Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter
(1923-1924)–Aloïs Walgrave– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
3. Voor het volkHet vlaamsche volk...
is weiger in zijn woorden,
en, hoe 't van herte is, hoort het aan zijn lied!
(Tijdkrans)
MEN scoene hast in hekel aan 't nijjierswinskjen krije, om 't der just mei dat nijjierswinskjen sa'n heisliken koal forkocht wirdt. Mar as de iene frjeun fen den oare in blyk fen frjeunskip kriget, dat scil hém altyd wolkom weze. En dêrop rekenje ik by Jo, as ik Jo hjud ‘folle lok’ yn 't nyje jier tawinskje.’ Met zulken Frieschen nieuwjaarswensch, op gele kaartjes gedrukt, begroette Gezelle zijne vrienden bij Nieuwjaar 1883. Onvermoeibaar was hij in alle streven; als geleerde, als parochiepriester, als volksman; en alle streven was doordrongen van dichterlijkheid, uit en voor het volk. Hoe meer men dat nagaat, hoe grooter hij wordt. Sedert het verschijnen van Loquela heeft hij als taalbetrachter de handen vol, ook buiten het tijdschrift werkt hij; einde 1882 schreef hij voor de Vie de St. Gilles, door kan. Rembry, een Aanhangsel over de afkomst van 's heiligen naam ‘Aigidios’; de keurders van het werk maken er groot gewag van; in Juni 1883 begint hij betrekkingen aan te knoopen met de jonge Limburgsche Seminaristen te Luik: Cuppens en Lenaerts, die hem geschreven hadden en | |
[pagina 98]
| |
raad gevraagd over het aangaan van Limburgsche taalstudie en volkskunde; eer 't jaar uit was, in Allerheiligenmaand, stond hij met hen op vertrouwelijken voet: hij richt hun streven, toont hun de beste wijze van werken aan, en zendt hun zijnen uittrek over Aigidios. Weldra zal hij hun rijper werk met liefde gâslaan en verbeteren. De wintermaanden voorbij, herontlook met de Lente zijn dichterhert. Hij lei het eerst open in een heilig priesterwerk: het prediken van Jesus' lijden gedurende den Vasten. Heel Kortrijk ging luisteren. Wederom was het de oude doenwijze van Rousselare: De plaatsen van het H. Lijden, de voorafbeeldingen, de naprenten in taal en overlevering van Vlaanderen, thans niet voor studenten, maar voor eenvoudige geloovigen. Met vaster gedaagdheid en grondiger kennis der behoeften van zijne toehoorders.Ga naar voetnoot1) Kwam de lieve Meimaand, met bloem en licht en lied voor Maria. Zang van het volk weerklonk, in woorden van Gezelle, duidend op den toenmaligen strijd: Christene zielen
die 't vernielen
schijnt te vreezen van Gods Kerk,
wilt niet duchten,
wilt niet zuchten,
onvernielbaar is Gods werk.
Moge Vlanderen
nooit veranderen
maar van lage en listen vrij
dat het jeugdig,
dat het vreugdig,
dat het altijd Vlanderen zij!...
| |
[pagina 99]
| |
Aan de lezers van Loquela laat hij diezelfde maand drie gedichten geworden. Opgedragen aan Karel de Gheldere, als wedergunst voor zijn dichtbundel Landliederen, de verheven en verheffende nachtzang op den sterrenhemel: Alleen, uit aller oogen,
zitte ik, in den hoogen
hemel kijkend, sterrenvol...
Hoe kleen, o God, o kleene
donker en alleene,
ligge ik in dien grooten al
van uw licht verloren
lijk een ongeboren
kind, dat niemand baren zal...
Welgezind en vol gezang en geronk van vliegen-vleugelen: O gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die
'k daar zoo dikkens om end weder om mij hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen in den zonnestraal,
met uw ronkend' hoog- en leeggvooide vedertaal...
22 Mei.
Eerlijk en teedergevoeld, 's anderendaags, het kostelijk beeld van eigen menschenherte: Mijn herte is als een blomgewas
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt verbroken!...
Mijn hert, mijn herte is krank en broos
en onstandvastig in 't verblijden,
maar, als 't hem welgaat éénen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden...
Zoo was hij, altijd, zoo blijft hij, 't leven dóór. Op H. Drievuldigheids-Zondag van dit jaar voerde hij voor 't eerst zijn lang gekoesterd plan uit: het volk doen meêzingen in de kerk. | |
[pagina 100]
| |
Tegen dien dag had hij zelf de geloovigen geoefend en onderwezen, en in de Vespers zongen zij hun deel van psalmen en antwoorden. Dat was hem een zoete voldoening, en dit jaar zou niet eindigen zonder verder doorvoeren van dit echt priesterlijk en volksch denkbeeld. Een heele moeilijkheid was het, de bevoegde overheden tot die gedachten over te halen. Ad. Verriest, Gezelle's vriend, voorzitter van het Muziekschool-bestuur, was geheel met hem. Reeds twee jaar tevoren, in zijn jaarlijksche rede op de prijsuitdeeling van de school, had hij dat punt met zijn aangenaam woord aangeraakt, vertellend hoe een vriend van hem - hoogstwaarschijnlijk onze Dichter - in een andere stad door den zang in de kerk getroffen was geweest: ‘De mis was aan de prefatie en de orgel bleef stil. Daar zong de priester met eene fijne en verredragende stemme tot het volk: Sursum corda; herten omhooge! en man- en kinderstemmen vereend antwoordden, met tragen, machtigen zwier: Habemus ad Dominum: wij verheffen onze ziel. En de priester hernam: Gratias agamus: laat ons den Heere danken!... En het scheen, zei mijn vriend, alsof het christen volk met ééne stemme antwoordde: Dignum et justum est; 't is recht en redelijk. En dan verhief de priester dien ouden indrukwekkenden zang der Prefatie: Vere dignum et justum est, ja 't is recht en redelijk en zalig... En dat scheen mij... als een treffende samenspraak tusschen priester en volk, en zij zongen mij dat met zulk eene eerbiedige statigheid... dat ik, zeide hij, op mijne knieën zonk, en in oogen en in herte biddende tranen voelde leken.’Ga naar voetnoot1) Dat die vriend Gezelle is, wordt ons driedubbel waarschijnlijk, uit de woorden zelf die Verriest aanhaalt, en uit twee gedichten: | |
[pagina 101]
| |
‘Te Meirelbeke, uit voller longen
wat hebt gij, Priester Gods toch schoon de Mis gezongen,
dien morgendstond
dat ik, een vreemdeling, ook aan den autaar stond...
... Gij toch weet wat gij zingt, en wat gij doet om 't even,
dat hoort men uit uw taal, als uit 'nen orgel, beven.
Uw Sursum corda hief mijn luistrend herte omhoog,
en als het amen krank uit kranker borsten toog,
dan speet het mij dat niet een kathedraal vol toonen
uw enkle priesterstem kwam duizendmaal bekroonen...’Ga naar voetnoot1)
Men hoort hier hetzelfde gevoel in andere omstandigheid. En, wondere herinnering en samengroei, als hij wat later de merel hoort zingen, zijn priester van Meirelbeke komt hem te binnen: ‘Somtijds, in de kerke,
hoore ik stemmen aan
lijk die lieve en sterke
van den merelaan.
Als, te zeker stonde
Sursum corda klinkt
en 't uit orgelmonden
zingt en wederzingt,
Rijzen doet mijn herte
naar den hemel dan......Ga naar voetnoot2)
Tweederlei verlangde de ijverige kunstenaaronderpastor: Vlaamsche liederen, en medezang in de latijnsche liturgie. Voor 't eerste had hij reeds gewerkt, en werkte hij nu nog, in Junimaand ter eere van 't H. Hert. Voor 't tweede had hij een eerste overwinning behaald, en werkte om meer. De ‘Gazette van Kortrijk’ deed het gedacht gisten. Er was weerstand vanwege de oude slentermannen, liefhebbers der | |
[pagina 102]
| |
Fransche muziekmissen op zijn Mercadente's. Zij gaven Gezelle en zijn verdedigers uit voor ‘buitensporige Vlamingen’. Maar deze hielden niet af. Een prachtig artikel kwam in Julimaand de beweging steunen; het riep de getuigenissen in van H.H. Leeraars, van de menschelijke genegenheden, van den nood van ons volk naar edelen zang: ‘Daarom vragen wij dat de overheden het volk zouden laten medezingen, in de diensten des Zondags in de kerke. De laatste vraag werd eerst verhoord, of liever, in ruimere mate toegestaan. Een zestal van de later in boek verzamelde 30 Geestelijke liederenGa naar voetnoot2) zijn nog in de 2e helft van dit jaar gedicht, en 't jaar nadien komen er nog gedurig bij. De eerste vraag kostte meer last, maar wij kunnen de veroveringen van Gezelle jaar voor jaar aanstippen. Op de prijsuitdeeling van 1884 kon Ad. Verriest reeds zeggen: ‘In onze kerken - dat dient hier opgemerkt te worden - is de aloude overheerlijke kerkzang niet alleenlijk verbeterd, maar herboren en herworden. | |
[pagina 103]
| |
Een eerbiedige, genegene ziel, die zelf dit alles heeft medegeleefd, getuigt van Gezelle: ‘Sedert dien (1883) bracht hij in voege van langs om meer volkszang in de Goddelijke diensten; tot in de Hoogmesse zelve, de antwoorden op 's Priesters gezang. Dit laatste was geheel de stad door bekend, en van andere parochieën kwamen de lieden geern naar O.L. Vrouw om die korte maar zinvolle preêken te hooren. Voorgaande opsomming geven wij in al haren eenvoud, zooals zij werd opgesteld door een eenvoudige vrouw. Zij getuigt voor de waardeering waarmede de geloovigen der parochie het werk van hunnen onderherder volgden. Dan nog is die opsomming ver van volledig. Zij zegt niets over het zielewerk van Gezelle | |
[pagina 104]
| |
voor de dolende schapen van Jesus' kudde, niets van zijnen ijver om de gevallen dochters weer op te richten; niets van zijn zwaar biechtwerk, niets van de lichamelijke werken van bermhertigheid. Menig roerend voorval wordt daarover verteld, dat elders in dit boek een plaats zal vinden, zooals toch ook op zijn priesterlijk werk nog wordt teruggekomen. Wat wij daarvan nu wenschten te toonen, was tot bewijs dat Gezelle, studieman en kunstenaar, toch zijn nederig maar heilig ambt bovenal behertigde en eerst tijd had voor God en de zielen. Zijn huizeken in de Handboogstrate was intusschen het pelgrimsoord voor vele en altijd talrijker vrienden. In Juni 1883 zien wij aan zijne tafel een uitgelezen gezelschap, genoodigd ter eere van Johan Winkler, die alweer te Kortrijk was. De Spijskaart van 't noenmaal was door den huisheer zelf eigenaardig opgesteld: ‘Eters: Boven de tafel, aan de lamp, hing een oud-Vlaamsch oorijzertje dat Gezelle had opgezocht, een zoo zijn eigen grootmoeder te Wijnghene er nog gedragen had. Dit was van groot belang | |
[pagina 105]
| |
BINNENZICHT VAN DE O.L.V.-KERK TE KORTRIJK
| |
[pagina 106]
| |
voor Winkler, die in dit tooisel de volksverwantschap tusschen Vlamingen en Friezen bewezen zag. ‘Ik herinnere mij nog, schrijft Hugo Verriest, ‘ons groot genoegen van te spreken met den verstandigen, geleerden, gezelligen Fries, en hoe wij lustig aten, een glas dronken, en 't oud Nederland in ons voelden herleven... ik hoore Johan Winkler nog zeggen dat zijn friesoore geen verschil en vatte tusschen f en v, en luisteren naar onze uitsprake.’ In den winter van dit jaar sprak Gezelle weer in 't Davidsfonds van Kortrijk en zijne genegenheid voor dit Genootschap dreef hem tot verdere opoffering. Hij liet aankondigen dat, van half December voort, er kosteloos onderwijs zou gegeven worden ten locale des genootschaps, in de Engelsche tale ‘twee maal te weke, 's Maandags en 's Vrijdags, telkens van den 8en tot den 9en 's avonds. Den eersten avond waren er 83, den tweeden 120 leerlingen. Elk schijnt overtuigd, dat men gesproken en geprent Engelsch kan leeren verstaan, en dat men ook, met den tijd, Engelsch zal leeren zelve spreken en schrijven, bij middel van het vlaamsch. ... Men leest de Parabel van den Verloren Zone in 't Engelsch; Hans Christian Andersen's Historien om en Moder, Engelsch en Deensch tegenover malkaar; Longfellow's meesterwerk The Song of Hiawatha enz....’Ga naar voetnoot1) 't Was de oude, vergelijkende leerwijze, zoo men ziet. Waar hij echter de kracht en den tijd bleef halen om met dit alles bezig te zijn, is een geheim van de sterke zielen. Hij wrocht waarlijk | |
[pagina 107]
| |
‘om hetgeen den volke goed was
om het welzijn van de volken,’Ga naar voetnoot1)
niet denkende aan roem noch eer. Men ziet dat eens te meer in een der brieven, die hij aan de jonge Limburgers zond, terwijl hij hun zijnen raad en bijstand gaf om hun tijdschrift: 't Daghet in den Oosten te stichten: ‘Dat is me nu eene recht- en diepgevoelde blijdschap, dat gij mij belieft te schrijven dat ik u helpe in 't beminnen en verdedigen van Gods waarheid. Gij verstaat het alzoo dan! Hier en verstaan het, eilaas, allen zoo niet, maar zoo is het inderdaad! 's Is wel Gods werk en waarheid die ik voorensta, in eene van zijne openbaringen, te weten de eigene menschelijke taal, niet zooals ze van elders opgedrongen wordt, maar zooals ze ons, door Gods toedoen, vrij en onbedwongen uit het herte vloeit. Dat is mij de Arca Salutis, bovendien, van 't volk, en wij behooren, dunkt mij, aan die arke naar krachten meê te bouwen en te timmeren, gelijk Noë.’Ga naar voetnoot2) Die nieuwe kinderen van zijn hert ging hij in den zomer '84 te Luik bezoeken, en bleef twee dagen met hen. Toen hun tijdbladje verscheen, door hem voet voor voet geleid zoo voor vorm als voor inhoud, schreef hij hun zijn bewondering: ‘'t Daghet overtreft al mijn verwachten. Hoe min studentenopstelletjes en schoolwerk, hoe beter. Laat het volk spreken!’ Het volk! Hij hielp voor 't volk in Limburg en terzelfder tijd in Fransch Vlaanderen. Daar ontstond, alweer door zijn stooten en naar zijnen geest, het bladje: Ons Oud Vlaemsch, dat hij in Loquela gedurig aanbeveelt ‘om de oude en eerbiedweerdige moedertale der Fransche Vlamingen te leeren, te helpen bewaren, voortzetten en verdedigen’. | |
[pagina 108]
| |
Hij denkt ook aan de Vlaamsche vrouwen, die eigen taalkennis en genot zoo noodig hebben, en wier opvoeding, helaas, hunnen nood zoo weinig voldoet! Het moet ergens rond dezen tijd zijn, dat Gezelle aan Gustaf Verriest dien brief schreef:Ga naar voetnoot1) ‘Zitte nog met een blad in mijnen kop:
Voorjaarstijd En hij zet in zeven rubrieken de stoffe uiteen, die hij daarin zou willen verhandeld zien: ‘Om 't Vlaamsch weer eenen mond te verleenen, en wie weet, heringang in de vrouwelijke, moederlijke herten van Vlaanderen.’ Spijtig genoeg, dit is niet doorgegaan, maar 't was alweer een bewijs van zijne bekommering voor het volk. Voor het volk ook dichtte hij meest, dezen tijd: kerkliederen, beêvaartliederen gelijk dat ter eere van O.L. Vrouw van Ruste,Ga naar voetnoot2) wier kapel gewijd werd te Deerlijk, de parochie der Verriesten. Voor 't volk strijdt hij, - en van daar minder poëzie, dezen zomer - tegen de kerk- en schoolverdrukkers. En als 't katholiek volk eindelijk zegeviert in de verkiezingen van Juni 1884, is hij vol geestdrift. De Fabel van den Os en den Kikvorsch (in de Indische fabel | |
[pagina 109]
| |
was de os een oliphant, zegt hij) toont ons zijn gevoelen: ‘Zoo doet de Staat:
hij zal, hij wil, hij gaat
hij moet, al kan hij niet, God, kerke en al vervangen.
De Scholen, dat is Hij; het Recht, 't is Hij, 't belangen
van mensch en dier, 't is Hij; 't is Hij die 't al meteen
dat rept en roeren kan, dat groot is en dat kleen,
zal wenden doen en gaan: Dan, elk verwondert:
Het springt een bliksem, en de god ligt afgedonderd.’Ga naar voetnoot1)
Wat een verlichting voor den vrijheidslievenden en zielzorgenden Priester! De koorts en kommer van den laatsten strijd, de eerste roes van den zegepraal hadden hem gansch ingenomen. Nu, naar het einde van het jaar, komt alles weer in rust, en in de oude plooi. Het gewijde dichterwoord komt eerst weder doorklinken. En 't ontstaat uit den droom van 't liturgisch medeleven tusschen volk en kerk. Reeds vroeger, in Rond den Heerd, had hij die voorstelling doen opgaan: ‘Beeldt u in, hoe schoon dat moest zijn (op Laetare-Zondag) ‘als de pauselijke processie... te samen met die lang en wit gehabijtte paters de Jerusalem-kerke binnentrok, al zingen: “Laetare Jerusalem!” en: Ik verblijdde mij wanneer ze mij zeiden: In het huis des Heeren zullen wij binnengaan. Glorie zij den Vader... enz. En daarop riep al het volk: Kyrie Eleison, Christe eleison! en de Missie begon...’Ga naar voetnoot2) Of ook: ‘'t Gebeurt dikwijls dat de H. Kerke de mysterieën die ze vereert niet alleen aanhoorlijk, maar aanschouwelijk maakt, in heuren openbaren kerkdienst: bij voorbeeld, op Drie-Koningendag in 't Evangelie, als de prieser zegt: | |
[pagina 110]
| |
en neervallende aanbaden ze hem. Zoo doet hij wat hij zegt; 't is epos en drama; hij knielt neder; te Lichtmesse als Simeon 't Kind Jesus in zijne armen draagt, zoo draagt de priester en ieder geloovige een brandende keerse...’Ga naar voetnoot1) Dit medeleven van geloovigen en priester, van volk- en kerkfeest had hij in een merkweerdig voorbeeld beschreven gevonden, vroeger tijd, en in R.d.H. gedrukt. 't Was de wijze waarop vóór den Franschen tijd, te Brugge in S. Jacobs het Evangelie van de Boodschap des Engels gedurende de Gulden Misse van Woensdag voor Kerstdag werd gezongen en - gespeeld! Twee koorknapen, in Maria en Gabriël verkleed, zongen op het gepaste oogenblik de woorden van den Engel en de Maagd in 't Evangelie, waarvan de Diaken de verhalende gedeelten voordroeg, naar gewoonte.Ga naar voetnoot2) Thans, in December 1884, herlas hij dat, en dichtte 't om in verzen, erbij voegende de beurtzangen of herhaalzangen van de Fideles, de Geloovigen. Hij liet het afzonderlijk drukken bij Eug. Beyaert, en betitelde het: De Gulden Woensdag of het Godlijk blijspel. Vooraan drukte hij de oorkonde uit R.d.H. over, en voegde er bij: ‘De zangwijze is ten dienste van die gadinge hebben.’ Zoodat hij het wenschte te doen zingen door het volk. Men leze het dóór-mooie stuk in Tijdkrans ((Wijmaand): S. Lucas Evangelista.
In die tijden, in die stonden,
Kwam, van Godswege afgezonden,
Gabriël, in 't Vlaamsch gezeid
Kracht van God, tot Nazareith.
| |
[pagina 111]
| |
Fideles
Wellekom, in 't Vlaamsch gezeid,
Gabriël, tot Nazareith!...
Het Godlijk Blijspel! Divina Commedia! Wat knoopte hij al niet samen met dien naam? Hij ziet de oude tragedia of comoedia met hare koren. Hij ziet het Middeleeuwsch volksleven veropenbaard in volkskunst, die onder den adem der kerkelijke dichterlijkheid openbloeit van kerkzang tot mysteriespel. Hij voelt de Communio Sanctorum, de gemeenschap van heilig denken, voelen en bewonderen. O, kon hij zijn volk, door den zang in de kerk, door 't meêdoen zooveel het mag aan den eeredienst zelf, nog eens vereenigen en doen samenvoelen in onze heilige geheimen! Zijne vrienden waren verblijd als kinderen, met dit gedicht. Rembry schrijft erover naar den Vinder, en verdedigt het tegen hen die de eigenaardige vinding niet begrijpen. Tinel, die in April van dit jaar met Gezelle had kennis gemaakt, kreeg het stuk te lezen. ‘Een echt middeleeuwsch mysteriespel!’ riep hij. En aan Constance Teichmann schreef hij: ‘Wat een man!’ Wij zeggen nu: Een man Gods, en een man van 't volk, van 't Christen Vlaamsche volk. |
|