Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |||||||||||||||
Verwikkelingen (1885)'t Is vrijheid, vrede en vriendschap in
den woorde en in de boeken;
maar 't herte zit vol wargespin,
vol twist en tweedracht zoeken.
(Tijdkrans)
HET jaar 1885 bracht in Gezelle's leven een paar moeilijkheden met eigen volk en vrienden; zij kwamen voort uit zijn heel bijzondere opvattingen, die nooit volledig begrepen werden en waarvan de groote hoop alleen de ongunstige zijde zag, en nog ziet. Wij moeten daar wat langer bij stilstaan. Het Vlaamsche volk is verfranscht in zijne opperlagen, en die verfransching zimpert dóór tot de onderlagen: de mindere standen, die, verleid door schijn van meerdere voornaamheid en practisch nut, dat fransch, zelfs waar 't geen nood doet, willen navolgen, en zoo gevaar loopen fransch te worden. Vandaar het wederwerk der Vlaamschgezinden tot herworden van het Vlaamsche volk. Gezelle was, langs eigen wegen, een dier wederwerkende Vlamingen. Wij hooren dat reeds in Dichtoefeningen: Daar alles rondom ons zoo snel verandert en beweegt ‘zoo behooren wij ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is, aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is Katholieken Godsdienst en Christene godvruchtigheid,’ verstaande, zegt hij verder ‘hoe Katholiek, hoe recht, hoe zeed- | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
baar en hoe dichterlijk ons Vlaanderen nog is, en hoe schoon zijn tale’: ‘Mijn Vlaanderen spreekt een eigen taal
God gaf elk land de zijne’ enz.
Elders: ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan!
't En zal!
Dat 't Waalsch gezwets zal boven slaan:
't en zal!
... Zoo lange als wij ons weren, wij,
'e en zal, t' en zal, 't en zal!’
Nu, hij was immer dezelfde gebleven. Geen spraak ervan, dat hij Franschgezind worden kon. Maar hij had zijn eigen opvatting van de zaak: het herworden verstond hij als een heropwassen. ‘Wat nog vlaamsch is’, behouden; wat nog groen is, in 't leven houden, om het geheele te doen herleven. ‘Eene tale maakt men niet, eene tale groeit’. Zoomin een algemeene Nederlandsche taal of wetenschappelijke taal, als eene andere, kan men van boven naar beneden opdringen, zij moet, om wáár te zijn, uit de volkstaal groeien. Vandaar zijn vasthouden aan de spraakmakende gemeente, zijn eerbied voor de taal zooals zij is, zijne zorg om haar te doorgronden, te veredelen door beoefening van studie en kunst, en om, met haar, het volk te leeren in allerlei wetenschap. Er is wellicht nooit iemand geweest, die de moeilijkste begrippen voor iedereen kon vatbaar maken in de eenvoudigste taal van den kleinen man, zooals hij dat kon. Doch vandaar ook zijn afkeer van officieele/ taal, die niet steunde op het volk; van wetenschappelijke taal die, in plaats van uit te gaan van wat nog bij ons is, onbekookt vertaalt wat | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
in het fransch of andere vreemde talen bestaat: Vlaamsch kleed met vreemde lappen, zei hij, en 't mocht komen van waar of van wie het wilde, hij verwees het, en ‘onwel tegen kwalijk, 'k hoore nog liever kwa' fransch’. Zijn werk in de taalkennis was dan geenszins eene liefhebberij die niet verder zag, neen: door de volkstaal wilde hij het eigen wezen van het volk bewaren. Wij hebben ze hem hooren de arca salutis noemen, en hij meende 't. Zijn veelzijdig werk op allerlei gebied bewees genoeg dat hij geen doode verzameling, als van oud porcelein of munten, maar levend en levenbrengend werk bedoelde. Ook mag men nooit vergeten dat Gezelle een eenzame, een ingekeerde was: Van aard en aanleg reeds, zelfs eenigszins stijfhoofdig, en de ervaringen van het leven hadden dit niet verbeterd, integendeel. Heel die hoogere wereld, verfranschte of officieel-nederlandsche, had hem misverstaan, veroordeeld en verbannen. Bij het volk, in zijn dagelijksch werk van onderpastor, had hij rust en vrede gevonden en daarbij de eigen taal, de ‘oude eerbiedweerdige moedertale’. Zij leefde, en zijn vurig gemoed vond in de liefde tot haar en het volk voorwerp genoeg voor ingekeerd denken en bewonderend werk. Al het andere: congressen, boeken en schriften in half-verbasterde pedantentaal, schoolvossengeleerdheid, 't walgde hem al even zeer, en ook tot hen sprak zijn doen- en denkwijze: ‘laat mij gerust!’ Wat dan de nog verfranschte of fransch schrijvende vlamingen, in hun wetenschappelijk werk ook als voertaal gebruikten, 't was hem ook al verre gelijk, zoolang het volk er niet door beïnvloed werd, zelfs, zoover ging hij, dat wetenschappelijk fransch | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
scheen hem minder gevaarlijk dan verbasterd vlaamsch. Met die denkbeelden en gevoelens in den zin, moet men Gezelle's uitlatingen opnemen, wanneer zij ons op 't eerste zicht tegen de borst stooten: zoo was 't geweest bij zijne beoordeeling der verdienstelijke Histoire de Menin van Dr. Rembry; zoo stond het weder te gebeuren. Men moet den grond der waarheid zien, die Gezelle vóórhad, al zijn er nog andere waarheden die hij niet zag of minder belangrijk achtte. Prof. Ch. de Harlez, de hoofdopsteller van het Tijdschrift Le Museon te Leuven, had aan Gezelle - warschijnlijk door prof. Gustaf Verriest - eene bijdrage gevraagd over Vlaamsche taalstudie. Het nummer van Januari 1885 bracht de inleiding daartoe: Etudes de Philologie neerlandaise - Les Flaminguistes. Onder dezen naam bedoelt hij de mannen van Loquela, die het levend volksvlaamsch tot voorwerp hunner studie kiezen. Die studie is in Noord-Nederland vervallen, zegt hij, en geen wonder: ‘Tandis que, chez nos voisins du Nord, la langue descend d'en haut vers le peuple, refoulant l'idiome spontane et s'imposant officiellement à tous, en Flandre, et lá oú il lui convient de le parler, mais quand son idiome vivace comme au temps de Van Maerlant, prétend ne pas se laisser refouler ni déplacer par une invasion linguistique quelconque. | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
ler het fatsoenlijk Hollandsch, ne se parle pas et ne s'y parlera jamais. Cette situation peut étre très différemment appréciée d'après le point de vue où l'on se place, mais les Flaminguistes sont loin de la déplorer...’ Het is zeer te verwonderen dat deze gedachten, aldus openbaar gemaakt, geen algemeen geroep tegen den schrijver deden opgaan vanwege de voorstanders der algemeene taal. Het artikel moet bijna onopgemerkt zijn gebleven, en is ook niet meer verder gekomen dan die eerste inleiding. Eenige vrienden, vooral Pieter Baes, nochtans een West-Vlaming en Gezelliaan, waren zeer ontevreden. Eug. Van Oye, die naar algemeener taalvormen was overgegaan, schreef aan den oud-meester: ‘Wat goeds kunt gij daarmeê verrichten? Gaat gij, rechtuit gesproken, gaat gij niet een beetje te verre?’Ga naar voetnoot1) Zonder twijfel ging Gezelle te ver in zijne toegevendheid voor fransch schrijvende Vlamingen, en in zijn hertstochtelijken afkeer voor alle wetenschappelijke taal die niet naar zijnen zin was. Groote mannen missen dikwijls door halsstarrigheid, zoo schijnt het ons, of, wie weet, misschien zien zij eene waarheid veel klaarder dan wij, met hare gevolgen en gevaren. Maar om die reden Gezelle verdenken, dat hij Vlaanderen niet beminde,Ga naar voetnoot2) is een even haastige gevolgtrekking. Al wat zijn volk kan maken tot een eigenaardig en edel Vlaamsch onderdeel der H. Katholieke Kerk, vindt in hem een steun en medewerker. Te Kortrijk zijn ze bezig, in 1884-85, met het inrichten van een Museum van Oudheden in een der Broeltorren. Hij moedigt ze aan met woord, pen en daad. Het zal | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
de ‘Toogzale’ worden, zegt hij, waar de Kortrijkzanen hun verleden zullen leeren kennen; het lang gezochte Vlaamsch oorijzertje, waarvan hij zooveel hield, schenkt hij aan het Museum weg. Zoo stelt hij in Loquela en andere tijdbladen waaraan hij medewerkt de taal van 't volk ten toon, om haar te doen oefenen en eeren. Wij zien in Rond den Heerd, deze jaren, dat hij zijne hulp verleent aan het ‘Verdietschen der kunsteigene bewoordingen die in de gewone lessen van reken- en stelkunde gebruikt worden’. Hij, de Dichter! Dit klinkt wel nieuw, omdat men in Gezelle te uitsluitend den Dichter heeft willen zien: maar de Poësie om haarzelve is nooit voor hem hoofdzaak noch doel geweest. Nooit! Zelfs te Rousselare niet, noch in zijn laatste dichterlijke jaren. Hij doordrong alles met Poësie, en wanneer deze hem dienen kon, tot ontlasten der ziel, of tot voorbeeld, hulp of steun van andere zielen, dan liet hij haar bovenzingen, en doorstraalde de edele taal van zijn volk met hoogere schoonheid van christene kunst. Te Rousselare deed hij het, als leeraar van Dichtstudenten, later doet hij het, al langs om meer, naarmate hij bewust wordt te zijn: de Dichter van zijn volk: ‘Mochte mij dat nieuws gebeuren
dat ik zage, wel en wis
Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren
daarin 't nu genepen is!
Weerde God hem 't eeuwenoude
doodkleed, wierde 't vrij daarvan,
Vlanderen lief, herleven zoude
't hert van uwen dichter dan!...’Ga naar voetnoot1)
Beminde hij Vlaanderen?... | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Aan Vlaamsche toonkunst leende hij ook zijne medewerking. Den 15 April 1884 maakte hij te Kortrijk kennis met Tinel, die het geestdriftig mededeelt aan zijne vriendin Constance Teichmann. Drie reeksen liederen van den toondichter zijn de vrucht dezer vriendschap. (Geestelijke gezangen - Marialiederen - Adventliederen, alle in 1885). De woorden werden uit Kleendichtjes of andere bundels ontleend, ofwel nieuw gedicht (zooals nr. 2 en 3 der Adventliederen). 't Eerste der Marialiederen werd opzettelijk voor den Toondichter geschreven, toen deze naar Lourdes toog om zijne genezing te vragen: Oorspronkelijk was het handschrift in oud-vlaamsch gesteld, en 't was langer dan het later in de 30 Geestelijke liederen werd gedrukt: Maria, milde en machtig
vereerd bi God en mensch......
Eene der strophen, later weggebleven, luidde: Boetveerdig leert mi wesen
zoo nu, zoo elken dag,
totdat ik eens, verresen,
niet verder sterven mag.
Dan houde ik op van klagen
en mi de borst te slaen,
om kroone en krans te dragen,
bi U, voortaen.Ga naar voetnoot1)
De Marialiederen verschenen na Tinels terugkomst van Lourdes, en werden in Augustus te Mechelen uitgevoerd. Den 4 October schreef de kunstenaar aan Constance Teichmann: ‘Gezelle, die zijne zinnen kwijt is, sedert ik hem mijne Marialiederen op noten heb laten hooren.’ | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
Inderdaad was Guido zeer met zijnen nieuwen kunstvriend ingenomen. Twee dagen na hun eerste ontmoeting zond hij hem een afdruksel van de Kleengedichtjes, waarin hij schreef: ‘Hebt gij Tinel,
Edgar Tinel gezien,
gezien, gehoord, gesproken,
en heeft hij u
dat overstoflijk brood
van zang en spel gebroken
op zijn klavier?
Hebt gij Tinel,
Edgar Tinel gezien,
gezien en hem verstanden,
en zijt gij niet
meer mensch weer opgestaan
van onder zijne handen?
Vereert ze dan,
vereert de kunst in hem,
de Godlijke, en buigt neder
voor God, die al
dat kunst of kunstenaar is
terugbeeldt, en geeft weder.’
Kortrijk, 17 April 1884.
Tinel wilde in samenwerking met Gezelle een Liederkrans vlechten om het kerkelijk jaar, doch het scheppen van zijn Franciscus deed dit plan verdwijnen. Misschien komt inzicht en naam van Gezelle's lateren bundel ‘Tijdkrans’ nog uit dat ontwerp voort. Een langer werk hield hem nog altijd bezig: Reeds voor 1880 was hij met Lauwers dezes vertaling van Longellow's Hiawatha aan 't herkneden, nu had hij ze geheel alleen onder handen genomen, en zij werd met nieuwsgierigheid door de Vlamingen uit zijne omgeving verwacht. Hij wilde er van maken een prachtvoorbeeld van de schilderachtigheid en den rijkdom zijner dierbare volkstaal. | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
EDGAR TINEL
| |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
De strijd voor die volkstaal was nog verre van uitgestreden. Altijd dat misverstand tusschen benedenwaarts en omhoogewaarts. 't Jaar te voren, op het Taalcongres te Brugge, had het alweer op den toren der ‘Particularisten’ geluid. Deze hadden met den uitnoodigingsbrief tot het Congres een loopje genomen: hij was, inderdaad, in een arme wantaal opgesteld. Nu, van de eerste zitting af, krijgen zij het, en zij zouden door een plechtig gestemd besluit veroordeeld worden. Gezelle was er niet, Hugo Verriest wel. De groote bekamper was Omer Wattez. Verriest trok, in de tweede zitting, naar het spreekgestoelte, en stelde de zaak zoo schoon op haar echt standpunt, dat Max Rooses zelf geen stemming van besluit meer verlangde, en dat Taco de Beer de gereedgemakte dagorde introk en wijzigde in Verriest's zin. Maar 't was niet uit. In den Nederlandschen Spectator schreef Paul Fredericq, hoogleeraar te Gent, over Rond den Heerd als bron van folkloristische studie, en loofde het blad, ‘al wordt het,’ zei hij, ‘in een potsierlijk W.-Vl. dialect geschreven door de heeren taalparticularisten, die wij op het laatste Nederl. Congres van naderbij hebben leeren kennen’. Dat was 6 Juni 1885. Den 20 Juni stond in denzelfden Spectator een wederwoord van Winkler. Den lof beaamde hij, maar het ‘potsierlijk’ West-Vlaamsch! Neen, deze benaming liet hij niet doorgaan. ‘Integendeel, dit blad is en wordt geschreven in een zeer zuiver en zeer schoon Vlaamsch, dus in allerbest nederlandsch, of dietsch... bij de verschillende medewerkers van dat blad min of meer sterk west-vlaamsch gekleurd. Natuurlijk! Met volkomen hetzelfde recht waarmede de Hollanders ons aller alge- | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
meen dietsch verhollandschen (en hoe verhollandschen!), mag de Fries aan zijn nederlandsch een friesche kleur geven. En hij moet dat, hij kan niet anders! En zoo ook behoeven de Vlamingen hun vlamingschap in geen enkel opzicht te verloochenen.’ Fredericq liet echter niet los; hij gaf in den Spectator de taalredens, waarom hij het W. Vl. van R.d.H. potsierlijk genoemd had: bestierende voor besturende; 't en zij voor tenzij; te gare voor te gader enz. Antwoordt Johan Winkler: Al die woorden zijn goed, en wat die bijzondere schrijfwijze aangaat, zij gold vroeger overal, 't is Holland die daar de zijne wil voor opdringen; te gare b.v. is uitstekend. Het artikel eindigt met luiden lof over Gezelle, Duclos, De Bo en anderen... (29 Juni). Duclos begon in zijn leerblad met het woord ‘potsierlijk’ te kaatsen. Het algemeen Woordenboek is nog niet aan den ‘Pot’ gekomen, zei hij, wij zullen dan nog wat moeten wachten. ‘Ik peize ondertusschen dat Pot-sierlijk wel kan bedieden: zoo sierlijk als een pot. Nu, daar zijn potten van soorten, schoone en leelijke.’ Daarop kreeg Gezelle ook lust om nog eens meê te doen. De oude Spoker uit ‘Reynaert de Vos’ zat nog in hem, en de taalbeschouwer verlangde 't woordeken eens te wikken en te wegen. Hij deed het, in de Gazette van Kortrijk 11 Juli 1885). Hij vindt ‘potsierlijk’ weder bij een genaamden Van den Bergh. Zoekende in woordenboeken vindt hij bij Kramers: niets. Bij Halma: niets. Weiland: niet t'huis. ‘Waar zouden Van den Bergh en Fredericq dan dat woord wel vandaan gehaald hebben? Hoe en waar is potsierlijk geijkt en gestampt neêrlandsch geworden?...... | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
‘Zijne eigene, oude moedertale!’ Uit dat woord spreekt Gezelle's eerbied en liefde: ‘Ze is Vlaamsch, en ze is de mijne!’ of zoo De Bo weleer zong: ‘Die taal, zoo rijk aan woord en toon,
zoo kernig tevens en zoo teeder!’
Meer en meer blijkt het een misverstand, zulke mannen als koppige alleenstaanders te willen aanzien. Integendeel, zij wilden medewerken, het hunne bijbrengen. Winkler zei het: ‘Wij moesten elkander liever waardeeren, ook wel degelijk de Westvlamingen. Immers allen streven wij, ieder op zijne eigene wijze naar d'eere onzer algemeene dietsche sprake’ - en naar 't voordeel van het volk. Dat, en niets anders, bedoelden zoolang Gezelle, De Bo en andere Westvlamingen. Dat ieder naar zijnen aard en eigen kennis al wat heviger en onhandiger te werk ging, doet niets af van de waarheid hunner stelling. | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
Gezelle, met zijn dieperen inkijk en machtiger vlucht, was vuriger en ging verder in het toepassen van zijne beginselen. De Bo, hoewel ook een dichterlijke geest, ging zachter en gemoedelijker te werk. Van hem nam men alles gemakkelijker aan. Het is voldoende om dat te voelen, zijne inleiding tot het Westvlaamsch Idioticon te lezen, of zijne rede in Ste-Luitgaardegilde ‘Over de dialectische woorden en wendingen die burgerrecht in de schrijvende taal verdienen’. Een stille, hertelijk overtuigende wijsheid komt u daaruit toespreken. De brave man was laatst, na een kortstondig herderschap te Ruysselede, in April 1884 tot Pastor van St. Berten's te Poperinghe, en Deken der omliggende kerstenheid benoemd. Maar zijn gezondheid was geknakt. Aan Karel de Gheldere, die hem ir een eergedicht gelukwenschte en hem naast heilvol priesterschap ook rijken taaloogst voorspiegelde, schreef hij zuchtend: ‘Gij vraagt niet of ik kan!’ en aan een anderen vriend: ‘Iedereen wenscht mij geluk
En niemand en heeft compassie!’
Hij verviel zienderoogen in korten tijd; den 15n Augustus 1884 deed hij zijn laatste sermoen, en sedertdien bleef hij te bedde of in den leunstoel, geduldig de grootste pijnen verdragend. Zijne vrienden bezochten hem van alle zijden. In Maart 1885 kwam Gezelle. ‘Wij hebben gesproken’, schreef de zieke aan P. Baes, ‘van vele dingen, oude en nieuwe, van J. Winkler, die hem waarschijnlijk zal bekeeren, van Loquela, van het bijvoegsel op 't Idioticon waarvoor Guido bereid is, alles wat hij heeft ten | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
DEKEN L.L. DE BO
| |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
beste te geven, van den Vl.-Fr. en Fr.-Vl. woordenboek dien hij ook als hoogst noodzakelijk aanschouwt, en dien gij bijgevolg niet en moogt laten steken. Dat Mr. Gezelle in die fransche Revue van LeuvenGa naar voetnoot1) schrijft, dat is op aandringen van den directeur, die een Waal is nochtans; Guido heeft twee vliegen met éénen lap geslegen, hij is gekomen om mij te bezoeken, hij is vertrokken met “Lexicon Frisicum” van Halbertsma. Gij moet weten, al ware 't maar door Loquela, dat de Friesche taal tegenwoordig de groote bezigheid is van Guido’. Loquela had van eerst af de trouwe hulp van De Bo: ‘Multa habeo quae omnia tibi’ had hij aan Gezelle geschreven in April 1881. Deze zei later in Loquela: ‘Op zijn sterfbedde vergaderde hij nog de epea pteroënta, de ongeboekte woorden die troostende of hulpveerdige vrienden soms ontvielen en hij poogde, tusschen de vlagen van zijn lijden, om er speur van te laten op 't papier, welk papier dan zorgvuldig bewaard bleef voor Loquela. Van al 't gedrukte dat den lijder toegezonden wierd, en was 't maar “dat klein gazetje daar” meer, dat hij nog opendeed als 't wel ging. Loquela is de band die laatst van al, op het eigenlijke sterven na, gebroken heeft’. De dood kwam den goeden Deken verlossen, den 24n Augustus 1885 's avonds. Geheel Vlaanderen door liep de mare als een groot wee. Op St. Augustinusdag, 28 Augustus, was de lijkdienst. Mgr. Van Hove sprak de lijkrede uit. In hertroerende en welsprekende woorden, zooals hij dat kon, verklaarde hij en paste op | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
De Bo toe dien tekst van de Wijsheid: Justum deduxit Dominus per vias rectas, et ostendit illi regnum Dei, et dedit illi scientiam sanctorum; honestavit illum in laboribus, et complevit labores illius. Groot was de indruk op de ontelbare, toegestroomde schare van vrienden en vereerders; op 't graf werd geen woord gesproken; de droefheid was te groot en in de ziel gemeend. Dit mocht echter zoo niet blijven. Te Thielt, waar De Bo zijne studiën gedaan had, hield het Davidsfonds een plechtigen huldedag te zijner nagedachtenis op 30 September. Omtrent achthonderd Vlamingen uit alle streken waren daar. Zij woonden eerst eenen rouwdienst bij in St. Pieterskerk. Na den middag was een uitstalling of toog van allerlei gedachtenissen des overledenen, door zijne beste vrienden samengebracht: handschriften, boeken met zijn eigenhandige aanteekeningen, kruidenverzamelingen, beeltenissen van hem zelf en van andere groote taalkundigen, zijn ganzenpen in een glazen rol besloten.Ga naar voetnoot1) Eindelijk klom men naar de zaal, waar een prachtige vergadering begon. Al wat Vlaanderen bezat aan mannen van studie en kunst, was aanwezig of had brieven van instemming gezonden. Na de gebruikelijke openingswoorden en 't lezen van brieven der afwezigen, droeg Karel de Gheldere zijn gedicht voor: Geen stem heeft op zijn graf een enkel woord gesproken
Wij stonden daar verstomd, het hert van wee gebroken
En niemand van ons al die 't spreken wagen dorst
En zeggen wat er woelde in ons beklemde borst...
Na hem kwam pastor Claeys, van Oostacker. | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Hij huldigde het streven dezer mannen van Vlaanderen voor de vrije, levende taal: Het volk stamt uit geen boeken
Maar 't boek stamme uit het volk.
Wilt u van 't woord niet keeren
Dat vader heeft geëerd.
Gaat in geen boek misleeren
Wat moeder heeft geleerd.
En daar mocht Gezelle hooren, hoe zijn eigen werk door een Oost-Vlaming geacht werd. Hoort, zei de dichter: De zangen van het leven
De zangen van de streek,
't Excelsior verheven,
Den zoom der Mandelbeek,
Het dampgedrocht aan 't varen,
Heel 't wisselend vooglenlied,
't Mysterie der altaren,
Het ruischend ranke riet.
De heilige Kerkhofbloemen,
De schelpjes van het strand,
Ons helden hoog te roemen,
Ons heerd en Vaderland.
En naast het zielgenoegen
Van eigen poezij
Gaf ons een heilig zwoegen
Den grond dier taal er bij...
De rede van prof. Willems, die hierna volgde, bracht een onverdachte hulde aan de zoetgevooisde dichters en de stoere taalwerkers van het gewest. Hij erkende, wat hij vroeger niet altijd gedaan had, de macht van zulk streven op het volk en wenschte in alle gouwen een De Bo te zien opstaan, om de jeugd te bezielen met de liefde, die ze hier in West-Vlaanderen heeft, ‘en onze Vlaamsche, Dietsche beweging zal zoo | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
machtig zijn, dat niets, niets ter wereld haren loop zal vermogen te stuiten’Ga naar voetnoot1). Toen kwam Gezelle op het spreekgestoelte. Hij was de voornaamste lofredenaar en met spanning verwachtten de aanwezigen zijn woord. Nog nooit had hij zulk een uitgelezen en genegen vergadering mogen toespreken. Allen waren hier zijne vrienden en bewonderaars en hij mocht met blijdschap zoo menige hem toegekeerde aangezichten aanblikken van mannen, die hij, rechtstreeks of onrechtstreeks, had gevormd tot wat zij nu waren. Hij sprak, en zijne woorden waren: Kerkhofblommen geplukt bij het graf van zaliger den zeer eerweerden Heer Pastor en Deken, L.L. De Bo...Ga naar voetnoot2) Zooals hij gedaan had, bijna dertig jaar geleden, na de thuiskomst van 't kerkhof van Staden, voor zijne leerjongens, zoo deed hij hier, eene maand na de Bo's begrafenis, voor hen, die stoffelijk of met het herte daar met hem aanwezig waren geweest. Hij herinnerde aan dien dag, in de kerk en op 't kerkhof, en plukte de bloemen der indachtigheid, die men uit de Bo's leven en dood bewaren zou. Dichterlijk waar, en stil roerend, het verhaal van den lijkdienst, de lofrede en de liturgische plechtigheid op het kerkhof. ... ‘Ach, en wat deed het ons deugd, als wij mochten aanschouwen, hoe plechtiglijk en hoe eerbiediglijk onze moeder de H. Kerke, zelfs het ontzielde lichaam hand- | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
haafde van haar gewezen kind en dienaar, van onzen onsterflijk geworden goeden vriend en Meester. In zulke schoone taal vatte de spreker van Thielt de schoone rede samen van den spreker van Poperinghe, Vanhove. Hoe sticht het nu nog dat te lezen, en dien vromen eerbied te vernemen voor de weerdigheid en de welsprekendheid van dengene, die vroeger als zijn onmiddellijke overste, hem toch kwalijk begrepen en behandeld had! Thans kwam het verhaal der begraving: ‘De klokken luiden te puttewaards. | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
gebeden, die wij met het ronken der wreede koorden, die van onder de schrijne terug gehaald wierden, met het geruchte van den gewijden kerkhofgrond, die kistewaarts viel, gelijk eenen vermomden en gedonkerden trommelslag, vernomen hadden. Immers zoo als deze uit den duisteren hun scheuten naar 't licht uitzenden en het verlangend te gemoet gaan, ‘Zoo was De Bo... in de duisternisse die ons en alle ding eenen tijd omringende is. Hij speurde licht, en waar hij licht speurde, daar, spoedde hij met opene handen en met blijde, begroetende gelaatstrekken naartoe. | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
uwe dood, vrede zij u, in de eeuwige rustende gelukzaligheid! R.I.P. Amen!’ Aldus luidde het eerste deel. Nu nog, bij 't herlezen, ziet men den dichterlijken redenaar staan, ziet men de ontroerde vergadering zitten luisteren, men hoort die ingehouden mannenstem, en de ziel waagt en trilt mede, in bewondering en deernis voor den doode, in bewondering en geluk bij 't vernemen van die onvervalschte, zinrijke dichtertaal. In het tweede deel laat Gezelle eerst den dichter de Bo zelve spreken, om bewijs te geven van zijn gevoelens jegens al wat hem dierbaar was: Ouders en magen, land en Godsdienst, voor wie hij in strijdlustige liederen opgaat. Toch zegt hij ‘misverstaat’ mijnen vreedzamen De Bo niet, zelfs dan, wanneer hij, ontvamd, zulke vurige woorden uit als ge daar komt te hooren. De strijd, daar hij van spreekt, beteekent, werkzaamheid. ......‘Men spreekt van vele en dikmaals van Vlaamsche beweginge. een woord, onder ons, dat eigenlijk maar een Vlaamsche naboorte en is van het Belgisch-Fransche Mouvement flamand. De Bo was waarlijk eene beweginge die nooit en stond en ooit en rustte. Hij was de Vlaamsche beweginge in den oprecht vlaamschen zin van 't woord, immers, hij was een voorbeeld van priesterlijke, christelijke en echt vlaamsche werkzaamheid. | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
Niets heeft onze taal kunnen vernietigen; door alle dwingelandij en verdrukking heen is zij Vlaamsch gebleven, in het volk, en daar is het, dat wij haar nemen moeten om haar vruchten te doen dragen: ‘De Bo's beweging was omleegewaarts en omhoogewaarts. Als de Henegausche koolgraver het licht van den dag en de liefde van zijn huisgezin verlaat, om in de diepste verholenheden des aardbodems zijn stuk brood te gaan verdienen, zoo is zijne beweginge insgelijks omleegewaards. Welhaast nochtans ziet men hem weer boven komen met de vrucht van zijnen arbeid, zegge met die glinsterende zwarte bonken, die gestoofd, gebrand, geroosterd in het vier, ofwel dat helder licht uitademen, dat onze nachten verblijdt, of wel de koesterende warmte verwekken, die noch keuken, noch kamer missen en kan, of wel uit den schoot des waters dien machtigen dampreuze doet opstaan, die ons koorn maalt, die onze kleederen weeft, die in 't gareel gespannen, langs het vlugge spoor ons naar hier heeft gebracht’. | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
‘Bijkans eene ure’, zegt het Verslag der vergadering in ‘R.d.H.’, ‘wierd spreker met veel aandachtigheid aanhoord, en luidruchtig was de bijval, als hij Deken De Bo, Deken VerraestGa naar voetnoot2) en Z. Hoogw. den Bisschop als in eene driedubbele kroon van toejuichende dankbaarheid vereenigde en vermeldde’. Met het koor VlaanderenGa naar voetnoot3), door al de aanwezigen medegezongen, werd de dag besloten.
* * *
Het was dubbel nuttig, deze rede breedvoerig aan te halen. Vooreerst, zij is een prachtig stuk woordkunst, beeldende voor onze oogen den spreker en den Vereerde, ja den spreker dóór den Vereerde. Want het is doorzichtig: Wat Gezelle in De Bo looft en bewondert, dat is en doet hij zelf, ook zijne beweging is werk voor het Vlaamsche christen volk. Dan, de rede moest herlezen worden, om het zinsverband te toonen van de woorden, waarover men den spreker ging rekenschap vragen. | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
In het woord van elk verstandig mensch zit er een grond van waarheid of een deel waarheid. Ontegensprekelijk zijn er altijd studenten geweest, en andere Vlaamschgezinden ook, die middel voor doel namen, die meededen om 't genot van tegen de Meesters te zijn. Zelfs vindt men er overal, die hunnen strijd deden dienen als voorwendsel tot kwajongensstreken. Al de hoofdmannen en leiders der Katholieke studentenbeweging hebben dit gezien, betreurd en afgeraden. Tot daar had Gezelle gelijk. Maar dan hadde hij duidelijk onderscheid kunnen maken, en den schijn moeten vermijden allen Vlaamschen kamp van studenten op denzelfden voet te stellen. Dit was zeker niet zijne bedoeling, maar door een samenloop van omstandigheden, werden enkele zijner woorden door eenigen misverstaan. Hij kon toch elk bijkomende denkbeeld niet gaan uitpluizen en verklaren. Toch is het waarschijnlijk, dat Gezelle hier sprak onder den druk van eigen zieletoestanden en ook van eene al te uitsluitende opvatting van wat hij noemde den strijd voor de taal. Nogmaals, het is waar, en het zou niemand gekwetst hebben te hooren zeggen, dat voor Vlaamsche studenten, spijtigheid en bijtend tegenwerk niet volstaan, dat zij moeten werken, studeeren.Ga naar voetnoot1) Dat was ook altijd Gezelle's bedoeling geweest. Reeds in de opdracht zijner Dichtoefeningen zegt hij tot de studenten, dat zijn inzicht is, hen ‘tot gelijkdanige, ja treffender | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
krachtsinspanning aan te sperken en te bewegen’, en hij spreekt de hoop uit, dat zij zullen ‘houden aan al wat nog Vlaamsch is’ en ook wel (in het streven daartoe) ‘hun deel zullen doen en hunnen kant keeren’. Naderhand ook komen er in zijne verzen opwekkende woorden genoeg voor, die door oud en jong als strijdleus waren gebruikt. Maar zijn strijd, lijk die van De Bo, was de taal doorgronden en tot hooger doel aanwenden, zoodat zij in aller oogen geheiligd en verheven werd. Pas geleden nog wakkerde hij daartoe de jonge Limburgers aan: ‘geen of weinig studentenopstelletjes’ maar ernstig werk, ‘christen Vlaamsche tonen!’ christen Vlaamsche deugd en waarheid. Toch kon de Meester niet vragen, dat alle geschrijf en werk van studenten, zou bepaald blijven tot Taalstudie, en hij kon wel denken, dat zijn eigen leering verder grijpen moest dan in 't letterleven, maar waarheid worden zou in 't wezenlijk leven van zijn volk. Waarom dan de jonge vurige kerels aanvatten? Zonder het te weten, hadden zij Gezelle een beetje ‘gestraald’. Te allen tijde had hun tijdschrift: ‘De Vlaamsche Vlagge’ hem geëerd en verdedigd, zijne verzen, waar zij die ook vonden, opgenomen en doen bewonderen. Nu, sedert Nieuwjaar 1885, was de Vlagge van bestuur en opstel veranderd. ‘Omdat de Vlagge wat oud wierd, en oud wordende te wijs was, te gezapig, te voorzichtig, te verstandig, te geleerd! De Vlagge is geschreven voor ons jong volk, en daarom moet zij jong zijn en blijven...’ Dat was de hoofdgedachte der inleiding van dezen jaargang, en zij behelst waarheid genoeg. | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Een studentenblad moest geen professorsblad zijn. En de Vlagge, eenige jaren vroeger, was jong maar prachtig ook. Dus, verjongen! Al wel, 't was nu te zien hoe die verjonging zou opgenomen worden. Zij was, naar den zin der ouderen van dagen en van herte, wat al te onbescheiden en te bijtend. Zij hekelde het Davidsfonds soms al te ongenadig en lachte er mee, als met een verzameling oude slapers; zij beknibbelde sermoenen en vermaningen van de Meesters, ‘bracht de Schole op strate’ dat het een aard had; en gelijk jongens doen, sprak zij in die beknibbelingen al eens een woordje, dat als oneerbiedig voor heilige dingen kon uitgeleid worden, en... uitgeleid wierd. ‘Zij zijn kwaad op ons,’ schreef De Vlagge. Er kwamen artikels vol goeden raad, in andere bladen; welmeenende menschen vermaanden de studenten, dat ze zouden ophouden van schimpen op eerbiedweerdige personen en zaken, en, met dat al, ontstond er een gepraat en geschrijf voor of tegen, waarin veel waarheid, ook al veel overdrijving, en soms een greintje kwaadwilligheid lagen. Gezelle was daar uit zijn eigen niet veel mede bezig, maar het geronk dat rondom de nieuwste blauwvoeterij ontstaan was, kwam toch ook aan zijne ooren, en zoo werd hij wat zenuwachtig. Zijn naam was eenigszins met de Vlagge gemengd, en hij had er genoeg van, sedert lang, mistrouwd en verdacht te zijn. Voor hem konden de studenten en hun blad niet te wijs, te voorzichtig, te verstandig en te geleerd worden, en nooit had hij een woord in 't openbaar gezegd, geschreven of geduld tegen het gezag. Dat was tegen zijnen aard, en ook, zijn weg liep langs die richting niet... Als hij | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
dat al las, of nog meer, hoorde zeggen, schoot hij uit zijne gewone bedaardheid op. Daarbij - genus irritabile vatum! - De Vlagge kondigde daar juist, met een half schimpken op 't Davidsfonds aan, dat dit genootschap Hiawatha ging uitgeven, ‘het werk’, zeide zij, ‘van Dr. Emile Lauwers en van Heer ende Meester Guido Gezelle’. Dat stak hem tegen, omdat hij de vertaling, eertijds met Lauwers begonnen, sedert eenigen tijd tot eigen werk en voor eigen rekening had genomen, en het onbescheid van dat studentenblad hem nu, zonder verderen uitleg, die vaderschap scheen te betwisten. Kwam nu de hulde aan De Bo. Zij ging uit van het Davidsfonds, wiens algemeene voorzitter, P. Willems, op het feest verwacht was. Zij zou vele oudere priesters en burgers ter plaatse brengen, die niet met de nieuwere ‘Blauwvoeterie’ instemden. Gezelle moest het woord voeren, en hij meende dat zijn toestand eischte in een scherp woord alle onbesuisde beweging te verloochenen. Aldus kan men verklaren hoe hij, de goede Gezelle, daar lijk boos scheen. Men vergete echter ook niet, dat er in hem een Dr. Spoker schuilde, die soms eens bovensprong. Algelijk, 't viel de jongens hard, van die hand geslagen te worden. En zij zouden het zeggen. Op zeer verschillende toon, toch. Die van Antwerpen gaven een vlugschriftje uit, ‘De Ruitenbrekersee betiteldGa naar voetnoot1), dat een koddig verschijnsel was van ‘eerste-broek-politiek’. 't Was alsof zij een wedding gemaakt hadden, om elk op zijn best de hoedanigheden, die | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Gezelle hun had toegedeeld, waar te maken. Naamloos werk was het, natuurlijk; ruitenbrekers noemden zij zichzelf en ze zetten hun W.-Vl. makkers tot dat werk aan. Verwaand was de toon en waren de bewoordingen in den hoogsten graad. Guitig? of Guitelijk? Men oordeele naar deze eenige volzinnen:Ga naar voetnoot1) ‘Gretig, zegt men, werd die venijnige lastertaal door aanwezige lauwaards en verraders verwacht, aanhoord en toegejuicht. | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
vergadering den naam van Ruitenbrekers en tuimeaars naar het hoofd geworpen der leerlingen, door hem zelve opgewekt!... De West Vlaamsche studenten echter waren niet met zulken praat gediend. Hun hoofdman van toen zegt nu zelf: ‘De indruk van Gezelle's woord op ons, was zeker verrassend en ontmoedigend. Wij meenden 't immers zoo wel met Gezelle en De Bo, en waren naar Thielt gekomen met de hope van voor en door beiden een zegedag te beleven. ......Maar de “Ruitenbrekers”, waaraan zoo 't schijnt ook De Visschere, zeker de eenige Westvlaming, medewerkte, werd bij ons sober onthaald. Die jongens van buiten W. Vl. kenden of begrepen Gezelle niet, die geheel buiten den eigenlijken strijd stond, al geweldig Vlaming zijn’. Men denke er nog bij: die schrijvers kenden evenmin den aard der West Vlamingen, met hun beslotenheid en schalkschheid. Blaaskakerij kon er bij hen niet inslaan. Gezelle hield vast aan zijn woord. Hij liet de gewraakte volzinnen in Loquela herdrukken, en aan Duclos, die voor R.d.H. tot Gezelle's verdediging verscheidene brieven had ontvangen, wier schrijvers niet wenschten gekend te zijn, schreef hij 't volgend antwoord op de vraag, wat er mede moest gedaan worden: ‘Daar en mag hoegenaamd niet nameloos geantwoord worden. De aansprake te Thielt was gedrukt, met eenen name onderteekend, voor acht honderd getuigen afgelezen, zonder tegensprake of eenig teeken van afkeuringe vanwege de toehoorders, integendeel. | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
slegen is te Antwerpen, en dat hij van zijne beste vrienden, als hadde hij de veepeste, geschuwd, gehaat en verfoeid wordt. Erger! Alle maanden preekt hij in 't fransch, voor een deel damen en jufvrouwen, tegen de Vlaamsche beweging, net gelijk hij te Thielt gedaan heeft voor de mannemenschen, en dat heet hij Congregatie. ‘Spoker redivivus’, mogen wij wel zeggen. Maar tevens zien wij ook, dat de man het eerlijk meende en geen opstoken van anderen behoefd had, om vrij zijn gedacht te zeggen, en dat hij 't zelfde genoegen aan anderen gunde. De Duikalmanak, waarvan hij gewaagt, was 7 September verschenen voor 't jaar 1886. Onder den nederigen vorm van een scheuralmanak, gaf de Christen Vlaamsche wroeter er inderdaad het bewijs, dat zijn werk, hoe verborgen en weinig ‘radikaal’ ook, ook tot volksgebruik en ten nutte van het volk grootelijks strekken kon. Elf jaren lang heeft hij aldus de eigen Vlaamsche kennis, poëzie en christen gebruiken in het land verspreid. Hij kon niet leven van afbreken, hij was een bouwer en stichter. De laatste luide weergalm op Thielt kwam | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
met de Nieuwjaar-Vlagge van 1886. Het eerste deel was eene reeks van 7 brieven:
Brieven 1, 2, 6 en 7 raken slechts van verre ons onderwerp aan. Zij doelen meer algemeen op de spijtige toestanden in de vrije onderwijsgestichten, te dien tijd, en zijn hoogst belangrijk voor de geschiedenis der studentenbeweging. Brief no. 3 is prachtig, weerdig en... raak. Geen grooter tegenstelling is denkbaar dan die, tusschen deze redenen en de Antwerpsche woordenkramerij. Niet dat Gezelle gelijk krijgt, o neen! ‘Heer ende Meester..., alzoo spreken was van uwentwege eene groote misse’.Ga naar voetnoot1) Er wordt hem getoond waarom: Hoe hij zelf gescholden en misverstaan werd, toen hij zijn eigen Vlaamsch begon te schrijven. Hoe men riep ‘Stratevlaamsch! Prulleboekskens’, wier | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
systema openlijk moest bestreden en tegengekampt worden. Hoe hij gebrandmerkt werd als een ‘revolutiemaker’, als een ‘overdreven aardigaard’, een ‘kwade geest’, die moest uit het collegie gebannen zijn, hoe zijn werk en woord en gedacht moesten dood geleid worden. ‘Welnu’, vraagt de schrijver dan, ‘wie heeft er u verdedigd, bemind, uwen naam en uwe boeken rond België gevoerd? Het waren die studenten. Zijn dat misschien hunne vreemde sprongen en aardige tuimelperten?’ Gezelle had nog gezegd: ‘De Bo liet zijne jonge medepeerden en peerdjes brad en wild zijn, al speet het hem zoo. ‘Dat nog moeten wij u zeggen’, schrijft Tertius, ‘het en speet hem niet’. Hij beminde de Vlagge, en moedigde ze aan. Een enkele maal heeft hij gezeid: dat is mis, 't was op een ander strijdbladje: Kwaepenninck. En dan, om te eindigen: ‘Welnu, onze Meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze Meester. | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Hoe ver, niet waar, van: ‘Slaat hem van kante en laat hem als een weerloos kind tegen onze machtige beweging oploopen!’ Hoe ver ook van ‘Uwe taal was leugen en laster!’ Gezelle liegen en lasteren! Neen, dat nam de Vlagge niet aan, en zij liet spreken, in naam der studenten, de taal der rechtschapenheid en der dankbaarheid. Zij had daartoe den rechten man, want - dat mag nu wel geweten zijn, de schrijver dier zeven brieven was Hugo Verriest, Principaal te Yper, raadgever en leider der jonkheid van West Vlaanderen. Hij kon spreken, hij wist! En hij sprak en deed hier spreken, zoo hij altijd poogde te doen, de alleen-verlossende waarheid, zoo aan Gezelle, zijn vereerden Meester, zoo aan al de voorbarige jongelui van Antwerpen. Wie herkent zijn prettig woord niet, b.v. in den vierden brief: ‘Aan den zeer vermaarden Heer Ruitenbreker, in EuropaGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
deren lag bij de jonkheid de Vlaamsche tale dood; in ons Vlaanderen lag eigen letterkunde en kunst dood; in ons Vlaanderen lag eigen schoon dood; in ons Vlaanderen lagen woord en dicht en wetenschap dood; in ons Vlaanderen lag ons eigen leven dood, noch en roerde er iets meer. | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Gezelle's doen en streven staat daar prachtig geteekend, toch, er ontbreekt iets: quasi van eigen gaat er niets in de wereld. Gezelle wrocht in kommer en leed, niet alleen voor de taal, vooral voor zijn eigen volk, en niet alleen met studie of poësie, neen, met zijn heele wezen. Zijn dagelijksch priesterwerk was samengegroeid met zijn studie en dicht, en lag geheel verknocht aan het christen vlaamsche volk. Ja, wat die Ruitenbreker zegt van dien leader is wind, maar wat hij zegt van Gezelle's beweging ‘als zijnde een waardige liefhebberij’ is nog veel grooter wind. Ik weet wonder welke politieker er ooit meer aan 't volk gebracht heeft in Vlaamschen geest en ander hooger leven, dan Gezelle, met zijn ‘weerdige liefhebberij’. | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
Het einde van Quartus' brief maakt veronderstellingen over Gezelle's beweegredenen. Zij zijn ernevens gegist. Gezelle heeft te Thielt uit eigen beweging gesproken, hij was alzóó overtuigd; geheel zijn leven is er een bewijs van. Ten andere zijn brief laat geen twijfel bestaan. Op 't einde van 't zelfde nummer staat nog een brief van ‘Ouderman’, die de jongens vermaant, voor leuze te houden: ‘allemaal meê!’ ‘In uw jongen drift, zijt gij, dunkt het mij, wat genegen om af te keuren en te beknibbelen die uw werk niet en doen, maar elders en anders als gij met het Vlaamsch bezig zijn. Naar mijnen zin is dat mis. Iedereen, die, volgens zijne natuur en volgens zijn eigenaardig wezen, bezig is met iets dat aan de Vlaamsche beweging behoort, zoudt gij moeten aanzien als meedoende met u... zelfs als hij tegen u zou spreken. Hoe waar is dat, nu nog! En hoe wijs, het toen te zeggen. Ouderman wederom was Verriest. Zijn wijs en geestig woord stilde de jonge, vurige gemoederen. Zij werden spoedig gewaar dat hier een misverstand was, en dat Gezelle's werk, en zijn heel verleden, ver boven een oogenblikkelijke haastigheid verheven waren. Het ‘incident’ was dan zoo goed als besloten. Nog een wordje in 't Paaschnummer, op Quartus' brief, om te zeggen dat men toch Gezelle niet onbeantwoord had kunnen laten, maar 't nieuws was er al af. Verriest wist het zoo goed aan te leggen, dat de Blauwvoeten van de Vlagge bij den dichter ontvangen werden aan tafel. Elk bracht iets aan om feeste te houden: drank of | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
spijze, en Guido, door al die jeugd omgeven en gevierd, ondervond hetgene hij bedoeld had in zijn innig versje: Mijn hert, mijn hert is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden
maar als 't hem welgaat éénen stond
't kan dagen lang weer honger lijden.
Hij was vroolijk en mededeelzaam, en zong hun van zijne verzen voor, o.m. zijn gedicht van 't Goddelijk Blijspel: In die tijden, in die stonden
kwam, van Godswege afgezonden......Ga naar voetnoot1)
en verder nog 't zielgedichtje, dat voor een paar jaren in de Vlagge had gestaan, op de wijze van Vexilla Regis: Hoe menig boom heeft zijne hand
gekort, gezaagd, in Vlanderland
en nu ligt hij, een boom gelijk
in berd gekleed op 't aarderijk.
Dat was een Vlaamsche wagenmaker... Gezelle was met dat dichtje terecht ingenomen, en hij zong het, al was hij geen felle zanger, uit genegenheid voor zijne gasten. Aan goedheid was hij zoo gevoelig! En daarna... ging hij neerstig weer aan den arbeid, priesterlijk en dichterlijk, voor zijn volk van Kortrijk en verder. |
|