe volmachten behoudt is eene buitengewone gunst, die u genoeg toont hoezeer Monseigneur u genegen is. Ik acht mij gelukkig, tot uw welzijn iets te hebben bijgedragen. Dat geluk zal ik waarschijnlijk nooit hebben; ridder van de pen en den inktekoker zal ik blijven moeten, tot den dag waarop mijne hand de penne niet meer zal kunnen indoppen. | |
[pagina 180]
| |
Gods wille zij altijd en overal volbracht... Ik heb altijd tot nu toe gehoorzaamd; ik wil als gehoorzame priester sterven. Bid voor mij.’Ga naar voetnoot1) Deze twee mannen dachten en voelden gelijk. Men raadt Rembry's heimwee naar vrijheid voor eigen werk, maar de machtige oude werker Faict had hem noodig, en hij boog. Door dit eens te zeggen te dezer gelegenheid, liet hij zijnen vriend des te beter een prijs van de bekomen ‘sinécure’ bewust worden. Het bloeit alom rond hem nu, deze Meimaand. Den 10en was eene Voorboodschap van Brugge uitgegaan, de verschijning aankondigend van een nieuw Tijdschrift: Biekorf. 't Was een erfgenaam van den ouden geest van Rond den Heerd. Deze laatste was sedert eenigen tijd aan 't sterven bij gebrek aan medehelpers. Duclos hield hem op eigen kosten recht, doch dit zou niet blijven duren: 1889 was zijn laatste regelmatig jaar; als jubelboek gaf de beheerder later, op verscheiden tijdstippen nog een bundel uit, die de 25e en laatste is. Men had beproefd, Rond den Heerd te verjongen, maar er kwamen zooveel hindernissen daartoe, dat tot de uitgave van Biekorf besloten werd. De medewerkers waren oudere en nieuwere Vlamingen, mannen van de St. Luitgaardegilde en van Rond den Heerd: Gezelle, Baes, Bethune, De Gheldere, Verriest; - mannen uit den meer bijzonderen kring vrienden en medewerkers van Gezelle's taalbedrijvigheid: Janssens, Daniëls, Weale, Winkler; mannen eindelijk van de nieuwere wegen die op Verriest, Lauwers, Persyn, De Pla uitkwamen. De stichters echter waren jongere Brugsche | |
[pagina 181]
| |
leeraars, meest van St. Lodewijkscollege, vooral Edw. Van Robays (later Jesuiet en zendeling in Indië), Em. Demonie, A. Van Speybrouck, Jan Craeynest. Aan Gezelle vroegen zij hulp en steun; hij beloofde hem met liefde en nam Biekorf aan als zijn jongste en liefste kind; want uit zijnen geest kwam hij, zoo L. De Wolf schoon zegtGa naar voetnoot1): ‘aldoor den geest der leeraars uit de jaren '60, aldoor den gloed der knapen uit de jaren '70, aldoor het werk der zanters uit de jaren '80; bedoelende ten andere datgene uitsluitelijk, wat Gezelle beviel uit deze drieërhande vóórbetrachting, t.w. wijze leer- en lezing, tot roem van onzen stam, en in de taal van 't volk.’ Daarom onderteekende Gezelle dan ook de voorboodschap, en daaruit komt het, dat men, hoewel niet gansch nauwkeurig, hem als den stichter van Biekorf heeft aanzien. Het nieuwe blad zou verschijnen van Nieuwjaar 1890. De Bestuurder van het kleine klooster had intusschen zijn nieuw werk, hoe licht ook, te verkennen en er aan te gewennen, want hij wilde, in priesterwerk vooral, gewetensvol doen wat hij deed. Het overige van 't jaar 1889 laat hem dan ook niet veel tijd om te dichten, maar wat hij dicht, is van 't beste. Ziet hem, O.L. Vrouwkerk binnengegaan, de zonnestralen bewonderen, die door de brandvensters dringen: De zonne rijst:
't gaan balken lichts
dwers door den choor: ze malen
op wand en vloer
Gods heiligen, in
roo, blauwe en peersche stralen.
| |
[pagina 182]
| |
Hoe heerlijk is
de kerke nu,
en weerd het huis te wezen
van Hem, die als
de bronne wordt,
van liefde en licht, geprezen......Ga naar voetnoot1)
Of, op wandel, dezelfde zonne volgen met verlangende blikken: O gulden hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht!
Wie heeft u, in die blauwe streken,
het brandend voetspoor uitgesteken,
en vóórgedacht?......
10 Juli 1889.Ga naar voetnoot2)
De zon wordt, naarmate hij vordert in jaren, zijn groote en grootere vreugde. Zoodra hij thuis geraakt in zijn nieuwe plaats, herbegint ook zijn werk voor de volkstaal. Maar het wordt breeder. Binnen Vlaanderen heeft hij nu werkers gevormd en navolgers verwekt. Het is schoon om zien, hoe, sedert het begin van Loquela, alom taalspeurders rond hem geschaard staan. Jonge studenten zenden hem hunne vondsten en zijn met hem in brievenwissel. Zoo vinden wij brieven aan Emiel Pauwelijn, Henri Depoortere, H. Allaeys van Poperinghe, Jerôme Vervaecke van Couckelaere en anderen meer. Zij werken naar 's Meesters zin, en hij zegt het hun: ‘Ik ondervinde,... dat de verstandige vlaamsche studenten beginnen afstand te doen van al dien fransch-vlaamschen blaai van ‘leeuw’ en ‘bloed’ en ‘aderen’ en ‘kappen’ en ‘klieven’ en meer zulke woorden, achter welke hoege- | |
[pagina 183]
| |
naamd niets schuilt... Heeft men eenigen eerbied voor onze moederlijke en vaderlijke landstale, dat men ze leere, en zoeke, en vinde waar zij is...Ga naar voetnoot1) En na zulke lesse, waarin men den Anti-ruitenbreker altijd herkent, dankt hij hen voor de gezondene woorden. Zelfs buiten het Westvlaamsch gebied heeft hij aldus jeugdige medewerkers, studenten en jonger leeraars, of onderwijzers. De beste zijner navolgers aldaar is Amaat Joos, leeraar te St. Niclaas, die een ‘Waasch Idioticon’ bewerkt en ‘Schatten uit de volkstaal’ vergadert, en wiens oud-leerlingen, onderwijzers, een Tijdschrift stichten voor volkskunde in Zuid-Vlaanderen. Wij weten reeds hoe nauw Gezelle in verkeer was met de Jonge Limburgers. Dat alles was nu in gang, en de zaak van de volkstaal won overal in Vlaanderen voorstanders en medewerkers. Doch verder ziet de Meester nu uit. Ook buiten 't land ziet hij rond naar hen die streven voor de taal als natuurverschijnsel uit eigen groei van streke en volksmond. De Felibres van Provence, hem reeds van vroeger bekend, trekken thans nader zijne aandacht aan. Hij is in kennis met Mistral, die in April 1889 aan De Backer schreef: ‘Je sais d'ailleurs, que la Flandre a aussi son Felibrige; les Flamingants de Belgique nous tendent la main de loin.’Ga naar voetnoot2) Dat waren vooral de Flaminguistes van Gezelle, die inderdaad met Mistral in betrekking en briefwisseling kwam, en zelfs zijn lichtdrukbeeld ten geschenke kreeg, eigenhandig onderteekend. In Loquela zien wij, om dezen tijd, dat hij met Provençaalsche schriften en schrij- | |
[pagina 184]
| |
vers bezig en ingenomen is. De Wetensweerdigheden van Sporkele, Oostermaand, Wiedemaan, Bamesse (1889), staan er vol van, en 't eerste artikel dat hij voor Biekorf bereidt is daarover: Per nostro lengo mespresado,
voor onze misprezene moedertale,
‘zooals Mistral zingt, v. 13 van zijne wonderschoone, maagdelijke Mireio.’ Het opstel, aldus betiteld, geeft eerst het begrip van de Provençaalsche taal- en dichtbeweging, en vertaalt daarna eene vertelsel van Roumanille. Aan Alf. Janssens van St. Niclaas schreef hij over Mireio: ‘'t Ben bekoord om ermeê te doen gelijk met Hiawatha, en gelijk Lepeleer zoo prachtig gedaan heeft met Dertienlinden. Heel 't gedicht zou zoo schoon zijn in 't vlaamsch, en tegen Mistral zou ik durven om ter schoonst. Ja, aan Depoortere liet hij weten: ‘'k Ga Mireio vertalen, en 'k betrouw dat ik met mijn Vlaamsch het provençaalsch evenaren en ja overtreffen zal.’Ga naar voetnoot1) 't En was maar eene bekoring. De eigen dichtader uit Vlaamsche lucht en volk stond om zoodanig te zwellen en te spruiten, dat alle vreemde toevoer hem ging te veel worden, hoe lief hem ook, om klanken en inzichten die met de zijne overeen kwamen. Maar uit alle zijden komt hem aanerkenning toe, omdat hij een groote is, die een machtig denkbeeld vertegenwoordigt. Door Kurth is hij in onderhandeling met den Catalaan Rubio 'y ors, en vertaalt van hem:
Mijmeringe
Geleefd! roepen ze:
| |
[pagina 185]
| |
't is zoo vroeg te sterven!
gefooid! eer de dood
komt ons al bederven......
met het antwoord der christenen: Geweend en bemind! En welke is de waarheid? ‘Op beider voorhoofd hebt gij de antwoord, Heere
in leesbaar schrift gesteld.’
‘Die Rubbio,’ schrijft hij, ‘doet tegenover 't geijkt Castiliaansch of Spaansch 't geen wij doen tegenover 't zoogezeid Nederlandsch, en dat met dezelfde echt Katholieke bedoelingen.Ga naar voetnoot1) En tot uit Italië toe krijgt hij de bede, vanwege Macry-Correale, ‘om een vlaamsche vertalinge nella sua splendida lingua, zegt hij, van een Italiaansch dichtselken dat hij gemaakt heeft per onorare la santa memoria di mia madre...’ Die vertaling staat in de latere uitgave van Kerkhofblommen: Uit het Italiaansch: ‘Ik hoor ze zingen in de roozenhagen,
de nachtegaalkes, hunnen liefdezang......’
de nachtegaalkens, die hij omstreeks dezen tijd, eindelijk tot zingen bracht in twee meesterlijke gedichten. Wederkeerig doen hem zijne vrienden in den vreemde kennen. Bisschop Maes, zijn oud-leerling, schrijft hem den 22 October, uit Covington in America, dat hij Kerkhofblommen in 't Engelsch aan 't vertalen is. Ook in Duitschland, bij vele taalgeleerden wordt hij reeds als een gezaghebbend man aanzien. Dus is hij, de bespotte, de misprezene van vroeger, de aardigaard, de Groote Gaai, met zijn ‘stratevlaamsch’ en zijn ‘revolutionaire strekkingen’ een Europeër geworden. | |
[pagina 186]
| |
En toch altijd Vlaamsche Priester. Hij werkt nog, als Priester, om zijn volk in de kerk te doen zingen. Prachtig toont hij de weerde van den zang, den menschelijken zang, den kerkzang.Ga naar voetnoot1) ‘Alle zang die in de kerk gezongen wordt, en is daarom geen kerkzang,’ zegt hij, en hij zoekt eenen anderen naam, die beter onderscheid zou maken. Naar 't woord beêgang of bedevaart, stelt hij voor bedezang, beêzang of bidzang. ‘Maar ik hebbe in Jan Ruusbroec's werken, die Prior was te Groenendale bij Brussel, nog een schooner woord gevonden, en een bekwamer om de eigenheid van den kerkzang zijnen gepasten name te geven. ‘Hemelzang heet Jan Ruusbroec 'tgene wij nu kerkzang plegen te noemen. En inderdaad, een zingend gebed of een biddend gezang, dat is hemelzang, of ik en versta geen vlaamsch meer. Hemelzang is een pogen van den mensch om, op de aarde met Gods hulp te zingen en te bidden, gelijk men in den hemel bidden en zingen zou: Uw wil geschiede op de aarde als in den hemel.’ Nu verklaart hij, hoe ten gevolge der ketterijen van de 16e eeuw, de volkszang in onze kerken lang verwaarloosd werd uit vrees voor dwalingen en onklank, maar hoe thans die zingende taal der Kerk weer uit- en opwaarts wil. ‘Nog zwijgen sommigen. Ja, en als de Kerk eenparige stemmen vraagt, durven zij hunne naastknielende en zingende geburen vernamen, zeggende: ‘Zwijgt ik en kan niet bidden!’ Wat zang is, waarin hij verschiltvan geluiden en zelfs van muziekale klanken, wordt | |
[pagina 187]
| |
daarna behendig en eigenaardig uiteen gedaan. De mensch alleen kan zingen. ‘Wonderlijke begaafdheid, prachtige tale der zielen die, zonder woorden zelfs, en stemme zijnde alleen, verstaanbaren zin draagt, tot in het diepste en het alderbinnenste van den luisterenden mensch! In dezer wijzen gebruikt de hoogbegaafde Priester, heinde en verre beroemd en bekend als Dichter en Geleerde, de grootere vrijheid die hem voortaan gegeven was, tot onderricht en dienst der zielen van het christen Vlaamsche volk. |
|