Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
5. HuldeblijkenEn zeker komt de dag wel eens,
- hij daagt al, blijde en gulden, -
dat 't menschdom U betalen zal
zijne onbetaalde schulden.
(Tijdkrans)
ZOO hevig als het gestormd had tegen Gezelle in 1885, zoo helder straalde de zon op hem in de volgende jaren. Niet alleen kwam het vertrouwen der jonge Vlamingen tot hem weder,Ga naar voetnoot1) ook in hoogere kringen begon zijn werk dóór te breken, en, of zij wilde of niet, de wereld moest zijne verdiensten gaan erkennen. Wij vernemen maar weinig van hem, de eerste maanden van 1886. Hij zit druk bezig met het bezorgen van drukproeven voor Hiawatha, tusschen 't neerstig schrijven van Loquela, waarin van zijn beste studiën nu voorkomen. Omtrent Paschen hooren wij een dichterlijke luim. Hij heeft in zijn lezen en zoeken ergens den naam van den Hollandschen Raadspensionnaris ontmoet, en deze naam schijnt hem uitverkoren om den gierigaard te beduiden, die zijne penningen laat beschimmelen. Het versje is buitengewoon gelukkig in maat en bijtenden slag van binnen- en eindrijmen: Heer Schimmelpenninck weet van sparen:
jaren at hij boter, vleesch noch visch!
Dat erger is,
Heer Schimmelpenninck is in 't geven
even milde of waar 't een varwe koe,
en nog niet toe.
| |
[pagina 153]
| |
Nochtans heeft hij veel geld gewonnen:
tonnen gouds: hij voerde koopvaardij
en kocht daarbij
het goed te Schimmelpenninckhoven,
boven d'honderdvijftig bunder groot......
en, gaat hij dood.
wat zal Heer Schimmelpenninck hebben?
Rebben, rompe en al in 't graf, geleid,
plus de eeuwigheid!
Rond denzelfden tijd vinden wij een paar mededeelingen van hem in Rond den Heerd. Onder andere zendt hij aan Duclos, ten overdruk, het oud gedicht van den Brugschen Rederijker, Ollivier De Wree. 't Is de Historie van Hertog Philip en de Zatterik, onder den titel: Bacchus' Cort-rijck. Hij looft het om zijn ‘vermakelijke gedaante en prachtigen stijl’. De zinspeling op het Cort-rijck van den ééndaagschen valschen hertog zal hem in 't hoofd blijven zweven. Kort na Paschen gaf het Davidsfonds Gezelle's vertaling uit van Longfellow's Hiawatha. Er ware een heele geschiedenis te schrijven van die vertaling. Een van de zangen, de Ve: Hiawatha's fasting, kwam, onder den titel: Mondamin in Dichtoefeningen. Doctor Em. Lauwers, van Kortrijk, nog student zijnde, begon de volledige bewerking van het gedicht. Hij arbeidde er lange jaren aan. Reeds in 1877 drukt de Vlaamsche Vlagge een eerste proef van de Inleiding. Hij zond zijn werk regelmatig naar Gezelle, of herzag het met hem te zamen. Wondere dingen verhaalt hij daarvan, over het haarfijn hoor- en smaakgevoel van Gezelle voor de klanken en medeklinkers, zooals de proef die hij deed om sparren weer te zetten waar de Meesters sperren had verbeterd, en omgekeerd: | |
[pagina 154]
| |
‘Hij nam mijn handschrift en herlas. Maar zoo snel als de bliksem fletste hij eene e boven mijn sparren, en eenige reken verder, eene a boven mijn sperren en 't waren weerom zijn sperren en sparren, lijk tevoren.’ (Biekorf, 1905, bl. 401). In 1880 was Lauwers veerdig. De prospectus werd uitgezonden, en reeds had hij zijn werk aan Gezelle gewijd: Ik hadde u, in mijn arme verzentaal
des gouden dichters wonderbaar verhaal
betrouwend toegezonden;
zieltogend kwam het toe bij u en werd
door u geheeld, en heeft het aan uw hert
zijn leven weergevonden......
zoo zij u uit een minnend' hand dit lied
‘de zang van Hiawatha’ - 't mijne niet,
uw eigene - opgedregen.
(Vlagge, 1880).
Maar Hiawatha kwam niet. Gezelle nam hem opnieuw onder handen; in 1885 werd hij weder verwacht en aangekondigd in de Vlaamsche Vlagge, en hij verscheen nu eindelijk, overgedicht in 't Vlaamsch door G. Gezelle. Met lange zorg en beminnend geduld moet de Dichter eraan gewrocht hebben, de voorafgaande jaren. Dr. Lauwers, de eerste vertaler, is een van de fijnste pennen van Vlaanderen, en een man
die Engelsch kan,
gelijk hij bewezen heeft door het verdietschen van Shakespeare's Caesar en andere brokken uit den grooten Will; door de overzetting, wonderschoon, van eenige gedeelten uit Rudyard Kipling's Jungle book in Biekorf; maar hij | |
[pagina 155]
| |
heeft op Hiawatha's voorhoofd, gelijk de Vlagge zegt, ‘den naam geprent en gezegeld’ gelaten van Gezelle alleen. Een klein staalken van de drie gestalten: INLEIDING v. 21-28.
1e Bewerking. Lauwers
1877.
Vroegt gij mij, waar Nawadaha
vond die ruwe en wilde zangen,
deze sagen en legenden,
'k zoude u antwoorden en zeggen:
In den bosch zijn vogelnesten,
in de steden van de kastoors,
in de stappen van de buffels,
en verhevene arendsnesten.
2e Bewerking. Lauwers-Gezelle
1880.
Vraagt gij mij waar Nawadaha
vond die zangen, vond die zeiselen,
die verhalen, dien legendlast;
'k geve u antwoorde en ik zeg 't u:
In den bosch vol vogelnesten,
in de burgten van de bevers,
op het spoor der buffelbenden,
in den hoogen adelaars leger.
3e Bewerking. Gezelle
1886.
Vroegt gij mij naar Nawadaha
vand die vreemde en wondere wijzen,
die vertelselen, dien legendlast,
'k gave u antwoorde en ik zeide u:
Waar de vogel bouwt, ten boschwaarde,
in de burgten van de beveren,
achter 't speur des wilden bijzonds,
in den roest des bruinen adelaars!
Men kan in de vier laatste verzen nagaan, hoe diepere kennis der taal de woordkunst kan verfijnen. Stap voor stap komt het van een | |
[pagina 156]
| |
zwakke poging tot geluid- en kleurvolle voorstelling. Ziet naar die stafrijmende b die gedurig veld wint, naar die burchten voor steden, naar spoor-speur voor stappen; naar bijzond voor buffel; naar arendsnesten, dan adelaars leger, en eindelijk den roest des bruinen adelaars. Schrijver dezes dierf eens aan Gezelle zeggen, dat hij den zang van: ‘O my sweetheart, my Algonkwin’
op Hiawatha's bruiloft, schooner vond in 't Vlaamsch dan in 't Engelsch. En de dichter knikte toestemmend, en zei ‘ja, zeker ja!’ Er waren natuurlijk weer afkeurders die dezen sterken kost niet verduren konden, maar bij hen die lazen zonder vooroordeel kwam welhaast diepe bewondering. Zoo ging het Desiré Claes, gelijk hij in het Belfort van 1887 zou bekennenGa naar voetnoot1): ‘'t Zal westvlaamsch zijn, dacht ik, en ik houd niet van taalparticularismus... maar in dit werk van langen adem wilde ik de strekking... zonder vooringenomenheid beoordeelen... En ik heb hem gelezen, en ik heb hem gevolgd; tweemaal heb ik hem van voor tot achter gelezen, en ik heb hem verstaan en genoten.’ Gezelle's oud, en toch levend Vlaamsch had dus een hooge kunstproef doorstaan. De taalkennis bevordert hij dan ook uit alle macht. Wanneer de Rousselaarsche Maatschappij De Vriendschap tegen 1887-88 eenen wedstrijd bereidde, vroeg zij aan haar medelid Gezelle raad voor de vragen die men zou uitschrijven. Hij stelde vóór: eenen prijs ‘ter belooning van | |
[pagina 157]
| |
hem die de volledigste en best-ingerichte lijste zal leveren van ongeboekte plaatsnamen binnen West-Vlaanderen’. En zijn brief sluit met de woorden: ‘Waarom altijd zuivere inbeeldinge en niet eenen keer verduldigen, taaien arbeid en zoeklust aangemoedigd, beloond en bekroond?’Ga naar voetnoot1) Toen hij dien raad schreef, was hij juist, sedert. 8 Juli tot werkend lid van de nieuwgestichte Koninklijke Vlaamsche Academie benoemd. Er was een tijdlang spraak van die stichting, en veel was er vóór en tegen geschreven. De Westvlamingen waren er bijna allen vijanden van, want zij vreesden het ‘officieele en opgedrongene’ als de dood. Gezelle zelf had die vrees meermaals uitgesproken, maar toen hij erover gerust was gesteld, dat de Academie ‘niet een wetgevende, maar een raad- en daadgevende Vlaamsche Taalkamer’ zou zijn, nam hij de vereerende onderscheiding met eenvoud en voldoening aan. De West-Vlamingen waren nu tevreden, omdat hun Meester erkend was geworden, en zij begroetten de benoeming met preuschheid. Het Davidsfonds van Kortrijk richtte een feest in ‘ter eere van haar bestuurlid, den uitstekenden West-vlaamschen dichter en taalgeleerde’, en het noodigde de andere leden en alle Vlamingen daartoe uit. 't Was te doen te Kortrijk, den 30 SeptemberGa naar voetnoot2). Er was een feestzitting op het Stadhuis. Na uitvoering van muziekstukken sprak Advo- | |
[pagina 158]
| |
caat Verriest, Voorzitter der Kortrijksche afdeeling. Zijne rede was hem weerdig, levend, minzaam, tintelend: ‘Gegroet zij iedereen van u!’ De Vlaamsche taal is niet dood, de Vlaamsche stam niet uitgestorven; dank aan onze groote mannen, dank aan Gezelle! ‘Eerweerde Heer Gezelle, gij, onze meester, meester onder de meesters, om den onwaardeerlijken dienst dien gij het vlaamschsprekende volk bewezen hebt, om den overrijken schat van tale en dicht, en kunde en wijsheid dien gij uw volk geschonken hebt, uw volk ziet u geerne, en zegt u danke, danke, danke, - wenschende en biddende dat God u loone. Ales wat hij later gedaan en geschreven heeft hier uiteendoen, dat kan ik niet, zei spreker, - ‘om reden van mijne onbekwaamheid ten eersten, en dan nog omdat iemand loven waar hij er bij staat, niet en gaat aan vlaamschen mond. ‘Daarom vrage ik dat het mij toegelaten zij enkel eenige reken te lezen uit Hiawatha, dien alombekenden wonderdicht van Longfellow, zoo wonderlijk in het Vlaamsch overgedicht: Deze lezing uit den 6en zang van het pas verschenen werk vermeldde Chibiabos, den zanger; Verriest las: Geern gezien van Hiawatha
was de zoete Chibiabos
was de beste uit alle speelliên,
was de zoetgevooisde vinder,
om zijn lieflijk welgemoed zijn,
om zijn wondre kunstbegaafdheid.’
| |
[pagina 159]
| |
‘Eén woord alleen voege ik daarbij, om te zeggen met u allen: Eerweerde Heer Gezelle,
Chibiabos, de zoetgevooisde vinder,
onze Chibiabos onsterflijk,
onze zoeker ende vinder,
dat zij 'je gij!’
En na 't hertelijk toejuichen van deze woorden kwam de beminde oud-leerling, dichter en voordrager bij alle Vlaamsche feesten, Karel de Gheldere, met zijn klinkende verzen: 't Is dertig jaar geleên, Wij zaten op de banken.
Ons Vlaanderen sliep nog voort den sluimerslaap der kranken......
... Maar gij, gij naamt ons op in uwe machtige armen,
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen...
... En als uw leergestoelte aan andren wierd vereerd
toen hebt gij 't Vlaamsch gezin vergaderd Rondden Heerd......
zoo bezingt hij Gezelle's werk in woord en schrift, hier, in Limburg, in Fransch Vlaanderen; herinnert aan De Bo dien men juist een jaar geleden herdacht, en besluit: En ik die niet en weet in welke taal u zeggen,
om voor uw voeten hier mijn hulde neer te leggen,
hoe hoog ons herte u schat, en welke dankbaarheid
in naam van 't Vlaamsche volk u diende toegezeid,
in name van dat volk dat, met verheven koppen,
zijne eigen wegen gaat, nu onbewust van stoppen,
al gromt in 't ronde nog der nijders doof gemor,
ik roepe ook meê: leef lang! strijd voort! Excelsior!
Dit slotwoord vatte de Kortrijksche dichter Sevens op, om op zijne beurt den gevierde te begroeten. Gezelle zelf sprak daarna een lange, wonder eigenaardige rede uit, over de beroemdheid en de macht van dat Vlaamsche volk, dat hij geheel zijn leven lang gediend en bemind had. | |
[pagina 160]
| |
Wanneer, zei hij, in Keizer Karel's tijd een jonge Vlaming op zijne reizen den machtigen vorst had mogen aanschouwen, werd hij, thuis gekomen, gevierd en vereerd: ‘immers hij had den Keizer gezien! Zulk een ontzag en zulk eene liefde hadden de Vlamingen voor dien tijd voor hunnen Karel van Gent...’ ‘Waarlijk, Vlamingen en vrienden, als ik niet op en passe, bij al dat hier gebeurt van luidruchtige feestelijkheid, zou ik tegen t'avond ook wel kunnen den Keizer gezien hebben! Ja, ik zie hem al van nu, dunkt het mij, zoodanig ben ik gegrepen door 't gene ik, wegens uwe hertelijke vriendschap en goedheid ondervinde. Zoo doorloopt hij de gebieden van wetenschap, schoone kunsten, kunstambacht, geloofsprediking, nijverheid en handel; getuigenissen haalt hij aan van Franschen en Duitschen, uit alles blijkt dat men overal en altijd ‘den Vlaming heeft gezien’. ‘Neen, Vlamingen en vrienden, hetgene gij vandage als ulieden in eigendom toebehoorende, vereert, 't en is geen zóó of anderszins genaamde, geen eenig en enkel menschenkind, 't is Vlanderen in zijn hooge en leege, wijde en breede, verledene en toekomstige groote en eerbiedweerdige geheelheid!......’ | |
[pagina 161]
| |
Zoo sprak deze volksman, deze geleerde en Dichter uit en voor het volk, niet een volksmenner en verleider, maar een volksverlichter en beschaver, een die 't volk eerbiedigde als een heilig hoog gezag. Te één ure aten de feestvierders in de groote zaal van St. Amandscollege. Advocaat Verriest, willende drinken op de gezondheid der hooge overheden, zei: Liet gij mij toe zulks te doen volgens mijne meening, ik beriep u tot eenen driedobbelen heildronk ter eere van drie Koningen, te weten: Roerend van eenvoud en tintelend van geestigheid was 't antwoord van den gevierde. Hij begint met glimlachend te wijzen op den datum: St. Hieronymusdag; men zou wel zeggen dat we op Onnoozele-kinderendag zijn, immers dan staan de overheden en ouders hun meesterschap af aan onderdanen en kinderen. Zoo maakt ge mij hier Vader en... Koning! Kinderlijk gedenkt hij zijne ouders: ‘Waarlijk, mocht Vader en Moeder zaliger nu nog leven en zien wat er hier vandage ommegaat, ze zouden preusch zijn met mij, want ze zouden peizen dat hun zeune ievers iets uitgesteken heeft dat van geen stroo en is. | |
[pagina 162]
| |
wijs maken dat mijn zoogezeid koninkrijk een is van korten duur, dat ik oprecht een koning ben van Kort-rijk......’ Olivier de Wree zijn gedicht en de historie van den kortregeerenden hertog!... ‘Maar, nu gij mij hebt willen onder het eerbiedweerdig getal zetten van de drie Koningen, laat mij ten minste kiezen wie van drie 'n ik wezen zal. Om dat ongeboekt woord te verstaan, moet men weten dat Dr. Van Steenkiste van Brugge daar aanwezig was, en dat die harde Vlaming nog onlangs in den gemeenteraad te Brugge het Vlaamsch had ingevoerd, verdedigd, en eenige officieele vertalingen door een zekeren Odilon Périer van Brussel, verworpen en naar verdienste belachelijk gemaakt. ‘Waarom,’ had hij gevraagd in de zitting van 10 Juli laatst, ‘een Brusselsch advocaat te rade gegaan, als men in onze gouw M. Gezelle heeft, een geboren | |
[pagina 163]
| |
Bruggeling, dien grooten taalkenner?...Ga naar voetnoot1) Indien het waar is dat de mensch soms lof en dank vanwege de anderen noodig heeft om eens moed te scheppen, dan zal Gezelle's hert, dien dag, terecht verblijd zijn geweest. Hij wist nu dat het puik der Vlamingen met hem was. 't Was daarom zeker, dat hij ongemerkt van de feesttafel verdween, en zijnen God ging danken met het Lof te hooren in O.L. Vrouw kerk? Hij blijft intusschen onderpastor. Hij preekt in en buiten zijne parochie,Ga naar voetnoot2) maakt gedichtjes voor jubilé's te Kortrijk,Ga naar voetnoot3) voor Begijntjes profes te BruggeGa naar voetnoot4) of voor 't bezoek van Gouverneur Ruzette te Iseghem,Ga naar voetnoot5) en zielgedichtjes gedurig, Hij is de Dienaar. In 1887 zou Brugge na lang werken en pogen, de beelden van hare helden Breydel en De Coninck oprichten en inhuldigen. Duclos was de werkbie geweest. Den heldentijd van Vlaanderen en Brugge had hij bestudeerd en beschreven in boek en tijdblad, om aan zijn volk te leeren wat die tijd en die mannen beteekenden. Hierin was hij eens te meer, volgeling van Gezelle, die reeds vroeg in Rond den Heerd, toen hij nog te Brugge was, die herinneringen had opgehaald en doen herleven.Ga naar voetnoot6) Te Kortrijk had hij met voordrachten, liederen en dagbladopstellen voortgedaan wat Duclos te Brugge | |
[pagina 164]
| |
BEELD VAN BREYDEL EN DE CONINCK TE BRUGGE
| |
[pagina 165]
| |
deed. De zaak was rijp geworden. Het gedenkteeken was in de maak, 't zou den 11 Juli onthuld en in Oogstmaand met grooten luister geeerd worden, onder meer door een grootschen historiestoet. Duclos en zijne feestcommissie vroegen Kortrijksch volk om een der groepen in den optocht te verbeelden, en Gezelle spoorde zijne medeburgers daartoe aan: ‘Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart!
Vlanderen beroept u, zoo eertijds, zoo heden;
viert, om het beeld van twee helden geschaard,
de eere en den roem van het grootsche verleden...Ga naar voetnoot1)
Hij dichtte daarbij, dit jaar, een prachtig Zanggedicht, de Brugsche Metten, dat hij opdroeg aan kan. Rommel, overste van St. Lodewijks College: O enkele die nog staat, uit zooveel wondere steden
van 't oude Vlanderen, vast geworteld in den schoot
des Noordens, Bruggestad, gegroet zijt mij, op heden,
dat ge uwe kinderen eert en vrij maakt van de dood!...
Het bezingt aldus, in rijkdom van verscheiden maten, den Brugschen ‘Goeden Vrijdag’, en verklankt in een groet aan Brugge's grootsten schat: Het Heilig Bloed. voor eeuwig, dierbaar Bloed,
bewaart, bevrijdt, behoedt
en Brugge bloeien doet
in vrijdom en in vrede!Ga naar voetnoot2)
Vlaamsch en christen, overal. Tinel bracht dit zanggedicht op muziek voor gemengde stemmen en klavier, doch het bleef onuitgegeven. | |
[pagina 166]
| |
Gelegenheidsverzen als deze zijn niet enkel gedichten uit plicht. Iemand, die oud-Vlaanderen zoo liefhad, moest bij het vieren van de Brugsche Helden meer dan officieelen geestdrift voelen. Maar de ziel van Gezelle voelde toch nog meer bij de kerkelijke feestdagen. Wij mogen in een dezer jaren het gedicht plaatsen op Maria's Geboorte, dat vast en zeker een der volmaakste is die Gezelle ooit vond: ‘Geboren in de Nazarethsche dellinge
Vandage is zij, die Satans vendelvellinge
zien storten heeft beneden haren voet,
verwonnen door haar kindeke en geboet...
... Geboren is de stengel van dat blommeken,
op heden, in wiens al te zuiver kommeken
de dauw eens uit den Hemel is gestremd,
de perel die ons schulden heeft gedempt.
Geboren is dat bietjen overzoetelijk
dat honing droeg en bate in 't onuitboetelijk
gekwets, dat, door den vijand eens gestraald,
door Jesus werd gebeterd en betaald...’
Zoo jubelde deze priester en zong het verjaarfeest zijner Hemelmoeder. Te Leuven aan de Hoogeschool bereidde men een ander feest. Het Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijtee, in 1837 gesticht, jubileerde in Meimaand. Gezelle was een der oudste leden, aangenomen in 1856, en hij werd, met J. Alb. Thijm, Everts, Claeys en R. Smieders, te dezer gelegenheid met den Doctorstitel ‘honoris causa’ in Wijsheid en Letteren vereerd. Hij ging met de anderen zijn diploma halen, dat in openbare zitting overhandigd werd door den Rector Magnificus Abbeloos, maar toen men aan het banket zou | |
[pagina 167]
| |
gaan, waar hem eene plaats aan de eeretafel bereid was, zocht men hem te vergeefs; hij was stillekens naar huis getrokkenGa naar voetnoot1). Die omgeving paste niet op hem, hij voelde daar geen eigen lucht, en 't was hem te machtig geweest. De schuchterheid, de schuwheid van heel zijn leven bleef hem dóór alle erkenning en vereering heen, nog altijd bij. Doctor Gezelle was de leeraar van zijn volk, niet van hooggeleerden, en hij vergat dat nooit. Pas een maand nadien zien wij hem, in de Gazette van Kortrijk, zijn oude liefde en belangstelling voor het H. Land en de Passieoudheden weder uitdrukken, om de lezers te onderhouden over den Titulus S. Crucis, de Kruistafel, of het berdelken van 't Heilig KruisGa naar voetnoot2). Eenvoudig van vorm, bevat dit artikel een menigte weinig bekende zaken en vooral belangwekkende verbindingen van wetendheid. Gezelle alleen kan dat, zoo klaar en vatbaar voor eenieder. Zooals altijd, ziet hij Vlanderen en Palestina samen: ... ‘Ste Helena, die eene engelsche was... hadde, zoo 't genoeg geweten is, een groote devotie voor al 't gene'het H. Kruis en de Passie Christi aangaat, en daarom is 't dat zij nog jaarlijks in de vermaarde Veurensche Kruisprocessie verbeeld wordt...... | |
[pagina 168]
| |
Gezelle's woord had altijd dien eigenaardigen zwier en zijne leering, ook in de dagelijksche dingen, dien rijken inhoud met velerlei verband. Dit kan men nog, en schoon bemerken in al wat hij deed, sprak en schreef voor het praalgraf van Deken De Bo, dit jaar gebouwd en onthuld. De feestelijke vergadering van 1885 had het voornemen van dit praalgraf doen opvatten. Gezelle zeide in zijne rede: ‘Zoudender omtrent het graf van eenen De Bo geene levende blommen moeten staan, zoo lange als er Vlamingen zijn, en blijven bloeien?’ Het Davidsfonds van Poperinghe opende in Februari 1886 eene inschrijving voor het gedenkteeken. Duclos, in Rond den HeerdGa naar voetnoot1) was dien oproep reeds vóór geweest, en gaf een allerschoonste opstel over de blommen op de christene grafsteden, besluitende met eene warme aanmoediging om het graf van den grooten Taal- en Kruidenkenner heerlijk te versieren met bouw en groei. ‘Hij ligge op oud Christen wijze, in 't kerkhof, de dichter der planten en bloemen, en zijne grafstede - monumentum novum - die wij stellen zullen boven zijn gebeente, dat de verrijzenis verwacht, sta omringd van bloemen: het weze de Hortus Leonardi De Bo.’ Gezelle nam in Loquela de zorg voor de inschrijving over, en met zijnen kunstvriend en zielvertrouweling Baron Jan Bethune, ontwierp hij zelf, op de tafel van 't kasteel van Marcke, de schets voor het grafteeken, dat hij beschreef in het bijbladje van het tijdschrift: ‘De Bo's grafteeken moet Kerkewerk zijn,’ schreef hij, en ontleedde daarna de verschillende | |
[pagina 169]
| |
GRAF VAN DE BO TE POPERINGHE
| |
[pagina 170]
| |
deelen met hunne versierselen: Een Kruis met daarnevens St. Lenaert en Ste. Luitgaarde, een ‘nieuw steenen graf’ met opschriften in 't Vlaamsch en in 't Latijn, en ‘zaliger Deken De Bo's gewijd rust- en kerkhoveken, kunstig omtuind, vol blomgewas, et circumsignata crucibusGa naar voetnoot1). Toen in October nog voor 274.50 fr. moest ingeteekend worden, liet Burggraaf de Patin van Langemarck aan Gezelle weten, dat men met het gedenkstuk maar moest beginnen, en dat hij zou instaan voor 't ontbrekende. Den 28 September 1887 had de inwijding plaats na eenen lijkdienst. De Gheldere las een ontroerend gedicht, en daarna trok men naar 't college, waar, na den dank vanwege den Voorzitter der Poperingsche afdeeling, Gezelle 't woord nam. Hij ging uit van de ‘half blijde, half droeve plechtigheid’ der kerk op Paaschavond: ‘Het goddelijk lichaam van den Zaligmaker zou, dacht het zijne vijanden,... met zijn kruis, met zijne kroone, met zijne leeringe, met zijne, wonderen, beneden den schandberg ievers, verrotten en te niete gaan. | |
[pagina 171]
| |
tweehonderd zie ik er hier, eer 't avond wierd en duister, bekostigden, bereidden, en schonken aan Deken De Bo eene heerlijke grafstede......’ Voortgaande zinspeelt hij op de wachters aan het graf en op den zegel van Pilatus. ‘Deken De Bo's graf is ook gezegeld, en daar staat een stempel op... 't is de onuitwischbare en onmiskenbare stempel van den grootsten Vlaamschen kunstmeester van onzen tijd... van Jan Bethune.’ Uit dank voor den bouwmeester las toen Gezelle te zijner eere de verzen voor, die hij hem in Julimaand 1885 opdroeg bij zijn gulden bruiloft. Zij staan in TijdkransGa naar voetnoot1): Eerweerdig hoofd, dat denken doet
aan voor- en nageslachten
van christenen, van kunstenaars
van edele kunstgedachten...’
Priester Muyldermans, van Mechelen, dichter Alphons Janssens van St. Niclaas, en onderpastor Flamen, oud-leerling van De Bo, spraken verder nog. Het eenvoudig-schoone grafteeken werd latertijd, in 1913, nogmaals door de dankbare Vlamingen met huldebewijs omringd, en het is gelukkig ontsnapt aan de verwoesting die op 't kerkhof van Poperinghe zooveel gedenkenissen deed verdwijnenGa naar voetnoot2). |
|